Professional Documents
Culture Documents
Consistentietheorie: relatie tussen de cognities van attitudes en de elementen van andere attitudes; gaat
ervan uit dat denkbeelden niet tegenstrijdig zijn, streven naar evenwicht
Festingers cognitieve dissonantietheorie (1957): in geval van tegenstrijdigheden worden de attitudes
bijgesteld; de onprettige situatie gekoppeld aan de dissonantie zullen mensen proberen te beëindigen, zij
zoeken naar consonatie (=samenklinkend), 2 cognitie elementen kunnen 3 relaties hebben:
1. irrelevante relatie
2. consonante relatie
3. dissonante relatie
Heiders balanstheorie: steven naar evenwicht tussen attitudes en gedrag, toegepast op sociale situaties, als
elementen van een attitude niet consistent zijn, neiging tot veranderen in elkaars richting net zolang tot er
een evenwicht is bereikt, fundament van de theorie ligt in het begrip triade (3-eenheid)
Osgood & Tannenbaums congruentietheorie: attitudes t.z.v. mensen kunnen scoren op een schaal van +3
(zeer positief) tot -3 (zeer negatief), zoeken aar congruentie (overeenstemming)
Zelfperceptiemethode van Bemm: mensen vertonen uiterlijk gedrag dat naar attitudes verwijst
(attributie(toekenning)theorie)
Schaaltechnieken (meten van attitdes)
Thurstone schaal: individueel oordeel wordt vergeleken met een grote groep, schaalwaarden kunnen op
positieve/negatieve manier beïnvloedt worden, normering is noodzakelijk
Likertschaal: tenminste 4 stappen in een schaalverdeling, berekend wordt hoe sterk de verschillende
uitspreken met elkaar samenhangen en in hoeverre ze samenhangen met de eindscore van de attitudeschaal
Semantische differentiaal: (m.b.t. de betekenis) verschillende attitudes in 1 schaal, gebleken is dat het aantal
adjectieven beperkt is, kan teruggebracht worden tot 3 dimensies:
evaluatief; leuk-flauw, goed-slecht, schoon-smerig; zwaarste factor, representant van de attitudes
1
potentie; sterk-zwak, veel-weinig, spannend-saai
activiteit; snel-traag, alert-slapend, actief-passief
Gutmanschaal: items zodanig weergeven dat het antwoord op een vraag betekent dat een reeks daaraan
voorafgaande vragen niet meer beantwoord hoeft te worden, meten met een cumulatieve schaal, voorwaarde
is dat de schaal uni-dimensionaal is
Attitudeverandering; 5 clusters:
1. extremiteit
2. complexiteit
3. consistentie en consonantie
4. wenselijkheid
5. centraliteit
Prescribed role: verwachtingen van de groepsleden t.a.v. een in werkelijkheid uitgevoerde rol
Perceived role: interpretatie van degene die de rol moet vervullen
Intern rolconflict: als aan de positie die iemand binnen een groep bekleedt verschillende moeilijk verenigbare
verwachtingen vastzitten
Extern rolconflict: als 2 moeilijk verenigbare of tegenstrijdige rollen zich voordoen bij de verschillende rollen
die men tegelijkertijd bekleedt
Experiment van Asch: conclusie; mensen conformeren zich vanuit een soort kosten-batenanalyse aan de
situatie, Asche en Sherif tonen aan dat bij de vorming van de mening van een individueel groepslid het
belangrijker is hoe de meerderheid van de groep beslist dan wat de waarheid is
Socialisatie: Het proces van aanpassing aan de waarden en normen, de cultuur, een bepaalde maatschappij
Behavioristen; het kind moet nog geheel gevormd worden
Psychoanalytica; impulsen moeten vanuit het onbewuste onderdrukt worden
Freud; kinderen hebben allerlei drijfveren die sociaal onacceptabel zijn, deze meoetn gesublimeerd
(vervangen) worden in het maatschappelijk verkeer
Schaffer; publiceerde een socialisatiemodel dat meer uitgaat van wederkerigheid, opvoeders en opgevoeden
proberen in een proces van actie en reactie te komen tot een acceptabele socialisatie
Massapsychologische verschijnselen:
Het gerucht; informatie is gedeeltelijk, via informele kanalen, verspreiders waren geen getuige, niet
gemakkelijk te weerleggen
De paniek; irrationeel handelen, “kokervisie”, richten op het gedrag van groepsleden, individuele
beoordelingsvermogen lijkt verloren
De rage; hype/epidemisch verschijnsel individuen lijken in de massa niet meer rationeel te handelen,
gevoel is begeerte of populariteit, verzadigingspunt
De rel; ontstaat als veel mensen tegelijkertijd iemand of iets als verantwoordelijk beschouwen voor iets
onaanvaardbaars, uitbarsting van vijandigheid, collectieve agressie
2
Normatieve beïnvloeding: argument van aanpassing niet zozeer gelegen in de acceptatie van een oordeel
over informatie maar in het feit dat we iets gedaan willen krijgen in de groep, positie willen handhaven
nog geen zin hebben in onenigheid
Groepspolarisatie: gevaarlijk effect van groepsoverleg, extremere meningen en gedrag in groepen waardoor
individuen extremer gaan denken, positieve of negatieve zin, op verschillende manieren te verklaren:
Sociale vergelijkingstheorie
Opstapelend effect van meningen
Macht: het beschikken over de mogelijkheid sancties te gebruiken als middel om de uitkomst van een
interactieproces te beïnvloeden
4 soorten macht:
Belonings- en bestraffingsmacht
Legitieme macht
Referentiemacht
Deskundigheidsmacht; betrouwbaarheid van bron genoemd
Mulders machttheorie: menselijk gedrag (in groepen) kan niet goed begrepen worden zonder rekening te
houden met machtsposities van mensen, aanname dat de mens streeft naar vergroting van macht en
voldoening ervaart bij het uitoefenen van die macht; 3 hoofdlijnen:
Machtsuitoefening & voldoening; verslavingstheorie
Machtsafstandsreductie; mensen hebben de neiging de afstand tussen henzelf en mensen die minder
machtig zijn dan zij te vergroten
Participatiehypothese; bij deelname aan situaties van grote machtsafstand er geen verkleining maar
vergroting van de machtsafstand plaatsvindt
Leiderschap: de gave de voorwaarden te scheppen het gedrag van een groep dusdanig te beïnvloeden dat zij
doen wat je wilt en dat de groep daarmee instemt, het gedrag van een individu wanneer hij de activiteiten van
een groep richt op het realiseren van bepaalde doelen
Leiderschapsstijlen:
1. Autoritair leiderschap; weinig (wederzijdse) communicatie tussen leiding en ondergeschikten
2. Consultatief leiderschap; ondergeschikte speelt adviserende rol
3. Participerend leiderschap; ondergeschikten doen mee aan het besluitvormingsproces en oefenen hierop
invloed uit
Informed consent: (richtlijn na Milgram), de deelnemer aan sociaal-wetenschappelijk onderzoek moet altijd
voordat hij deelneemt ingelicht worden over de aard en het doel van het onderzoek
Gevangenisonderzoek van Zimbardo: studenten kregen posities van gevangenisbewakers toegeschreven, na 6
dagen voortijdig beëindigt, mensen zijn na positietoewijzing in staat dingen te doen die zij privé nooit zouden
doen, mogelijke verklaringen:
Bewakers meenden dat het vertoonde gedrag bij de positie hoorde
Deindividuation: toestand waarin het individu in feite de controle verliest over zijn gedrag die hij voorheen
wel had (uniform is een bevorderende factor)
Communicatie (volgens van Dale): mededeling of kennisgeving, verbinding en het uitwisselen van gedachten
4 basiselementen communicatieproces:
Zender; degene die verstuurt
Medium; het kanaal
Informatie; datgene wat verstuurd wordt
Ontvanger
Encoderen/decoderen: omzetten en terugvertalen
Semiotiek: tekenleer
Linguïstiek: taalleer, het gebruik van taal
Logica: de algemene leer der correcte beweringen
Denotatie: de “zuivere”(zakelijke) betekenis van een woord
3
Connotatie: Connotatieve betekenis: emotionele bijbetekenis van een woord, betreft geen eigenschap van het
aangeduide verschijnsel of object maar een reactie van degene die het verschijnsel of object encodeert of
decodeert
Communicatieve competentie, theorie Wiemann: het passend, pragmatisch gebruik van sociale kennis en
vaardigheden in de context van een relatie
H4 – Arbeids- en organisatiepsychologie
A&O-psychologie: wetenschap die zich richt op de werkende mens en werken in organisaties in het bijzonder,
empirische wetenschap (op waarnemingen berust)
Wilhelm Wundt: 1e psychologische laboratorium (1869), veel onderzoek nar de snelheid van het denken
middels een chronoscoop
Scientific management: Taylor
Splitsing vantaken
Scheiding van denken en doen
Massaproductie, stijging van lonen en welvaart
Gaat voorbij aan het sociale aspect van de mens
Human Relations: (1924)
Hawthorne studies (Mayo)
Werkstructureringsexperimenten: (na 2e WO) richtten hun aandacht op het interessanter maken van de
werkintrinsieke aspecten van de arbeidssituatie, taakroulatie, taakverbreding, taakverrijking en autonome
groepen, productiviteit bleef meestal op hetzelfde niveau
Toekomstoriëntatie: 4 gebieden
1. zelfbeeld
2. kennis van beroepen en scholen
3. omgaan met invloeden uit de omgeving
4. leren kiezen en plannen
Arbeidsoriëntatie: 3 programma’s
1. De arbeidsoriëntatie; algemene aspecten van de wereld van arbeid en beroep
2. De beroepenoriëntatie; aard en inhoud van verschillende beroepen
3. De beroepsoriëntatie; bepaalde beroepsrichting, vaak d.m.v. stage
4
Loopbaan: L=W x P x T x V x A x R x C
De loopbaanvolger (V)
De loopbaancontext (C)
De loopbaanaspecten (A)
De volgtijdelijke posities (P)
De tijdsperiode (T)
De waarnemende instantie (W)
De relevantie (R)
Loopbaanfasen:
1. groei en exploratie (ontdekking) van zichzelf en de wereld
2. opbouw en handhaving van een stabiele beroepsrol (mid career crisis?)
3. het loslaten van de beroepsrol
Adviesmethoden:
Klinische methode; persoon wordt gezien als een uniek geheel
Statische methode; voorspelling over een cliënt o.b.v. vergelijking met relevante anderen (normgroepen)
Nederlandse Persoonlijkheids Vragenlijst (NPV); onderscheid in normgroepen
H6 – Werving en selectie
Werving:
2 aspecten;
optimaliseren van de organisatieattractiviteit; imago, functie- en organisatiekenmerken
passing of “fit”tussen persoon en organisatie
Interne werving; grotere kans op subjectiviteit, bedrijfsblindheid, Peter Principle
Interne personeelsbestanden; gesloten methode, via open sollicitaties
Uitzendbureaus
Arbeidsbureaus; vanaf 1991 losgekoppeld van de overheid
Scholen en universiteiten
Personeelsadvertentie; 3 functies waaraan te voldoen
selectiefunctie; vereisten helder en duidelijk
signaalfunctie; aandacht trekken
motiverende functie; inhoud
Internet
Directe benadering; gestructureerd en ongestructureerd (“”eigen netwerk”)
Headhunting
Executive search
Wervings- en selectiebureaus
5
Predictiemodel: (voorspelling) nadruk lag op de noodzaak een relatie aan te tonen tussen testgedrag en het
criteriumgedrag; het gedrag dat in de organisatie moet worden vertoond, mens werd als een passief
beheersbaar element beschouwd
Intuïtieve test: bijv.
