You are on page 1of 96

Hoofdstuk 2 – De biologie van het gedrag

2.1 De bouwstenen van het zenuwstelsel


Neuronen
= zenuwstelsel
functie = communiceren met andere neuronen zodat wij allerlei handelingen kunnen
uitvoeren.

Types;
1. Sensorische neuronen: Informatie over de buitenwereld naar hersenen of ruggenmerg
2. Motorneuronen: Uitvoering bevelen van hersenen naar spieren, organen en klieren.
3. Interneuronen: Informatie tussen neuronen

Neuron
Dendrieten; ontvangst informatie
Cellichaam
Axon; geven informatie door

Indien myelineschede dan springt signaal van knoop tot koop van Ranvier. Myelinisatie pas
voltooid op volwassen leeftijd en brokkelt later weer af. Ook diameter axon bepaalt
informatiesnelheid.

Rustpotentiaal: -70 V, door Na+ -ionen buiten cel en negatieve eiwitmoleculen en Cl- in cel.
Actiepotentiaal: Er zit zoveel Na in de de cel dat de polariteit positief is. Dit komt door dat
drempelwaarde = -55 V door excitatorische signalen. Natriumpoorten in de membraan gaan
open en een massale toevloed van Na+ in axonheuvel. Na het doorlopen van het neuron (als
dominostenen), open de K+-poorten en wordt rustpotentiaal hersteld. Nu worden Na uit de cel
en K weer in de cel gepompt, door na-K pompen in membraan. Gedurende korte tijd kan geen
actiepotentiaal worden uitgelokt, dit heet refractaire periode. Verdovingsmiddelen
blokkeren instroom Na in axon en vermijden zo dat pijnsignaal doorgestuurd kan worden naar
hersenen.
Inhibrirende signalen

Neuronen vuren volgens alles-niets wet. Stimulus-intensiteit wordt bepaald door aantal
neuronen dat vuurt en snelheid van opeenvolging actiepotentialen. Of een neuron vuurt hangt
af van een optelsom van inhibitorische en exitatorische signalen.

Communicatie tussen neuronen


= info-overdracht is chemisch. Stof is neurotransmitter wordt vrijgegeven in synaps =
opening tussen twee neuronen.

Deactivatie neurotransmitter op drie manieren;


1. ontvangende neuron neemt ‘m weer op
2. verzende neuron absorbeert ‘m
3. afgebroken in de synaptische spleet door enzym.

1
Neurotransmitters

Effect afhankelijk van soort neurotransmitter en plaats in de hersenen.

Belangrijkste soorten
1. Dopamine; a. Route van mesencefalon. betrokken bij beweging. Tekort veroorzaakt
bevingen, spierstijfheid, traagheid, Parkinson. b. Route van mesencefalon naar frontale
lob, betrokken bij denken. Overgevoeligheid = schizofrenie. c. Ook samen met
noradrenaline en serotonine betrokken bij regelen van emoties en motivaties. Teveel
dopamine = agressie, kalmeringsmiddelen onderukken activiteit.
2. Noradrenaline en serotonine; gemoedsgesteldheid. Veel = positief, laag = depressief.
Antidepressiva onderdrukken de heropname van serotonine in synaps.
3. Acetylcholine; a. Beweging; samentrekking spieren. Vergiftiging door botulisme
(bedorven voedsel) verhindert vrijlating acetylcholine = verlamming en zwarte
weduwe = spierspasmen door massale afzetting acetylcholine
4. Gaba; inhibitorische neurotransmitter. Betrokken bij slaap. Kalmerings- en
slaapmiddelen verhogen effect van GABA = benzodiapines. Ook tegen epilepsie
(neuronen vuren ongecontroleerd).
5. Endorfines; pijnreducerend effect; vechten of vluchten. Morfine werkt hetzelfde. Ook
bij voelen van verzadiging en versterken van de smaak van voedsel.

Hoe belangrijk zijn gliacellen


10x zoveel als neuronen, 10x zo klein, dus gelijk volume. Lijm tussen neuronen.
Waarschijnlijk ook beïnvloeding werking neurotransmitters, betrokken bij vormen nieuwe
synaptische connecties en myelinisatie van neuronen. Neurovasculaire-eenheid = neuronen,
gliacellen en belendende bloedvaten.