Boomtest
Grafologie
Utiliteitsmodel: (nuttigheid) verschuiving van zuiver psychometrisch naar meer besliskundig, mens werd als
een passief beheersbaar element beschouwd
Selectiemiddelen:
Eigenschappenbenadering; verband tussen de eigenschappen van de sollicitant en het beoogde gedrag;
psychologische test bijv. capaciteitentests
Gedragsbenadering; iemands gedrag in een toekomstige situatie kan voorspelt worden door het gedrag
en het heden of verleden
Briefselectie
Psychologische tests; 5 persoonlijkheidsdimensies:
1. neuroticisme
2. extraversie
3. consciëntieushei
4. openheid
5. vriendelijkheid
Capaciteitentest; onderverdeling in verbaal, rekenkundig en figuratief
Het selectie-interview:
vrije of ongestructureerde interview
volledig gestructureerd
semi-gestructureerd
Assessmentcenter; oorsprong in de jaren 30 9in de militaire selectiepsychologie
Arbeidsproef
Office visit; serie afzonderlijke, aan elkaar gekoppelde gesprekken
Referentie- en medisch onderzoek
H7 – Mens en arbeid 1
Motivatie: Betreft de reden voor het gedrag van mens (en dier); het proces dat aanzet btot bevrediging van
behoeften doordoelgerichte activiteit
Humanistische psychologie:
Maslow; de mens is een “wanted animal”
fysiologische behoeften
veiligheidsbehoeften
affiliatiebehoeften, affectieve relaties (affiliatie: aanneming, aansluiting)
zelfwaarderingsbehoeften; zelfrespect en erkenning
behoeften aan zelfactualisatie, verlangen om zichzelf steeds te verbeteren, piekervaringen: intense
positieve momenten waarbij men beleeft dat men degene is die men wil zijn, 15 van de mensheid;
- meesten weten niet waartoe ze in staat zijn
- sociale omgeving heeft een belemmerende invloed
- veiligheidsbehoeften oefenen een sterk negatieve invloed uit
ontwikkeling van menselijk potentieel, groei
stelt de vrijheid om te kiezen centraal (in tegenstelling tot psychoanalyse of behaviorisme)
6
4) Restcategorie
81% bestaat uit motivatiefactoren, 19% uit hygiënefactoren
factoren die bijdragen aan ontevredenheid over het werk: 31% motivatiefactoren, 69% hygiënefactoren
Verwachtingstheorie van motivatie: Victor H Vroom (Expectancy Theory); 1 van de bekendste op het gebied
van arbeidsmotivatie, motivatie: proces dat het doen van keuzes stuurt, keuzes tussen alternatieve vormen
van vrijwillig gedrag
Theorie over motivatie moet:
1. betrekking hebben op individueel gedrag
2. betrekking hebben op gedrag op werk
3. inzichtelijk maken waarom mensen bepaalde keuzes maken
4. zich beperken tot alleen bruikbare variabelen
5. zich beperken tot datgene wat zichtbaar, observeerbaar is
Motivatie=valentie x verwachting (instrumentaliteit)
Valentie: aard van de beloning waaraan mensen behoeften hebben, affectieve (emotionele) waarde,
keuze tussen 2 of meer uitkomsten
Verwachting (expectancy) de aantrekkelijkheid maar ook de waarschijnlijkheid speelt in keuzes een
rol, de inschatting van de kans of de inspanning wat zal opleveren
Kracht (force); drijfveer
Het gedrag van iemand is het resultaat van een krachtveld waarbij elke kracht een grootte en een richting
heeft
Zelfwaargenomen competentie: Albert Bandura 1925-; “self perceived efficacy”, motivatie om een bepaalde
taak te verrichten hangt af van de mate waarin iemand zich bekwaam acht om die taak uit te voeren,
zelfwaargenomen competentie gaat vaak gepaard met de opvatting dat motivatie domeingebonden is,
motivatie op onbekend terrein is vaak niet groot
“Flow”: Mihaly Csikszentmihalyi 1935-; als iemand zijn talenten kan benutten in een bepaalde bezigheid kan
die bezigheid op zichzelf al belonend zijn, benut je vaardigheden tot het uiterste (flow), 8 aspecten van flow:
1. volledig kunnen concentreren
2. concentratie gericht op duidelijke doelen
3. direct resultaat zijn van de inspanning ; immediate feedback
4. dermate diepe betrokkenheid dat alle frustratie en zorgen van de dag worden vergeten
5. activiteiten moeten een gevoel van beheersing geven
6. terwijl zorgen over zichzelf gedurende de bezigheden verdwijnen is het zelfgevoel paradoxaal genoeg
nadien sterker
Flow is niet werkgebonden, lijkt een invulling te geven van wat Maslow zelfactualisatie noemde
Satisfactie: voldoening, tevredenheid; Thorndike (1918): wat is de relatie tussen arbeid en tevredenheid
werk?, motivatie en satisfactie hangen nauw met elkaar samen
Stress; 3 betekeniscategorieën:
Verwijst naar een bepaalde situatie; aangrijpende gebeurtenis, Holmes en Rahe; lijst opgesteld van
aangrijpende gebeurtenissen, met scores, trachtten de oorzaken van stress in het leven van een mens te
inventariseren, toonden het verband aan tussen stress en verminderde gezondheid, score>300 blekenin
het volgend jaar vaak ziek
Verwijst naar een reactie;
Lichamelijk: adrenaline (vluchten), noradrenaline (vechten)
Psychisch: irritatie, angst, vijandig, onzeker
Gedragsmatig: rusteloos, ongeconcentreerd en ongecoördineerd
Verwijst naar een persoonlijke interpretatie;
Dreiging: negatieve spanning, apathie
Onvoorspelbaarheid: positief/negatief
Onbeheersbaarheid
Aanwezigheid van anderen: sociale steun
H8 – Mens en arbeid 2
Personeelsbeoordeling; 3 fasen:
1. Verzamelen van informatie
2. Het gebruiken van de verkregen informatie, wisselwerking tussen beoordelaar en beoordeelde van belang
3. Het bewaren van informatie; vaak een administratieve regeling
7
Arbeidsprestaties: tweeledige definitie van Roe (1994);
1. het proces waarin een persoon een gegeven doel tracht te realiseren, betreft de activiteit zelf
2. de overeenkomst tussen het arbeidsdoel en de uitkomst van het proces waarin een persoon dat doel
tracht te realiseren, resultaat van de activiteit, wordt vergeleken met:
gestelde doel
vergelijkbare activiteit van anderen
bepaalde specificatie
Arbeidsprestaties zijn alleen prestaties als ze voldoen aan maatstaven die vooraf zijn opgesteld
Doel personeelsbeoordelingen; Drenth (1994), 4 redenen voor beoordeling:
1. beslissingen in de sfeer van beloningen, prestatiebeoordeling
2. stimuleren tot prestatieverbetering
3. potentieelbeoordeling
4. criterium, heeft de selectie de juiste medewerker opgeleverd
Psychotechnische benadering:
1. meet het systeem (vragenlijst, gesprekken, conclusies) wat het meten moet (validiteit)
2. doet dat het goed genoeg (betrouwbaarheid
Criteria om personeelsbeoordeling te toetsen:
1. relevantie; deficiëntie: tekort, vermindering, excessiviteit: bovenmatigheid
2. validiteit; meet een test of vragenlijst wat die moet weten, begripsvaliditeit: als aan de vraag is voldaan,
predictieve validiteit: geeft de mate aan waarin de test/meting zijn doel beantwoordt
3. generaliseerbaarheid; gegevens van de ene bron moeten ook te vergelijken zijn met die van een andere
bron
4. onderscheidend vermogen; bestaande verschillen tot uitdrukking komen
Totstandkoming van een oordeel volgens Hofstee (1981):
ongewapend: de beoordelaar is zelf het instrument van zijn waarneming, gebruikt geen formule of
standaardprocedure
gewapend: de beoordelaar verzamelt gegevens m.b.v. een standaardprocedure of formule
Management by objectives (MBO): prestaties meten door doelen van te voren vast te stellen, doel is mensen
motiveren of tot gedragsverandering aan te zetten
8
3
Job Characteristics Model:
Taakkenmerken → Essentiële psychologische aspecten → Effecten
Bepaalde kenmerken van taken hebben invloed, al is dat meer voor werkbeleving en ziekteverzuim dan voor
werkprestaties
Vragenlijst Organisatiestress (VOS): Doetinchemse variant; VOS-D, gebaseerd op Job Stress Questionaire
(JSQ); ingewikkeld model waarin ook persoonlijkheidskenmerken een rol spelen, komt erop neer dat taak- en
functiekenmerken belastende effecten kunne hebben waardoor ziekteverzuim en gezondheidsklachten het
gevolg kunnen zijn
Vragenlijst Beleving en Beoordeling van de Arbeid (VBBA): bedrijfsgezondheidszorg, 24 schalen in 5 clusters
gegroepeerd
Identiteitstheorie Erikson: hebben van een vastomlijnd doel in het leven en het besef dat men voor iemand
anders iets betekent, 2 van de 4 elementen die van essentieel belang zijn voor het begrip identiteit
Aangeleerde hulpeloosheid theorie van Seligman (1992): langdurig gevoel van hulpeloosheid leidt tot
depressie (experiment met honden)
SUWI: Structuur Uitvoering Werk en Inkomen, wet opgesteld door ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid; 1 januari 2002
CWI: Centra Werk en Inkomen
UWV: Uitvoering Werknemers Verzekeringen
H9 - Mens en Organisatie 1
1e stroming Scientific Management: begin 1900, 2e industriële revolutie, ook wel militaire model van
bedrijfsorganisatie (Taylor)
Arbeidsdeling, dehumanisering van arbeid; monotoon, routinematig, afstompend
Proletarisering
Lopende band systeem; nauwkeurig omschreven en begrensde taken
Rationeel economisch mensbeeld; motivatieprobleem werd opgelost met geld in de vorm van uitgekiende
tariefstelsels
Leiderschap: aan het leger verwant, sterk hiërarchisch sysyteem
4 methodes of grondprincipes van Taylor:
Wetenschappelijke studie van werkmethoden; “one best way of doing the job” via functional training,
d.m.v. Time & Motion Study; taakanalyse, arbeidssynthese
Selectie en training
Vriendelijke samenwerking en arbeidsverdeling; harmoniemodel
Financiële prikkels; tariefsysytemen
Vastgelegd in The Principles of Scientific Management
Ontstaan van diverse stafafdelingen en specialismen binnen organisaties
Weinig oog voor bestuurlijke aspecten van de organisatie
3e stroming werkstructurering en taakverruiming: rond 1960, veel klachten over werkintrinsieke aspecten,
opleidingsniveau van de beroepsbevolking was gestegen
Aantal experimenten op het gebied van werkstructurering: het streven om werk en werkorganisatie zo
veel mogelijk aan te passen aan de wensen en mogelijkheden van de mensDoor werkstructurering
trachtte men de intrinsieke motivatie voor het verrichten van uitvoerende taken in de organisatie te
vergroten
Leiderschap: veel delegeren aan de (groepen) werknemers zelf
9
Taakverbreding; job enlargement, horizontale taakverruiming, werkcyclus wordt verlengd
Taakverrijking; job enrichment, verticale taakverruiming; meerverantwoordelijkheid, aantal
technieken gehanteerde:
- cliëntrelatie
- planning binnen raamwerk
- stimulering eigendomsgevoel
- directe feedback
Taakroulatie; job rotation
Groepsvorming; werkzaamheden worden verricht in zelfstandige (taak)autonome groepen
Management Development: opsporen, aantrekken en vervolgens begeleiden van personeel met leidinggevend
talent (high potentials)
Assesment: beoordeling, vaststelling, inschatting
Participatief management: deelnemen aan
Vrijwillig of verplicht, formeel (gestructureerd) of informeel (ongestructureerd), direct of indirect
Bijv. Quality Circle; kleine groep mensen met vergelijkbaar werk die elkaar vrijwillig op een vast tijdstip
ontmoeten om problemen te bespreken, analyseren en oplossen
Argumenten voor participatie:
- ter verbetering van kwaliteit en arbeid
- gunstig voor organisatie, optimaal benutten van menselijke capaciteiten (Human
Resourcesmanagement)
- participatie als recht, als doel op zichzelf, bijv. Wet op Ondernemingsraden, herverdeling van macht
Lippit & White: experiment met 4 groepen jongens en verschillende leiderschapsstijlen
Vroom en Yetton: theoretisch model over de wijze van besluitvorming, welke het effectiefst is hang af van de
situatie, contingentiemodel, normatief bedoeld, 5 vormen
Autocratisch-1 (A1); besluit zonder informatie bij de groep
Autocratisch-2 (A2); besluit na selectieve informatie inwinning
Consulterens-1 (C1); besluit na vragen individuele groepsleden
Consulterend-2 (C2); besluit na raadpleging hele groep
Delegerend (G2); de groep (waaronder de leider) neemt besluit
In het verlengde hiervan is een beslissingsmodel opgesteld
Niet iedere beslissing is geschikt voor participatief leiderschap, beslissingsgedrag is enerzijds van invloed op
de kwaliteit en anderzijds op de acceptatie door de ondergeschikten
Joint decision making: gemeenschappelijke besluitvorming, mogelijk bij participatief leiderschap, acceptatie
het grootst
Katalysatorfunctie participatief management: processen op gang gebracht door participatie bleken zowel
positieve als negatieve uitkomsten voor persoon en organisatie te kunnen hebben, beide tendensen dia la
aanwezig waren werden door participatie versterkt (katalysator)
Organisatiecultuur: het geheel van opvattingen en waarden die de leden van een organisatie delen en welke
hen onderscheidt van andere organisaties (Hofstede 1986);
10
1. Rituelen; handelingen die in een vaste volgorde terugkeren en die de kernwaarden, doelstellingen en
belangrijkheid van de diverse medewerkers weergeven en bekrachtigen
2. Symbolen; bedrijfskleding, logo
3. Taal; uitdrukkingsmogelijkheid van de organisatie
4. Socialisatieproces; ongeschreven regels, omgangsvormen
Cultuur: een populair begrip, 4 redenen;
1. succes Japanse bedrijfsvoering, totale kwaliteitscontrole
2. ondernemingsstijl en bedrijfsklimaat
3. eenwording Europa, noodzakelijk eensgezind en slagvaardig naar buiten te komen
4. Corporate identity
Organisatieontwikkeling
Carl Rogers: de essentie van ieder mens ligt in zijn individualiteit, hieruit volgt dat het ideaal van ieder
volwassen individu zelfstandigheid en authenticiteit is
Authenticiteit: houdt in dat keuzes die een persoon maakt uit zijn persoonlijkheid voortvloeien; in
overeenstemming zijn met de existentiële (bestaande) situatie
Organization Development: stroming binnen de organisatiekunde in Amerika; verbeteren van het
organisatiesysysteem d.m.v. organisatieontwikkeling (groepsdynamica), Kurt Lewin heeft onderzoek verricht
op het gebied van groepsdynamica
Organisatieontwikkeling: een poging om op lange termijn bij een organisatie probleemoplossende en
vernieuwingsgerichte processen op gang te brengen, met name door een effectieve en op samenwerking
gerichte diagnose te stellen van de organisatiecultuur
3 benaderingen: meestal gecombineerde of integrale aanpak
1. Procesbenadering; richt zich enerzijds op verandering/beïnvloeding van werknemers, anderzijds op
organisatieprocessen, adviseur is katalysator
2. Taakstructurele benadering; organisatie theoretisch karakter, adviseur is oplossingsgericht
3. Onderhandelingsbenadering (machtsbenadering)
11
Beslissingsproces: 3 stappen:
1. Welke strategieën
2. Gevolgen van elke strategie
3. Gevolgen t.o.v. het gestelde doel
3 geheugens:
Short Term Memory
Long Term Memory
External Memory
Heuristische regels: vuistregels
George Katona: (1901-1981) grondlegger van de economische psychologie als vakgebied, legde een basis
d.m.v. inductieve theorie voor het verklaren en voorspellen van gedrag van consumenten en ondernemingen
SRC: Survey Research Center, verklaren en voorspellen van economisch gedrag;
Index of Consumer Sentiment: instrument voor het voorspellen van uitgaven aan duurzame goederen op
korte termijn
Interdisciplinaire wetenschap verschilt in een groot aantal opzichten van de klassieke economische
theorieën, 3 categorieën
- methodologie; klassiek: deductief (generaliserend, afleidend), Katona: inductief (verklarend,
aanleiding gevend)
- psychologische veronderstellingen; klassiek: eenduidige relatie tussen stimulus en respons,
Katona: interveniërende variabelen zoals attitudes, verwachtingen en motivaties
- aandacht voor de consument; klassiek: nadruk op productiekant van de economie,
Katona: consument als economische actor, niet passief maar actief
Marktonderzoek:
1. Kwantitatief; gericht op registeren van hoeveelheden en soorten aankopen, m.b.v. multidimensionale
schaaltechnieken, correspondentieanalyse en conjunct meten
2. Kwalitatief; gaat om psychologische aspecten van de consument met centraal het persoonlijke
besluitvormingsproces, m.b.v. associatietechnieken, Rorschachtest (RIM: Rorschach Inktvlekken
methode)en diepte interviews probeert men de motieven van de individuele consument te achterhalen
Consumptiecyclus: 4 fasen:
1. de oriëntatie op het productaanbod
2. de feitelijke aankoop;
- traditionele variant
- discountvariant
- thuisbezorgvariant
3. het gebruik van het product en de service
4. het afdanken van het product
Praktisch nut van economische psychologie: bestudeert de psychologische aspecten van economisch gedrag,
3 niveaus (Van Veldhoven 1988);
1. probleemoplossende bijdrage
2. bijdrage vanuit de eigen discipline’
3. steunt sterk op de empirische (waarneming berust) traditie binnen de psychologie, bevordert de
uitwisseling van het onderzoeks- en analyse instrumentarium tussen de diverse disciplines
Economie: richt zich met name op de effecten van menselijk gedrag op de materiële welvaart
Psychologie: bestudeert meer de oorzaken van dat gedrag
12
1. competenties van een organisatie; bundeling van unieke waarden of eigenschappen van een organisatie
2. groepscompetenties; toegevoegde waarde van een groep, ook wel sleutelfuncties
3. individuele competenties; het vermogen van individuele medewerkers om effectief te handelen
Bedrijfsopleiden: (handboek voor industriële psychologie van Tiffin en McGormick) een geplande,
georganiseerde inspanning die speciaal is bedacht om individuen te helpen capaciteiten te ontwikkelen;
opleiden was op het individu gericht
Jaren 50; aandacht voor groepsgerichte opleidingen op het gebied van leidinggeven, samenwerken en sociale
vaardigheden
Opleiden: het bewust en gericht beïnvloeden van medewerkers in organisaties, waardoor kennis,
vaardigheden, visies en houdingen worden ontwikkeld, die voor het vervullen van de huidige en/of
toekomstige functie(s) noodzakelijk of wenselijk zijn
Vormen: nadruk op houding, attitude, mentaliteit, bewust maken, zelfwerkzaamheid staat centraal
Trainen: het aanleren van bepaalde vaardigheden en technieken en het oefenen met nieuw verworven kennis,
vaardigheden en gedrag, meestal training in interpersoonlijke relaties of sociale vaardigheden
Opleidingscirkel:
Niveaus van effectevaluatie: Kirckpatrick; vormen een hiërarchische keten, betreffen het product van een
opleidingsactiviteit niet het proces, wordt gekeken naar het effect van de opleidingsactiviteit
13
1. reactieniveau; ervaring/reactie cursist
2. leerresultatenniveau; dimensie van het individuele kennen en kunnen
3. werkgedragniveau; “transfer”: het overbrengen van het in de opleiding geleerde naar de praktijk;
breekpunt tussen de invloed van de opleiding en het functioneren van de medewerker en de invloed van
de werkplek op het functioneren, 5-6 maanden; invloed werkplek minimaal, invloed opleiding nog sterk
aanwezig
4. organisatieniveau
H3 – Ergonomie en taakbelasting
Ergos=werk, noms=werk of omgeving
Opkomst van de ergonomie:
streven naar effectievere arbeidsprestaties (Scientific management)
aandacht voor veiligheid, gezondheid en welzijn van werknemers
Markeringspunt in de geschiedenis is oprichting van Industrial Fatigue (later Health) Research Board;
1e combinatie van industrie en psychologie 1913, Munsterberg
Stimulans WO II
Uitgegroeid tot een discipline die las doel heeft taken zodanig te ontwerpen of wijzigen dat menden die
taken veilig, effectief en comfortabel kunnen verrichten
Mens-machinesysteem: ergonomen vatten een taak op als een systeem waarvan zowel 1- de mens, 2- de
apparatuur en 3- de taakomgeving elementen zijn
Antrometrie: leer van lichaamsafmetingen
Biomechanica: leer van lichaamsbewegingen
Fysiologie: leer van levensverrichtingen
Informatieopname:
1. visuele signalen; het oog
2. auditieve signalen; het oor
3. tactiele signalen; de tast
4. olfactorisch signalen; de reuk
5. smaaksignalen
Vigilantieonderzoek: (vigilant: waakzaam) met name gericht op de verkorting van de beslistijd en op de
beperking van het aantal foutieve operaties
Geheugen:
Encoding; opnemen
Storage; opslaan
Retrieval; ophalen of terugzoeken
Deze structurele benadering van het geheugen veronderstelt dat (zoals in een computer) de processen die
bij informatieverwerking een rol spelen worden bepaald door de structuur van het systeem; Broadbent
(1958) ontwerpt als eerste zo’n model; multistore model
Sequentieel proces: opeenvolgend proces, latera stadia beïnvloeden de verwerking van eerdere stadia
niet; “pijplijnmodellen”
Informatieverwerkingsmodel van Atkinson & Shiffrin; tracht weer te geven hoe informatie verwerkt wordt en
opgeslagen;
structurele componenten; worden gevormd door:
- sensorisch geheugen; opslag van stimulusinformatie die het in het systeem wordt ingevoerd
- kortetermijngeheugen; mens kan 7 afzonderlijke items tegelijk onthouden, Chunking: groeperen in
betekenisvolle eenheden
- langetermijngeheugen
informatie is fysisch aanwezig in de vorm van specifieke codes
controleprocessen; omzetting van sensorische codes naar betekeniscodes, getransformeerde codes
worden overgebracht naar het kortetermijngeheugen
Recentere modellen vatten informatieverwerking op als het activeren van geheugencodes; verwerking vindt
zowel serieel, parallel als via terugkoppeling plaats, ook wel Heterarchische activatiemodellen genoemd
Geheugenonderzoek: accent meer op informatieverwerkingsstrategieën, verschuiving van de aandacht voor
structuur van het geheugen naar de strategie van verwerking
Arbeidsbelasting: de wijze waarop de mens binnen het mens-machine model op de machine is afgestemd (of
omgekeerd) bepaalt de arneidsbelasting, begrip verwerkingsvermogen staat centraal
Mentale belasting
Omgeving;
lawaai, onderscheid tussen continu en intermitterend; equivalent geluidsniveau (Leq) gemiddelde
geluidsenergie over een bepaalde periode, intensiteit>90 decibel werkt bijna altijd negatief op de
arbeidsprestatie
Repetitive strain injuries (RSI)
Ploegendienst; circadisch ritme: 24-uurscyclus; ook wel endogene ritmen die geregeld worden door een
interne biologische klok
Sick building syndrome (SBS)
14
Rol van Arbo dienstenen Arbo afdelingen; werkgever moet volgens de Arbo wet periodiek in kaart brengen
van bedrijfsfactoren die de veiligheid, het welzijn, en de gezondheid van werknemers kunnen bedreigen;
RIE: risico inventarisatie en evaluatie; kans x effect=risico, kwantificering van de risico’s
Overbrengingsverhoudingen: control-display-ratio; verhouding is van directe invloed op de snelheid en
nauwkeurigheid van menselijke handelingen aan machines
3 soorten invoer:
a. Informatie over de gewenste uitvoer; bijv. specificaties van product
b. Informatie over de daadwerkelijke uitvoer; bijv. productie
c. Informatie over de verschillen tussen gewenste en werkelijke status van het systeem (feedback)