2.2 Overzicht van zenuwstelsel


Centrale zenuwstelsel
Hersenen (gecompliceerde functies) en ruggenmerg (eenvoudige reflexen)

Perfifere zenuwstelsel
Sensorische neuronen en motorneuronen. Twee delen
1. Somatische zenuwstelsel = activatie skeletspieren
2. autonome zenuwstelsel = controle inwendige organen;
a. sympatisch zenuwstelsel = actie = energieverbruik
b. parasympatisch zenuwstelsel = energieherstel

2.3 De hersenen
De hersenstam

Medulla oblongata; verlengde ruggenmerg. Controle harslag en ademhaling


Pons; verbinding hersens met lichaam. Linkerdeel met rechts en vise versa.

2
Mesencefalon = middenhersenen. Coördinatie bewegingen. Degeneratie neuronen =
Parkinson.

De kleine hersenen
Cerebellum; a. coördinatie van bewegingen (snelheid en nauwkeurigheid). Schade leidt tot
schokkerige bewegingen en evenwichtsproblemen. Ook beïnvloed door alcohol
(bewegingsproblemen dronkenschap). b. Hulp bij regelen van denk, taal en geheugentaken.

De thalamus en de hypothalamus
Thalamus; twee uitstulpingen aan de bovenkant van de hersenstam. Verbindingsstation
tussen perifere zenuwstelsel en hogere lagen van hersenen. Bijv. overbrengen info van ogen
naar hersenen. Tevens rol bij informatie-integratie verschillende delen van hersenen (bijv.
cerebellum en motorische cortex).

Hypothalamus; onder (hypo) thalamus. Controle autonome zenuwstelsel (overleving als


eten, vluchten, paren) en endocriene systeem (via hypofyse). Ook temperatuurregeling.
Tevens een gebied als genotscentrum.

Het limbische systeem


Regelen van emoties en opslaan van geheugensporen.

Amygdala; rol bij schrikreacties. Bijv. activatie bij zien van bange gezichten. Leren vrezen
van stimuli en gewaarworden van gevaar in omgeving.

Septum; Verbindingsstation tussen cognitieve en emotionele processen. Ook deel van


genotcentrum. Betrokken bij drugsverslaving.

Hippocampus; Geheugen. Lobtomie hippocampus; geen info meer op kunnen slaan.

De grote hersenen
Cerebrum = grote hersenen liggen aan de bovenkant van hersenen, bestaan uit twee helften =
hemisferen. Oppervlak elke hemisfeer wordt onderverdeelt in 4 lobben = kwabben.
Frontale lob; plannen en controleren van gedrag en spraak
Pariëtale lob; integreren en lokaliseren van informatie
Occipitale lob; zicht
Temporale lob; herkennen van voorwerpen, geluiden, geheugen, taal

Sensorische gebieden in de cortex


Somatosensorische cortex; in Pariëtale lob. ontvangt gewaarwordingen van aanraking, pijn,
druk en temperatuur. Somatopisch georganiseerd = elk specifieke regio in cortex is
verantwoordelijk voor specifieke plaats in lichaam.
Primair visuele cortex; in Occipitale lob. Ontvangst signalen van receptoren ogen. Worden
verder doorgestuurd voor verwerking tot betekenisvolle waarnemingen.
Primair auditieve cortex; in Temporale lob. Hier komen gehoorsignalen aan.

3
Motorische cortex; in Frontale lob. Controle bewegingen. Linker hemisfeer rechterkant
lichaam en vice versa. Vernietiging = hemiplegie (verlamming tegenovergestelde deel
lichaam). Somatosensorisch georganiseerd.

Associatiezones; Grootste gedeelte van cortex.


Associatiezone in frontale lob zorgt voor plannen, organiseren en evalueren van gedrag.
Beschadigingen leidt tot afname coördinatie en doelgerichtheid activiteiten.

Associatiezone in pariëtele lob integratie van verschillende soorten informatie.


Beschadigingen kunnen leiden tot vingeragnosie = niet meer herkennen vingers, aculculie =
rekenproblemen. Alexie = bijna niet meer kunnen lezen. Hemiglect = links en rechts niet
meer kunnen onderscheiden of linkerkant van lichaam en wereld geen aandacht meer
besteden (beschadiging rechtse pariëtale cortex.