Pursuit: zowel de invoer als de uitvoer van het systeem waarnemen en de “beweging”van het systeem volgen
Compensatory display: alleen op het verschil tussen in – en uitvoer letten, waarbij het de bedoeling is het
verschil tussen gewenst en werkelijk gedrag te reduceren tot nul
Predictive display: keuze tussen beide systemen niet aan de orde vanwege complexe en/of snel/langzame
systemen
H4 – Werk en motivatie
Prestatie = f(vermogen x motivatie)
Vermogen: het talent om taken te kunnen uitvoeren
Motivatieproces begint met het vaststellen van de behoeften, 3 typen:
a. Psychologisch
b. Fysiologisch
c. Sociaal
Motivatietheorieën , onderscheid in:
“Need”(behoeften) theorieën, is de behoefte berevdigd dan ontstaat er (weer) een toestand van evenwicht
of balans
“Goal”(doel) theorieën, uitgangspunt dat iemand bepaalde doelen of opbrengsten aantrekkelijk of
waardevol vindt
Inhoudstheorieën, proberen de factoren te verklaren die vanuit een persoon zelf gedrag opwekken, sturen
en stoppen, bijv. Maslow, McClelland, Herzberg
Procestheorieën, proberen te beschrijven en te analyseren hoe interne persoonlijke factoren gedrag
beïnvloeden, sturen of stoppen, hebben betrekking op de vraag hoe gedrag wordt geënergetiseerd,
waardoor het richting krijgt en op welke wijze het wordt gecontinueerd of veranderd, bijv. Vroom
Centrale levensinteresse (CLI) van Dubin: oriëntatie op het werk; de expliciete voorkeur die personen hebben
om hun activiteiten te ontplooien in bepaalde institutionele kaders
onderzoek d.m.v. speciaal hiervoor ontwikkelde vragenlijst, bijv. ik interesseer me het meest voor…
respondenten werden ingedeeld naarmate hun werk wel/geen centrale levensinteresse vormde
Rechtvaardigheidstheorie: procestheorie; richt zich op het rechtvaardigheidsgevoel van individuen,
basisideeën:
individuen evalueren hun interpersoonlijke relatie sop grond van “voor wat hoort wat”
individuen verkeren niet in een vacuüm
concreet gebaseerd op de vergelijking van 2 variabelen, input (datgene wat een individu bijdraagt aan het
ruilproces) en outcome (datgene wat het ruilproces opbrengt); sprake van onrechtvaardigheid indien de
inputs en outcomes niet gelijkwaardig aan elkaar worden bevonden; 3 referentiecategorieën:
a. de ander
b. het systeem
c. het zelf
5 manieren van reactie bij onrechtvaardigheid (Robbins, 1992)
a. Input of outcome van zichzelf of anderen verstoren
b. Zo gaan gedragen dat de input of outcome van anderen zal veranderen
c. Zo gaan gedragen dat de eigen input of outcome verandert
d. Ander referentiepunt kiezen
e. Andere baan gaan zoeken
Satisfactie: afhankelijk van de mate waarin de opbrengsten die de persoon naar eigen waarneming uit het
werk ontvangt overeenkomen met die waaraan hij behoefte heeft en dus in het werk nastreeft; persoon
evalueert zijn opbrengsten t.o.v. wat hij nastreeft; 3 invalshoeken:
Satisfactie als resultaat van gedrag
Satisfactie als onderdeel van een regel- en stuursysteem
Satisfactie als oorzaak van gedrag
Discrepantiemodel: satisfactie wordt opgevat als mate van afwijking, hoe meer de nagestreefde en de
waargenomen opbrengsten uit het werk met elkaar overeenkomen des te groter is de satisfactie
Social reference Group: evaluatie vindt plaats in de context van de groep waartoe de persoon hoort
BASAM: Basisvragenlijst Amsterdam; vragenlijst voor arbeidssatisfactie
Job design: de formele en informele specificatie van taken die worden uitgevoerd door werknemers en bevat
een beschrijving van de verwachte interpersoonlijke relaties en taakafhankelijkheden met anderen
Job engineering: gericht op het verkrijgen van maximale efficiency, alles wat met het werk te maken heeft
wordt d.m.v. voornamelijk tijd- en bewegingsstudies in normen omgezet
Social technical system: techniek wordt geïntegreerd met het sociaal-menselijk systeem, formeren van
werkgroepen die sterk van elkaar afhankelijke taken vervullen
15
H5 – Leiderschap
Transactioneel leiderschap: het gebruik van macht, sociale interacties zijn een soort ruilrelaties
Transformationeel leiderschap: leider kan ook andere motiverende bronnen aanboren dan alleen extrinsieke
Individuele prominentie: eigenschappen die met leiderschap te maken zouden hebben, Bird (1940) noemde in
een overzicht 79 karaktertrekken, meest voorkomend: intelligentie, deskundigheid, sociabiliteit, bereidheid tot
het dragen van verantwoordelijkheid, zelfvertrouwen, een behoorlijke mate van lichamelijk en geestelijke
energie; einde van de eigenschappenbenadering: Stogdill (1948), bleek niet meer dan dat leiders het
gemiddelde groepslid overtreffen, sociaal-economische status bleek hoger
Empowerment: de leider stimuleert zijn medewerkers mee te denken, te helpen strategieën en doelstellingen
te ontwikkelen, leider moet wel het besef hebben dat hij zonder zijn medewerkers zijn doelen niet kan
verwezenlijken
Consideration: relatiegeoriënteerd
Initiating structure: taakgeoriënteerd
Charismatisch leider: voortdurend bezig met het ontwikkelen van een visie op de organisatie en met de vraag
wat de organisatie zou kunnen bereiken en betekenen, 5 kenmerken:
1. zelfvertrouwen
2. visie
3. sterke overtuiging
4. onconventioneel, gedrag dat als afwijkend van de norm wordt gezien
5. transformer
Vertical-dyad Linkage-Theory; Graen): benadrukt de relatie (dyade) tussen de leider en ondergeschikten als
individuele medewerkers, soort ruilrelatie; “beperkte” ruilrelatie: formeel en afstandelijk, “uitgebreide”
ruilrelatie: persoonlijk, warm en gelijkwaardig
Path-goal theory; House: (weg-doel theorie), 2 stellingen:
1. gedrag van de leider is aanvaardbaar en bevredigend voor groepsleden wanneer zij dit gedrag zien als een
onmiddellijke bron van bevrediging of als instrument voor toekomstige behoeftebevrediging
2. gedrag van de leider heeft een motiverend effect in de mate waarin a- de bevrediging van behoeften van
groepsleden afhankelijk is van een goede taakverdeling en b- het een aanvulling betekent op de situatie
waarin groepsleden moeten werken in de zin van begeleiding, sturing, ondersteuning en beloning nodig
voor een effectieve taakuitvoering
Sluit aan bij de expectancy theorie van werkmotivatie
Coachend leidinggeven: het motiveren en ondersteunen van medewerkers om hen meer verantwoordelijkheid
in hun eigen werk te laten nemen, afspraken zijn bij voorkeur SMART: Specifiek – Meetbaar – Achievable
(realistisch) – Relevant – Tijdgebonden
H6 – Stress en werk
Stress: verstoring van het evenwicht tussen enerzijds de eisen en verwachtingen die aan iemand worden
gesteld in een bepaalde situatie en anderzijds de mogelijkheden en reserves die iemand tot zijn beschikking
heeft om aan deze eisen en verwachtingen het hoofd te bieden
Factoren in het stressproces:
stressoren: bronnen of factoren die stress veroorzaken
stressreacties: gevolgen van stress die iemand ondervindt
“coping”ofwel hanteringsgedrag: de manier waarop iemand met stress omgaat; alle cognitieve, affectieve
en gedragsmatige pogingen die erop gericht zijn negatieve emoties zelf of de oorzaak daarvan te
verminderen
- coping kan zowel actief als passief zijn
- coping kan slagen of falen, gaat om pogingen
- coping kan bewust of onbewust
Andere indeling van coping gedrag:
16
1. probleemgericht coping gedrag; veranderen, verminderen of opheffen van de stressor
2. perceptiegericht coping gedrag; veranderen van de manier waarop men tegen de stressor aankijkt
3. emotiegericht coping gedrag; beïnvloeden (verminderen) van de negatieve gevoelens van de stressor
mediërende factoren: variabelen die stress beïnvloeden, persoonlijkheidseigenschappen, sociale steun
Werkgerelatieerde stressoren:
arbeidsinhoud
arbeidsomstandigheden
arbeidsvoorwaarden
arbeidsverhoudingen
Arbeidsbelasting: U-vormig verband
Rolconflicten:
1. intrazenderconflict; verschillende verwachtingen en eisen van de kant van 1 persoon
2. interzenderconflict; verschillende verwachtingen en eisen van meer personen
3. interrolconflict; moeilijk verenigbare verwachtingen vanuit verschillende rollen
4. persoonrolconflict; spanning tussen enerzijds de behoeften en waarden van de persoon, anderzijds de
eisen en verwachtingen vanuit de omgeving
Rol: verzameling taken die, naar de verwachting van anderen, binnen een functie wordt uitgevoerd
Rolepisode: begint voordat een boodschap wordt verzonden
Rollenset: pakket aan verwachtingen, waarnemingen en evaluaties die een groep rolzenders t.a.v. de focale
persoon heeft
Rolonduidelijkheid: wanneer werknemers over onvoldoende of verkeerde informatie beschikken om hun rol
goed te kunnen vervullen
Mobbing: pesterijen
Stressreacties:
Fysiologisch; adrenaline, noradrenaline
Emotioneel
Gedragsmatig
Kwaliteit van werk
Houding en gedrag van medewerkers
Ziekteverzuim
Werkverhoudingen
Langetermijn Stressreacties:
Lichamelijke ziektes
Psychosomatische klachten (zeldzaam massahysterie)
Psychische problemen; burn-out:
- emotionele uitputting
- depersonalisatie, cynisch, onverschillig
- verminderde persoonlijke bekwaamheid, verlies van zelfvertrouwen en eigenwaarde
Persoonlijkheidseigenschappen:
Type A: “workaholic”, constant te weinig tijd, ongeduldig, voelt zich schuldig bij niets doen, sterke
concurrentiedrang, frustratie en agressie, gedrevenheid en wedijver, stelt hoge normen en eisen aan
te weinig çoed te veel zichzelf, overdreven
competitief, snel in
complexiteit van het werk
conflict, snel uitgedaagd
door anderen
Type B: meer inzicht in zichzelf en zijn situatie, creatiever in zijn werk dan type a niet minder succesvol
Cognitieve interpretatie van stressoren: tussen de stresssituatie en de stressreactie zit een filter, een
transformator; de manier waarop we de situatie interpreteren
Stressmanagement: 3 aandachtsgebieden;
1. wegnemen van de stressoorzaken; bijv. herinrichten van de werkzaamheden
2. verhogen van de individuele belastbaarheid; bijv. gezondheidspromotie, juiste persoon op de juiste plek
3. aanleren van het omgaan met stress; bijv. training, coaching
Inventarisatie van stress in een organisatie: MedewerkersMotivatieOnderzoek of Vragenlijst Organisatie
Doetinchemse variant (VOS-D), variant op de Job Stress Questionnaire, meting van o.a.:
1. overbelasting
17
2. rolonduidelijkheid
3. verantwoordelijkheid
4. rolconflict
5. werkplekgebondenheid
6. gebrek aan beslissings- of regelmogelijkheden
7. zinvolheid op het werk
8. toekomstonzekerheid
9. sociale ondersteuning
Stappenplan stressbeleid: Instituut voor Werk en Stress in Nederland; doel: zorgen voor een gezonde
werkomgeving en gezonde werknemers
1. het creëren van een draagvlak voor een stressbeleid; “marketing” van een oplossing voor
gezondheidsproblemen of risico’s
2. het opzetten van structuren voor een stressbeleid
3. het vaststellen van de behoefte; diagnose van de gezondheidssituatie en kans op stressklachten
4. het ontwikkelen van een plan; bepalen van de (haalbare) doelen
5. het uitvoeren van het plan
6. het evalueren van het stressbeleid
7. het aanpassen en verankeren van het plan
H7 – Conflict en onderhandeling
Conflicten:
1. doelconflict; onverenigbaarheid is geworteld in de gewenste uitkomst
2. cognitief conflict; ideeën en gedachten zijn onverenigbaar
3. affectief conflict; gevoelen en emoties rijmen niet met elkaar
4. procedureel conflict; partijen verschillen fundamenteel van mening over de manier waarop een conflict zou
moeten worden opgelost
Gezichtspunten:
positief; drijvende kracht binnen organisaties, kunnen leiden tot een constructieve probleemoplossing
maakt een conflict tot een stimulans tot innovatie en verandering
negatief; zeker bij doelconflicten
neutraal; soms behulpzaam, som desastreus
Intrapersoonlijk conflict: binnen een persoon; kan het gevolg zijn van een proces van cognitieve dissonantie
waarbij individuen inconsistenties bemerken in hun gedachten, attitudes, waarden of gedrag
positief/positief
negatief/negatief
positief/negatief
Interpersoonlijk conflict: tussen personen; tegenstelling over doelstellingen, attitudes, waarden, gedrag, vaak
gebaseerd op rolconflict of rolambiguïteit (ambiguïteit: voor meerdere uitleg vatbaar)
Intragroeps conflict: binnen een groep, vaak na aftreding, pensionering eigenaar
Intergroeps conflict: tussen groepen; 3 soorten:
verticaal conflict; tussen verschillende niveaus in een organisatie
horizontaal conflict; tussen groepen op hetzelfde hiërarchische niveau
lijn-stafconflict; meestal over macht en verantwoordelijkheid
Interorganisatie conflict: tussen organisaties
Conflictstijlen:
18
Samenwerken of probleem oplossend handelen; coöperatief en assertief, groepsbelang wordt niet
ondergeschikt gemaakt aan het persoonlijk belang en vice versa, confrontatie en onderhandeling
Compromissen sluiten of gulden middenweg zoeken; aanpak van geven en nemen leidt tot het zoeken
naar een gemeenschappelijke, zo aanvaardbaar mogelijke noemer, pragmatisch karakter, veel
organisaties hebben een voorkeur voor deze stijl, geen optimale tevredenheid, werkelijke thema’s
blijven onder tafel
Onderhandelen: (Kuipers, 1989) een overleg waarin individuen of groepen met tegengestelde wensen en
belangen proberen samen tot een overeenkomst te komen; 4 soorten:
Onderhandelingen met tegengestelde belangen; winst voor de ene partij, verlies voor de andere
Probleemoplossende onderhandelingen; uitgangspunt is samen een oplossing proberen te vinden,
belangenovereenkomsten overheersen boven de geconstateerde belangentegenstellingen, geen sprake
van concurrentie maar van samenwerking, 2 winnaars
Onderhandeling met het doel een mentaliteit te veranderen; afwijzen van de bestaande situatie en het
opstellen van een nieuw soort contract waarin afspraken over gedrag en houding kunnen worden
vastgelegd
Onderhandelingen met mandaat; namens anderen
Beïnvloedingsactiviteiten: (Mastenbroek 1993)
Beïnvloeden van de inhoud;
- tactisch uitwisselen van informatie; minimumeisen van de andere partij, eigen eisen verduidelijken
- presenteren van de eigen positie
- toewerken naar een compromis, via concessie over en weer, stellen van voorwaarden
- dilemma: juiste balans tussen toegeeflijke opstelling en anderzijds een vasthoudende,
hardnekkige opstelling
- open positiekeuze; ruimte aan de onderhandeling
- definitieve positiekeuze; 4 varianten: take it or leave it, ultimatum, andere partij voor voldongen feiten
plaatsen, final offer first (uiterste bod in het begin neerleggen)
Beïnvloeden van de machtsbalans;
- dilemma: ontstaan van een machtsstrijd
- machtspositie versterken door; vechten, manipuleren, feiten en deskundigheid, exploreren
(onderzoeken, verkennen), relatie versterken, overtuigingskracht
Beïnvloeden van het (onderhandelings)klimaat
- dilemma: vechterige sfeer vermijden zonder door te slaan naar de andere kant, joviaal gedrag,
3 manieren; het scheiden van persoon en gedrag, vermijden van onnodige spanning, reduceren van
spanning (respect tonen, eigen gedrag relativeren
Beïnvloeden van de onderhandelingsprocedures; speelruimte creëren, alternatieve opties en
oplossingsrichtingen, explorerende houding
- dilemma: explorerende houding versus ontwijkende houding, niet te star, geloofwaardig blijven
Onderhandelingsfasen: (Mastenbroek 1993)
1. voorbereiding; eigen standpunt bepalen, welk doel
2. eerstepositiekeuze; 1e positie innemen, terreinafbakening, onderhandelingsruimte proberen te creëren
3. aftastende fase; speelruimte, exploreren d.m.v. uitoefenen van pressie of d.m.v. vrijblijvend zoeken,
3 subfasen; subfase van het detailberaad; wordt pressie op elkaar uitgeoefend, rijpings(sub)fase, subfase
van coöperatief zoekwerk, subfasen kunnen zich herhalen
4. impasse en afronding; creativiteit aanwenden om uit de impasse te komen; zoek naar
gemeenschappelijke criteria, gemeenschappelijke belangen, zo veel mogelijk alternatieven, exploreer en
wees daar beweeglijk in
Effectief onderhandelen: combinatie van procedurele flexibiliteit en inhoudelijke vasthoudendheid
Structuuroplossingen: doel als het ware partijen fysiek te scheiden en daardoor de directe ontbranding van
conflicten tegen te houden;
machtswoord; laatste woord
ontkoppeling; ieder de gelegenheid geven eigen hulpbronnen op te zetten, nadeel: kosten kunnen
explosief toenemen
opzetten van een buffer; tussen afdelingen
installeren van een linking pin; integratie tussen afdelingen bevorderen
instellen van een coördinerende afdeling; coördinerende afdeling heeft het machtwoord om conflicterende
taken van verschillende afdelingen vanuit de visie van de coördinerende afdeling te laten voeren
19
in feite een containerbegrip: het geheel van gedrag, attitudes, waarden en normen die als kenmerkend
worden gezien voor een organisatie
vaak om zaken die niet zijn vastgelegd; ongeschreven regels en omgangsvormen
H9 – Macht en politiek
French en Raven (1959): onderscheidden 5 bronnen op bases van macht: op basis van dwang, op basis van
beloning, op basis van expertise, op basis van legitimiteit, op basis van referentie
Machtbasis: betrekking op het bezit van macht, men bezit macht als men op grond daarvan het gedrag van
anderen kan beïnvloeden of veranderen
Machtsbron: verwijzen naar de plaats van de machtsbasis, geeft aan hoe iemand controle over de
machtsbasis kan verkrijgen
Machtsbases:
Dwang; macht die wordt afgedwongen berust op angst, direct verbonden met de negatieve gevolgen is de
toepassing van sancties of dreiging
Beloning; fysiologische en psychologische beloning
Overreding; vaardigheid van iemand om het gedrag van een ander te beïnvloeden door symbolische
beloningen te verdelen en te manipuleren
Kennis; vaardigheden, talenten en gespecialiseerde kennis
Controle; structurele en situationele bron van macht:
Controle over schaarse middelen
21
Controle over het beslissingsproces;
- voorbereidingsproces
- het proces op zich
- het beïnvloeden van de thema’s en doelstellingen die spelen
Controle over kennis en informatie; direct gekoppeld aan de machtsbron kennis
Controle over grenzen, scheiding tussen verschillende elementen in een organisatie
Controle over technologie
Controle via interpersoonlijke netwerken en controle over de informele organisatie
Controle van d e ”tegenorganisatie”, bijv. goede relaties onderhouden met de vakbond
Machtsbronnen:
Positie; formele autoriteit
Persoonlijke macht
Expertisemacht; gespecialiseerde informatie, met name in technisch georiënteerde bedrijven
Gelegenheidsmacht; bijv. macht naar zich toe trekken
Machtsverdeling in 5-punts schaal: de helling; hoe steiler de lijn hoe ongelijker de macht, de hoogte; geeft de
totale invloed weer zoals die in de organisatie wordt waargenomen
Ideaalcurve: totale invloed die gewenst wordt is groter dan de feitelijke totale invloed
Macht is te beschouwen als het omgekeerde van afhankelijkheid; 3 factoren bepalend voor de mate van
afhankelijkheid:
1. onzekerheid; gebrek aan informatie over de toekomst
2. vervangbaarheid; mate waarin er alternatieven te verkrijgen zijn
3. centraliteit; hoe centraler de positie des te groter is het machtsoverwicht, betrekking op de
interdependentie
Machtrelaties:
gelijk versus gelijk; geleidelijk verscherpende competitie, instabiel
hoog versus laag; “have-have nots” “topdogs-underdogs” tendentie om de minder machtigen te
exploiteren en manipuleren, machtige wil graag beheersing, minder machtige graag autonomie
hoog versus midden versus laag; rolconflict, 7 gedragsalternatieven voor de middle manager (van de
Vliert 1977)
1. rolconflict afwentelen op de ander 2 partijen
2. partijen zodanig bewerken dat de verwachtingen worden bijgesteld
3. 2 gezichten tonen door de meest/minst machtige partij gelijk te geven
4. compromis
5. voor 1 van de partijen kiezen
6. rolconflict ontlopen en beide partijen ontlopen
7. werksituatie ontvluchten, ziek melden, van baan veranderen
hoger in de personeelspiramide, steeds meer betrokken in een machtsspel om de topfuncties
Afhankelijkheidsrelaties: aantal varianten;
afhankelijkheid van partij A t.o.v. B
- partij A is sterk afhankelijkheid van B
- partij A is weinig afhankelijkheid van B
afhankelijkheid van partij B t.o.v. A
- partij B is sterk afhankelijkheid van A
- partij B is weinig afhankelijkheid van A
Machtsgebruik: Kipnis (1980);
1. Assertiviteit
2. In de gunst komen
3. Rationele middelen/argumentatie
4. Sancties
5. Ruilen
6. Formeel beroep
7. Blokkeren
8. Coalities
Ook indeling naar 2 dimensies:
Mate van rationaliteit; rationeel versus emotioneel; bijv. overreden, overtuigen, compromissen sluiten,
sancties, manipuleren, bedrog
Mate van expliciet; expliciet versus impliciet; meer expliciet naarmate de macht openlijk gebruikt wordt en
de beïnvloedingspoging als zodanig herkenbaar is
Beïnvloedingsstrategieën: afgemeten aan de 2 dimensies
Expliciet Impliciet
(direct, openlijk) (indirect, niet openlijk)
Rationeel (coöperatief) Probleemoplossende benadering Situationele manipulatie
Emotioneel (niet rationeel, competitief) Confronterende benadering Psychologische manipulatie
22
Manieren van besturen:
Autocratie; absolutisme
Bureaucratie; wet is de baas
Technocratie; specialistische kennis
Medebeslissingsrecht; oppositiepartijen zijn vertegenwoordigd in het bestuur, nastreven van de doelen
Vertegenwoordigende democratie; gekozen mensen besturen de organisatie
Directe democratie; iedereen heeft het recht te besturen, iedereen is betrokken bij de besluitvorming
Imagomanagement: het proces waarbij mensen proberen de indruk die anderen van hen hebben te beheersen
Zelfbeschrijvingen; uitspraken over persoonlijkheidskenmerken
Conformisme; instemming laten blijken om goedkeuring te verkrijgen
Bagatelliseren; excuses, rechtvaardigingen om in moeilijke situaties het hoofd boven water te houden
Verontschuldigingen; voor iets wat iemand naar zijn idee niet goed heeft gedaan, met als doel de ander
bijkritiek alvast de wind uit de zeilen te nemen
Pochen; daden groter laten lijken dan ze in werkelijkheid zijn
Vleien; anderen complimenteren met als doel onszelf afschilderen als scherpzinnig en opmerkzaam
Gunsten verlenen; voor wat hoort wat
Deel 3: Psychodiagnostiek
H1 – Diagnostiek nader verklaard
Test: een geijkt meetinstrument waarmee een psycholoog of pedagoog op een standaardmanier bepaalde
facetten van gedrag of het functioneren kan meten, bedoeld om een objectief beeld te geven van degene die
getest wordt m.b.t. de facetten waarop hij getest wordt
Psychodiagnosticus:
Maakt gebruik van zorgvuldig samengestelde wetenschappelijke methoden waardoor de kans op foutieve
beoordeling geminimaliseerd wordt
Duidelijke beschrijving en analyse van de probleemsituatie als geheel
Diagnostiek in de regel een 1e fase in het totale hulpverleningstraject
Uitkomsten van het diagnostisch proces dienen aanknopingspunten te bevatten over hoe verder te
handelen
Typen diagnostische oordelen:
1. Classificatie
2. Selectie
3. Advisering
4. Plaatsing; bepaalde behandeling
Diagnostiek: beslissingsproces, 3 vormen;
1. Statusdiagnostiek; meten van persoonlijkheidskenmerken, gericht op inzicht geven in het toestandsbeeld
(status) op het moment van testen, bijv. intelligentietests
2. Veranderingsdiagnostiek; ontwikkelingsproces, doel is het opsporen van veranderingen in de ontwikkeling
of effecten van een interventie, bijv. voormeting → interventie → nameting
3. Procesdiagnostiek; diagnosticeren van de individuele wijze waarop een bepaalde persoon zich ontwikkelt
Formulering van het probleem:
Richtinggevende hypothesen; vooronderstelling, aangegeven in welke richting verder gezocht zal worden
Carlier (1986): min of meer speculatieve uitspraken omtrent aard, ontstaan en voortbestaan van de
gesignaleerde problematiek, opgesteld door de diagnosticus
Bronnen van informatie:
Anamnese
Theoretische kennis
Vooronderstellingen worden opnieuw geformuleerd tot toetsbare hypothesen waarin de diagnostische
middelen die in het onderzoek gebruikt zullen worden genoemd worden
Carlier: 3 manieren;
- richtinggevende hypothesen onderverdelen in stukjes, onderzoekshypothesen formuleren
- toetsbare gedeelten selecteren, onderzoekshypothesen afleiden
- soms is verdere bewerking niet nodig, de richtinggevende hypothese fungeert als onderzoekshypothese
Op basis van het onderzoek; conclusie en advies, eindproduct van het diagnostisch proces
Opstellen van behandelplan
23
H2 – Het diagnostisch proces
Idiografische theorie: samenhangend geheel van uitspraken over ontstaan en voortbestaan van de
problematiek in dit individuele geval als antwoord op de hulpvraag; kernpunten van de problematiek en
informatie over de mogelijkheden tot het veranderen van de situatie
WISC-R: Wechsler Intelligence Scale for Children, algemene intelligentietest
PMT-K: Prestatie Motivatie Test
DAT: Differentiële aanlegtest, verschillende normen voor jongens en meisjes, normen voor de totale groep
Cyclisch verloop van het diagnostisch proces: terugkoppeling naar of herhaling van een bepaalde fase
Diagnostisch proces volgens Tack:
2 soorten beslissingen; Onderzoeksbeslissingen en eindbeslissingen
Op 3 manieren informatie van een persoon;
1. informatieverwerving aan het begin van het onderzoek
2. informatie verkregen uit het onderzoek
3. informatie verkregen tijdens behandeling
H3 – Normen
Ruwe score: 1e resultaat van een test
Normen:
Prestaties kunnen vergelijken met een normgroep, referentiegroep
De Bruyn, 1985;
- Objectief; verzamelen en scoren van de ruwe scores en de omzetting van de ruwe score naar de
genormeerde score moet op dezelfde wijze geschieden
- Relevant; betrekking hebben op de vraagstelling van het diagnostisch onderzoek
- Representatief; eis heeft betrekking op de samenstelling van de steekproef waarop de normering
is gebaseerd, gestratificeerde steekproef: steekproef die een goede afspiegeling vormt van de groep
waarover men iets wil zeggen
Tijdelijkheid; in theorie iedere 5 jaar aanpassen
Standaardisatie: identieke voorwaarden waaronder een onderzoek plaatsvindt, Drenth (1975): beschouwt een
test als een gestandaardiseerde meetprocedure die uitlatingen over een persoon toelaat op basis van normen
Diagnostische methoden:
Niet-gestandaardiseerd interview: volledig open
Gestandaardiseerd interview: vooraf geformuleerde vragen, volgorde vragen ligt vast, vaak uitgedrukt in
gemiddelde antwoordfrequenties of in percentages van voorkomen in de onderzochte groep, bijv.:
DISC: Diagnostic Interview Schedule for Children
IPDE: International Personality Disorder Examination
Observatie
Projectieve technieken; verwerven van persoonsspecifieke informatie, wordt gewerkt met
ongestructureerd materiaal
Overzicht statistiek:
∑ Alles wordt bij elkaar opgeteld σ² variantie
N totaal aantal waarnemingen σ SD Standaard Deviatie
|x| absolute waarde van x ρ rangcorrelatie coëfficiënt
Klasseninterval: groep scores
Frequentieverdeling: ruwe scores worden in groepen of klassen verdeeld, grafisch weergeven in een histogram
of frequentiepolygoon
Frequentiepolygoon: lijn die de gemiddelde waarden van de intervallen verbindt, wordt dus uitgegaan van de
gemiddelde score binnen het interval
De wet van de grote getallen: hoe groter de steekproef bij het meten hoe groter de kans dat we bijeen
grafische weergave van de scores de normale verdeling benaderen
Variantie= de som van de kwadraten, gedeeld door het aantal scores
Standaarddeviatie= de wortel uit de variantie
Percentielscores: geven het percentage scores aan uit de steekproef die lager waren dan de score van de
geteste, iemands relatieve positie in de gestandaardiseerde steekproef, percentiel 50 valt samen met de
mediaan
Standaardscores: iemands afstand van het gemiddelde aangeven met gebruikmaking van de SD, hoeveel SD’s
een bepaalde score van het gemiddelde van de groep ligt, elke ruwe score die gelijk is aan het gemiddelde
levert een standaardscore van 0 op, 2 soorten;
Lineaire standaardscores (Z-scores); het verschil tussen de ruwe score en het gemiddelde van de
normeringsgroep, gedeeld door de SD van de normeringsgroep, scores op verschillende tests zijn alleen
nog te vergelijken als de verdeling van d escores dezelfde vorm heeft
Genormaliseerde standaardscores; altijd betrekking op scores die normaal verdeeld zijn
- bekend voorbeeld: T-score, score van 50 is gemiddeld, elke 10 punten meer/minder is 1 SD
boven/onder dat gemiddelde
- omzetten in stanines (standard nine); scores kunnen van 1-9 open, gemiddelde valt in stanine 5, ruwe
scores worden omgezet door ze naar grootte te sorteren en de percentages van de normale
verdelingscurve erop toe te passen
H4 – Betrouwbaarheid
24
Meten: een zo betrouwbaar mogelijke schatting maken, bij herhaalde metingen blijken er altijd wel verschillen
tussen de scores
De Bruyn (1985):
Betrouwbaarheid kan beoordeeld worden op basis van de vergelijking tussen 2 reeksen uitslagen van
dezelfde personen
Bij betrouwbaarheid gaat het om de mate van overeenkomst tussen verschillende onderzoeken bij
dezelfde persoon
Bij objectiviteit gaat het om de mate van overeenkomst tussen onderzoekers
Objectiviteit is een voorwaarde voor betrouwbaarheid, ook wel interrater betrouwbaarheid genoemd
Betrouwbaarheid heeft betrekking op de mate van overeenkomst tussen verschillende onderzoeken bij
dezelfde persoon
25
Hoe groter de betrouwbaarheid en hoe kleiner de spreiding, hoe kleiner dus de meetfout
H5 – Validiteit
Validiteit: geldigheid
Validiteit van een test: de mate waarin een test datgene oplevert wat we ermee willen meten, de mate waarin
de test aan zijn doel beantwoordt
Criterium: maatstaf;
Relatie tussen testgedrag en toekomstig gedrag tot stand brengen met gebruik van een criterium
Extern criterium: zoeken naar een maatstaf buiten de test waaraan de test getoetst wordt
Rangordetabel: resultaten uit 2 series waarnemingen
Rangcorrelatie: geeft de mate van samenhang tussen beide waarnemingen weer, hoe hoger deze correlatie is
hoe meer valide de proefserie
27
- tests die waarden en attituden van personen t.o.v. allerlei zaken meten
- persoonlijkheidsvragenlijst, bijv. ABV, Amsterdamse biografische vragenlijst
projectiemethoden; indirecte testmethode, geen direct verband tussen de inhoud en de doelstelling van de
test, men is geïnteresseerd in de affectieve (gevoels) kant van de persoonlijkheid
- bijv. inktvlekken
- in het algemeen lage betrouwbaarheid en lage validiteit
organiciteitstests; achterliggende organische stoornissen bij patiënten onderzoeken, kan voorkomen onder
de motorische tests of onder intelligentietests, bijv. BGT, Bender Gestalt Test
H7 – Testafname en verwerking
Testhandleiding: duidelijke informatie verschaffen over de manier waarop een test moet worden afgenomen
Groepstest: instructie 1-2 keer, te vergelijken met een examensituatie
Individuele test: actieve rol diagnosticus
Performance test: test met materialen, bijv. draadbuigtest
Malingering: het bewust een slecht resultaat behalen om er een voordeel mee te bereiken
Positieve faalangst: angst heeft een positieve invloed op de resultaten
Negatieve faalangst: door angst niet meer optimaal kunnen functioneren waardoor de resultaten nier een
werkelijke weergave van de capaciteiten zijn
NIP: Nederlands Instituut voor Psychologen, richtlijnen voor ontwikkeling en gebruik van psychologische tests
en studietoetsen
4 niveaus van gecomputeriseerd testen:
1) optisch lezen, computerscoring van een gewone test en opslag
2) test achter de computer maken
3) niet zomaar de standaardtest maar selectie op het juiste niveau van moeilijkheid
4) de computer interpreteert
Open vragen:
formuleren van een antwoord kan ook zonder taal in gesproken of geschreven vorm
niet alleen de tests die het probleemoplossend vermogen van cliënten willen meten vallen eronder mar
ook de meeste motoriektests en tests die geschiktheid voor een bepaalde baan meten
Meerkeuzevragen:
bijv. persoonlijkheidsvragenlijsten, DAT
handscoring of machinaal gescoord nakijken
Criteriumreferentie: de ruwe score wordt vertaald naar een bewering over toekomstig gedrag van een persoon
met een bepaalde score, geeft aan wat een persoon kan
Normreferentie: de ruwe score wordt zo vertaald dat er iets kan worden gezegd over de plaats die de
betrokken persoon in en bepaalde populatie inneemt, verwijst naar een vergelijking van deze persoon met
andere personen
Percentielscores: nadeel: kleine verschillen rond het gemiddelde lijken belangrijker dan ze in werkelijkheid zijn
Standaardscores: staninescores, voordeel dat ze werkelijke verschillen zoals gevonden bij de ruwe scores ook
weergeven
H8 – Algemene intelligentietest
Binet: (1893)
studie onderscheid slimme / domme kinderen, in 1905 samen met Simon de 1e intelligentietest
onderscheid tussen de mentale en chronologische leeftijd van een kind
verschillende tests rond een bepaalde leeftij, bijv. t/m 13 jaar
1911 Standford Binet Intelligentieschaal, begrip IQ
Wechsler: (1939) WAIS (Wechsler Adult Intelligence Scale); het begrip deviatie-IQ; geeft de
standaardafwijkingen van het gemiddelde van de leeftijdgenoten aan, men gaat uit van een normale verdeling
met een gemiddelde van 100 en een standaarddeviatie van 15
28
Statistiek heeft d.m.v. factoranalyse meting van 3 functies aangetoond:
a) taalbegrip, met de laatste 3 subtests
b) ruimtelijk analytisch inzicht, met de eerste 3 subtests
c) geheugen, met subtest 4, 5 en 6
AKIT: (kinderen) Amsterdamse KinderIntelligentietest, 1968
4,8 tot 7,7 jaar, in Nederland ontwikkeld
8 subtests:
0-vlotheid; bedoeld om het kind op zijn gemak te stellen, zoveel mogelijk dierennamen in 2 minuten
1-visueel geheugen; abstract figuur (5 sec. getoond) herkennen uit een grote groep
2-figuur herkennen; herkennen van onvolledige tekeningen (closure)
3-namen leren; willekeurige namen van dieren
4-exclusie; redeneertest, 1 figuur uit 4 die er niet thuis hoort
5-kwantiteit; hoeveelheidsbegrip, opdrachten meeste/langste etc.
6-schijven; schijven met gaatjes op de juiste plaats over de pennen op een bord leggen
7-woordbetekenis; juiste plaatje aanwijzen bij het door de reisleider genoemde begrip
Wordt in de praktijk niet veel meer gebruikt vanwege de opvolger RAKIT
RAKIT: (kinderen) Revisie Amsterdamse KinderIntelligentietest, 1984
Leeftijdsbereik uitgebreid tot 11 jaar, goede test met ruime toepassingsmogelijkheden
12 subtests; 1- figuur herkennen; 2- exclusie, 3-geheugenspan, 4-woordbetekenis, 5-doolhoven,
6-analogieën schijven, 7-kwantiteit, 8-schijven, 9-namen leren, 10-verborgen figuren,
11-ideeënproductie, 12-vertelplaat
WISC: (kinderen) Wechsler Intelligence Scale for Children, 1949
4-12 jaar
(1967) WPPSI: Wechsler Preschool and Primary School Scale for Intelligence, jongere kinderen
Verbaal, taalgericht gedeelte; 6 subtests; 1-algemene kennis, 2-woordenschat, 3-rekenopgaven, 4-
analogieën en overeenkomsten, 5-begrip en inzicht, 6-zinnen nazeggen (alternatief indien 1 van de
andere subtests niet lukt)
Performaal, handelingsgericht gedeelte; 5 subtests; 1-dierenhuis (A en B), 2-onvolledige tekeningen,
3-doolhoven, 4-figuren kopiëren, 5-blokpatronen
Verbale en performale subtests worden afgewisseld, afbreeknormen: stoppen nadat een aantal fouten na
elkaar zijn gemaakt of een bepaalde tijd verstreken is
WISC: (kinderen) Wechsler Intelligence Scale for Children, Nederlands Vlaamse versie, 1976
Jaren 80: WISC-R, herziene versie (revised)
6 t/m 16 jaar
Verbaal, taalgericht gedeelte; 6 subtests; 1-informatie, 2-overeenkomsten, 3-rekenopgaven,
4-woordenschat, 5-begrijpen, 6-cijferreeksen
Performaal, handelingsgericht gedeelte; 5 subtests; 1- onvolledige tekeningen, 2-blokpatronen,
3-doolhoven, 4-plaatjes ordenen, 5-substitutie, 6-figuur leggen
Duidelijke begin- en afbreekregels, oudere kinderen hoeven de gemakkelijke beginopgaven niet te maken,
jongere kinderen kunnen stoppen als het te moeilijk wordt
Berekening van totaal IQ, verbaal IQ en performaal IQ (aanwijzingen dyslexie, performale IQ is >15
punten hoger dan het verbale)
SON: (kinderen) Snijders-Oomen Non-verbale intelligentietest, 1958
Non-verbale intelligentietest voor dove en horende kinderen van 3 tot 17 jaar
(1975) 2 testreeksen geconstrueerd:
- kleuter SON; 2,6 tot 7 jaar, test presenteren als een spelletje; 5 subtests: 1-sorteren (schijfjes en
plaatjes), 2-mozaiek, 3-combineren (helften en puzzels), 4-het poezenhuis, 5-natekenen
- SSON; Starren-Snijders-Oomen Non-verbale intelligentietest, 7 tot 17 jaar, 7 subtests; 1-figuur
samenstellen, 2-stripverhaal maken, 3-analogieën ontdekken, 4-plaatjes onthouden, 5-figuur
spiegelen, 6- situaties aanvullen, 7-plaatjes classificeren
Coloured Progressive Matrices, set A, Ab, B: (kinderen) 1947, J.C. Raven
Bestaat oorspronkelijk uit 5 schalen, A,B,C,D en E, in de ze vorm alleen bedoeld voor adolescenten en
volwassenen
Non verbaal in de vorm van plaatjes die een soort puzzel vormen
Aparte versie voor kinderen , 3 schalen met kleuren, Coloured Progressive Matrices
(1951) intermediërende set ontwikkeld, Ab, om de overgang van A naar B te vergemakkelijken en een
betere spreiding van de scores te krijgen, ontstane test bestaat uit 3 sets van elk 12 items
Advanced Progressive Matrices; variant voor hoogbegaafden, bevat 60 itens
Meet het non verbaal redeneren met ruimtelijke patronen, voor een beeld van de totale intelligentie is
deze test niet voldoende
WAIS: (volwassenen) Wechsler Adult Intelligence Scale, 1939
Verbaal en performaal gedeelte
GIT: (volwassenen) Groninger Intelligentie Test
Genormeerd op een Nederlandse populatie, steekproef van 2000 mensen van 12-76 jaar, aanwinst voor
onderzoek van jeugdigen en volwassenen
10 subtests;
1-woordenlijst; verbale factor
2-legkaart, ruimtelijke voorstelling
29
3-vaaropdracht, redeneren met getallen
4-sorteren, redeneren met figuren
5-figuur ontdekken, closure
6-cijferen, routinematig rekenen
7-draaikaart, ruimtelijke oriëntatie
8-woordmatrijzen, verbaal redeneren
9-woord opnoemen, spreekvaardigheid, namen van dieren opnoemen
10-woord opnoemen, spreekvaardigheid, namen van gebouwen opnoemen
Standard Progressive Matrices: (volwassenen) J.C. Raven
Non verbale intelligentietest die het abstracte redeneervermogen meet, alleen aan de hand van figuren
Niet gekleurd, 5 subtest die elk uit 12 items bestaan, totaal 60 opdrachten
Geen tijdslimiet, normale tijdsduur tussen de 10 en 40 minuten
Correlatie met het performale gedeelte van de Wechsler schalen is hoog
31
Nadruk op integratie van de visuele perceptie en het motorisch gedrag; toont aan dat deze vaardigheden
zich wel afzonderlijk kunnen ontwikkelen maar dat schoolse vaardigheid een integratie verlangt
Via normtabel leeftijdsequivalent berekenen, apart voor jongens en meisjes
5 niveaus om tot visueel-motorische integratie te komen:
1) Motoriek
2) Tactueel-kinesthetisch gevoel
3) Vaardigheid tot het overbrengen van vormen
4) Visuele perceptie
5) Visueel-motorische integratie
Voor elk niveau niet alleen tests maar ook leertaken, als blijkt dat de score onvoldoende is steeds een
niveau lager toetsen om te kijken of het kind het niveau aankan, vooral bij remedial teaching
Faalt een kind op niveau 3-4-5: tekortkoming in het onderwijs
Faalt een kind op niveau 1-2: veronderstelling dat er sprak is van een organisch defect
BGT: (1938) Bender Gestalt Test, Lauretta Bender
Gebaseerd op de principes van de gestaltpsychologie (gericht op visuele perceptie), 1 van de meest
gebruikte tests, in VS en Europa
Bender maakte gebruik van de figuren van Wertheimer, Wertheimer liet de figuren beschrijven, Bender
natekenen, zij gebruikte de figuren als een visuo-motorische test, resultaat werd volgens Bender bepaald
door biologische principes van sensomotorische aard
9 geometrische figuren op aparte kaarten
1949 officieel met handleiding op de markt gebracht, zonder officieel scoringssysteem
Pascal en Suttell; scoringssysteem (1951), beschouwen de test als maatstaf voor de graag van psychische
gestoordheid, beoordeling is kwantitatief, score is gebaseerd op meer dan 100 objectieve gezichtspunten,
voor elk van de 8 testfiguren (A wordt zonder reden buiten beschouwing gelaten) besproken, scoring
beperkt zich tot personen van 15-50 jaar
Hutt en Briskin; (1965) beschouwen de test als een differentiaal diagnostische methode, wijzigingen in de
figuren en wijzigingen in de procedure van afnemen, onderscheiden 3 fasen:
- kopieerfase, gelijk aan Bender, 5 hoofdgroepen van testfactoren genoemd: 1-organisatie, 2-grootte, 3-
veranderingen in de vorm van gestalt, 4-misvormingen van de gestalt, 5-bewegingen van het tekenen
- bewerkingsfase, figuren zo veranderen dat de persoon ze prettig vindt, interpretatie subjectief
- associatiefase, fase 1 en 2 naast elkaar leggen, vragen waaraan de tekeningen de persoon doen denken,
interpretatie subjectief
Koppitz; (1963) objectief scoringssysteem voor kinderen van 5-10 jaar, hoofdzakelijk gebruikt om het
rijpingsniveau van de visueel-motorische perceptie van kinderen vast te stellen, test biedt mogelijkheid
retardatie, verlies of terugval of organische defecten te onderzoeken
Bender Recall; testvorm die een beroep doet op het geheugen
H10 – Gedragstests
Verschil gedragstests en prestatietests is relatief,
- Prestatie op een intelligentietest kan men zien als een waarneembare uiting van een niet waarneembare
eigenschap
- Het resultaat van iemand op een gedragstests kan gezien worden als een prestatie
- Bij prestatietests vooral interesse in het eindresultaat
- Bij gedragstest vooral interesse in het verloop van het gedrag tijdens het onderzoek, het gedragsproces
De Zeeuw: het onderzoek van de gedragswijze in het bijzonder betrekking heeft op die gedragingen
waaruit diagnostische conclusies kunnen worden getrokken betreffende karaktertrekken en
persoonlijkheidseigenschappen
3 soorten gedragstests:
1. observatiemethoden
2. projectiemethoden
3. persoonlijkheidsvragenlijsten
Observatielijsten: gaat om gedrag dat door derden geobserveerd en gerapporteerd wordt; bijv.
BWS; Beschut WonenSchaal en IPPO; Intramurale Psychiatrische Patiëntenobservatie, beide ontworpen
voor het systematisch observeren van patiënten in een klinische setting
Andere reguliere gedragsvragenlijsten worden ook gebruikt voor observatiedoeleinden, soms ingevuld
door patiënt en anderen, meten van het verschil tussen zelfreflectie en de reflectie van de deskundige
Projectie:
Wordt bedoeld dat men eigenschappen of gedragswijzen aan iemand toeschrijft die meer zeggen over
degene die ze toeschrijft dan over degene aan wie ze toegeschreven worden
Psychoanalyse ziet projectie als afweermechanisme
Projectiemethode: psychodiagnostische methode met het doel affectieve aspecten van een persoonlijkheid
indirect uit zijn gedrag te kunnen afleiden en ook kennis te nemen van hetgeen in zijn belevingswereld op
dit moment belangrijk is
Projectietests; 2 karaketristieken;
1. noodzakelijk omdat ze informatie kunnen verschaffen die anders moeilijk te verkrijgen is
2. psychometrisch moeilijk te ontwikkelen en interpreteren
Falsificatieprobleem:
32
Afhankelijk van de waarheidsgetrouwe beantwoording, patiënt vindt het moeilijk om eerlijk zijn fouten toe
te geven
Nadruk op eerste opwelling
Men probeert persoonlijkheidskenmerken te meten met algemene vragen, diagnostische betekenis van de
antwoorden moet later op empirische gronden worden bepaald
Buffer items: vragen die de eigenlijke vargen moeten camoufleren
Soms uitgelokt; leugenschaal ingebouwd, verschillende plaatsen, verschillende manieren
Sociale wenselijkheid:
Onderzoeker wil betrouwbare informatie, onderzochte heeft andere doelstelling
Cronbach: test met 2 vragenlijsten over gezondheid
SD-sleutels; Socially Desrable; wordt opgesteld hoe vaak een persoon een sociaal wenselijk antwoord
geeft, hoge score kan wijzen op het feit dat iemand zich presenteert zoals hij denkt dat men van hem
verwacht (bewust of onbewust)
SW-schaal; subtest/schaal van en vragenlijst die alleen sociale wenselijkheid meet
33
PMT-K: (kinderen) Prestatie Motivatie Test, Hermans (1967)
3 persoonlijkheidskenmerken:
Prestatiedrang; Prestatiemotivatie: de tendens die men heeft om iets goed te doen, te presteren,
datgene waarop het motief gericht is, niet alleen goed in de ogen van anderen maar ook zodanig dat
mer er zelf tevreden over is, weergegeven in P-score
Faalangst; positief: F+ score, negatief: F- score
Sociaal wenselijkheid; SW-score
Tekstboekje en een apart antwoordformulier
Individueel en groepsgewijs, gericht op kinderen laatste jaar basisonderwijs 1e jaren voortgezet
Volwassen versie: PMT
Gebruikt als hulpmiddel bijindividuele diagnostiek bij problemen in onderwijs en/of opvoeding
Verkregen ruwe scores worden omgezet in percentiel- en decielscores, normeringstabel is landelijk
Hoge betrouwbaarheid en validiteit
ABV-K: (kinderen) Amsterdamse Biografische Vragenlijst, Wilde (1967)
104 vragen + 3 toegevoegde vragen, gesteld in de u-aanspreekvorm, 9-17 jaar
ABV: volwassen versie, KABV-K: verkorte vorm, ABV-B: Vlaamse versie
4 dimensies gemeten:
N: neurotische labiliteitsverschijnselen
NS: somatisch-neurotische klachten
E: sociale extraversie
T: testhouding; onderscheid tussen zelfverdedigende en zelfbekritiserende houding
Later werden nog enkele schalen toegevoegd:
M-F: antwoorden óf meer door mannen óf meer door vrouwen
V: óf meestal met ja óf meestal met nee
SW: sociaal wenselijk
*neurotisch wordt niet meer gebruikt sinds de invoering van DSM-IV, Diagnostic and Statistical Manual of
Mental Disorders
*extraversie is afkomstig van kubus van Heymans, verouderde term
SVL: Schoolvragenlijst
Systematisch verwerven en verzamelen van opvattingen van leerlingen over hun school/ en
onderwijssituatie
3 hoofdgroepen, elke hoofdgroep is onderverdeeld in 3 subgroepen:
1. motivatie; a-leertaakgerichtheid, b-concentratie in de klas, c-huiswerkattitude
2. welbevinden; a-plezier op school, b-zich sociaal aanvaard voelen, c-relatie met leerkrachten
3. zelfconcept; a-uitdrukkingsvaardigheid, b-zelfvertrouwen bij proefwerken, c-sociale vaardigheid
Naast de hoofdgroepen een aparte schaal die de sociaal wenselijkheid meet
2 versies; 1 groep 6-7-8-, 1 klas 1-2-3; elke versie kent 2 parallelle delen A en B (gebruikt men de test
als evaluatie-instrument van het leerproces dan is 1 deel voldoende), beide delen bestaan uit 80
uitspraken
Ruwe scores worden omgezet in stanines
NPV-J: Junior Nederlandse Persoonlijkheidsvragenlijst, Luteijn, van Dijk, van der Ploeg (1981)
9-15 jaar, uitgangspunt NPV (volwassenen)
5 schalen:
IN = Inadequatie; bij hoge score: angstig, gespannen, niet tevreden met zichzelf
VO = Volharding; doorzetters, positieve taakopvatting
SI = Sociale Inadequatie; moeilijk contacten, eenlingen
RE = Recalcitrantie; bij hoge score: afzetten tegen anderen, negatieve instelling
DO = Dominantie; voorzicht bij de interpretatie, gevoelig voor invloeden verschillende situaties
105 items met 3 antwoordmogelijkheden; ja, ?, nee, duur 20 minuten
2 normgroepen; algemeen en tehuizen, zevenpuntsschaal van zeer hoog tot zeer laag
BIT: Beroepen InteresseTest, Wiegersma (1959), oorspronkelijk: Duitse Berufs Interesse Test van Irle
Vanaf 12 jaar
Sinds 1987 gereviseerde versie, Evers, Lucassen, Wiegersma
9 belangstellingsrichtingen: elke richting wordt 16x vertegenwoordigd
1. technische handarbeid
2. ambachtelijke vormgeving
3. techniek en natuurwetenschap
4. voedselbereiding
5. agrarische arbeid
6. handel
7. administratie
8. literaire en geesteswetenschappelijke arbeid
9. sociaal werk en opvoeding
Testformulier voor- en achterkant, steeds uit 4 alternatieven de bezigheid aankruisen, in de instructie
wordt gesproken van wegen en kruispunten, las alle wegen zijn behandeld heeft de onderzochte elke
bezigheid 4x kunnen kiezen
Genormeerde scores worden ingetekend op profielformulier
34
Ruwe scores worden omgezet in stanines, normaal verdeling wordt gevolgd, indien stanine minimaal 7:
sterke belangstelling
Onderlinge sterkte van de verschillende schalen wordt gemeten, niet de absolute sterkte, bespreking van
de resultaten met cliënt is een absolute voorwaarde
35
ABIV: Amsterdamse Beroepen Interesse Vragenlijst
Advies over individuele school- of studiekeuze, beroepskeuze
16 jaar of ouder met minimaal havo/vwo-4 niveau
270 items, 3 puntschaal prettig (P) – neutraal (N) – onprettig (O)
3 normgroepen:
1. jong volwassenen met havo/vwo vooropleiding
2. jongens in eindexamengroep havo/vwo
3. meisjes in de 4e-5e-6e klas havo/vwo
18 schalen; exact wetenschappelijk, technisch, literair, artistiek, muziek, alfa-wetenschappelijk,
commercieel, sociaal, maatschappijwetenschappelijk, religieus, buitenwerk, sport, bestuurlijk,
administratief, cijfers, leiderschap, society, medisch
Ruwe scores omgezet in genormaliseerde C-scores, 0-10, gemiddelde 5, SD 2, totale ruwe score is het
aantal P’s min het aantal O’s
TAT: Thematic Apperception Test, Murray (1963), 1 van de 1e projectietests, CAT: kinderversie
2 series van 15 platen plus 1 blanco, onderzochte krijgt 10 uit elke serie, onderscheid tussen platen
geschikt voor mannen, vrouwen, jongens, meisjes
Individueel, tijdsduur 1 uur, aanbevolen de 2 series in 2 verschillende sessies af te nemen
Onderzoeker kan kennisnemen van aspecten van de persoonlijkheid en de belevingswereld van de
onderzochte waarvan deze zich niet bewust is of waarover hij niet wil praten
2 soorten instructies in de handleiding:
a. 1 voor volwassenen met een normale intelligentie
b. 1 voor volwassenen met een laag IQ, kinderen en psychiatrische patiënten
Bij de interpretatie onderscheid tussen “needs”, systematische beoordeling van de krachten en driften die
vanuit de held van het verhaal komen en “press”, de krachten die vanuit de omgeving werken en het
subject beïnvloeden, sterkte wordt aangegeven op een 5-puntsschaal
Voorafgaand aan de inhoudsanalyse maakt men een formele analyse die betrekking heeft op kenmerken
als stijl, woordgebruik, lengte van het verhaal, etc.
Conclusies uit TAT verhalen moeten worden beschouwd als hypothesen die weer door andere methoden
moeten worden bevestigd of ontkend
CAT: Children’s Apperception Test (1949)
10 zwart-witplaten waarop dierfiguren staan in menselijke situaties
CAT-S: supplement, hebben betrekking op speciale situaties
CAT-H: menselijke figuren afgebeeld (1965), dierplaten zijn het meest gebruikt
3-10 jaar, platen in vaste volgorde aangeboden (geen reden in de handleiding)
Elk verhaal wordt geanalyseerd volgens een aantal gezichtspunten; het hoofdthema, de held, de behoefte
van de held, de omgeving, conflicten, angsten, de gebruikte afweermechanismen, werking van het
super-ego (geweten)
Vooral klinisch gebruikt als diagnostisch instrument en in de therapie als speltechniek
Columbusplaten: (1969) Langenveld
Doel: zicht krijgen op het proces van zelfstandig worden van het kind, de verhouding van het kind tot de
toekomst en hoe het kind staat t.o.v. zichzelf en anderen
5-20 jaar
24 platen, waarvan 21 zwart-wit, ingedeeld volgens 4 leeftijdscategorieën
Voor de interpretatie geeft Langenveld aan waarop men bij de analyse moet lette, onderscheid tussen:
- psychologische problematiek; problemen die bij de ontwikkelingsfase horen
- persoonlijke problematiek; 3 categorieën: 1. de verhouding tot het heden, 2. de verhouding tot zichzelf,
tot anderen, tot de zakenwereld, 3. de verhouding tot de toekomst, wordt niet zozeer uitgegaan van een
37
COTAN: Commissie voor Testaangelegenheden, draagt zorg voor de kwaliteit van tests en het gebruik ervan
Houdt zich bezig met de vertaling en bewerking van Standards for Educational and Psychological Tests
and Manuals, resulterend in Richtlijnen voor ontwikkeling en gebruik van psychologische tests en
studietoetsen, in de Nederlandse versie zijn de richtlijnen van een toelichting voorzien
NIP (1981): Nieuwe ontwikkelingen in de psychologische diagnostiek: “De richtlijnen kunnen het best
beschouwd worden als een systematische opsomming van de belangrijkste eisen waaraan een
testhandleiding moet voldoen en van de gegevens die de gebruiker nodig heeft om te kunnen beoordelen
of een test, gelet op het doel waarvoor en de omstandigheden waarin deze wordt afgenomen, voldoende
relevant, betrouwbaar en gestandaardiseerd is”
Richtlijnen voor testconstructie; 5 hoofdstukken:
1. validiteit
2. betrouwbaarheid en meetfouten
3. testontwikkeling
4. schalen, normen, en de vergelijking van scores
5. testhandleidingen
Richtlijnen voor testgebruik;
Algemene uitgangspunten voor het testgebruik
Onderverdeling in 4 werkvelden:
1. het klinisch-psychologisch onderzoek
2. het onderwijs
3. school-, beroeps-, en loopbaankeuze
4. arbeidssituaties
Laatste 3 hoofdstukken gaan over programma-evaluatie, testafname, scoring en rapportage, rechten van
cliënten
Richtlijnen zullen tot de standaarduitrusting van de PPA (Persoonlijke Profiel Analyse), belangrijke
gebruiker van de tests moeten behoren
Ontwikkelen van en inhoud geven aan een nieuw beoordelingssysteem voor tests
Beoordelen van tests op hun kwaliteiten, in Documentatie van tests en research, 5 categorieën:
1. theoretische uitgangspunten bij de testconstructie
2. vorm en kwaliteit van het testmateriaal en de handleiding
3. normen
4. betrouwbaarheid
5. validiteit
Deze categorieën kunnen de waardering onvoldoende, voldoende of goed krijgen
Algemene standaard testgebruik:
Naast de handleiding en de beoordeling van COTAN uitgave van het NIP (1999): Richtlijnen voor het gebruik
van tests, afhandeling van testgegevens en richtlijnen voor psychologische rapportage, beoogt een
standaardisatie vast te stellen voor alle gegevens en communicatie, het omgaan met tests, het afhandelen
van rapportage betreffende diagnostisch onderzoek e.d., omwille van de kwaliteit en eenduidigheid van
werken binnen de beroepsgroep.
In het stuk wordt dit als volgt beschreven: “In het volgende worden de eisen geformuleerd waaraan
verantwoord testgebruik moet voldoen. Het betreft een algemene richtlijn voor het gebruik van
psychodiagnostische instrumenten. Voor specifieke situaties worden zo nodig specifieke standaarden
ontwikkeld. Voor de volledigheid wordt er op gewezen dat de toepassing van deze standaard nauw verbonden
is met de juiste toepassing van algemene principes in de psychodiagnostiek”
Het stuk behandelt:
De acceptatie van de opdracht tot onderzoek
De onderzoeksprocedure
Psychologische rapportage
Het stuk zelf heeft de status van een dringend verzoek aan alle betrokkenen en niet van een wettelijke
verplichting
38