Associatiezone in occipitale lob verwerking stimuli die binnen komen via primaire visuele
cortex. Schade kan leiden tot apperceptieve agnosie = wel lijnen en kleuren kunnen zien,
maar niet meer samenvoegen tot een waarneming. Ook figuren niet meer kopiëren.

Associatiezone in temportale lob a. verwerken en herkennen van stimuli. Schade kan leiden
tot associatieve agnosie = wel waarnemen, maar niet meer kunnen benoemen.
b. verwerking van auditieve informatie (gebied rondom primaire auditieve cortex). Schade
kan leiden tot auditieve agnosie = wel geluiden horen, maar niet meer herkennen.
c. rondom hippocampus, rol bij geheugen en integreren geheugensporen (herinneringen liggen
op diverse plaatsen in cortex opgeslagen). Schade kan leiden tot amnesie =
geheugenproblemen.
d. Rol bij regelen van emoties, nabijheid amygdala en septum.

Technieken om werking van hersenen te bestuderen.

Letselstudies bijv. linkerkant hersenen resulteren vaker in taalproblemen dan rechterkant.

Elektrische activiteit registreren van elektrische activiteit dmv elektroden die op de schedel
worden geplaatst. EEG = Elektro-encefalogram geeft activiteit weer. De elektrische
activiteit van de hersenen als reactie op specifieke prikkel heet ERP = event-related
potential. Via magnetisch veld heet MEG = Magnetische encefalograaf.

Elektrische stimulatie bij open liggen hersenen. Transcraniale magnetische stimulatie


(TMS).

Hersenscans via hoeveelheid bloed in de hersenen. Meten via licht radioactieve stof in bloed,
komt na verloop van tijd in hersenen terecht = PET = Positron emissie tomografie.
Tegenwoordig meer fMRI = functional magnetic resonance imaging, dit meet
kernspinresonantie van rode bloedcellen, waardoor zuurstofafzet in hersenen bepaald kan
worden.

Hersenlateralisatie
Diverse functies zijn duidelijker in ene kant dan in andere kant aanwezig.

4
Spraak- en taalcentra in de hersenen
Gebied in frontale lob van linkerhemisfeer is cruciaal voor spreken = Gebied van Broca.
Letsel levert spraakstoornis = Afasie van Broca

Grensgebied tussen pariëtale, temporale en occipitale lob van linkerhersenhelft is cruciaal


voor samenhang spraak = Gebied van Wernicke. Letsel levert spraak op met zinloze inhoud
= Afasie van Wernicke.

Split-brain experimenten
Corpus Callosum = grootste verbinding tussen twee hemisferen bestaande uit een massieve
bundel van zenuwwevels aan onderkant van grote hersenen. Doorsnijden corpus callosum
(epilepsie-patiënten omdat aanval naar andere hersenhelft overging) levert dat voorwerpen
niet benoemt kunnen worden als ze in de linkerhand gegeven worden. Wel na blinddoeken
weer kunnen aanwijzen of bij het horen van bijv. vork het juiste voorwerp aanwijzen.

Rechterhemisfeer is dominant voor het richten van aandacht en voor


gezichtswaarneming.
Bijv. linker-hemineglect (verwaarlozen linkerkant, rechterkant verwaarlozen wordt zelden
waargenomen). Bijv. gezichtsherkenning; rechterhemisfeer actiever.

Hersenplasticiteit
Herschikken organisatie en functies afhankelijk van veranderende omstandigheden;
1. Spontaan herstel door afsterven en opruimen gewonde heuronen en overname
functies door overblijvend weefsel
2. Overname van ongebruikt hersenweefsel door andere functies bijv. bij letsel
wanner arm niet meer wordt gebruikt kan dit voor aanrakingen gezicht worden
ingezet. Geboorte blind zijn; activiteit in visuele cortex bij uitvoeren van
klankdiscriminatietaken
3. Uitbreiding gebied dat aan een functie gewijd is bij veelvuldig gebruik bijv.
vioolspelers groter deel van rechtse somatosensorische cortex

2.4 Endocriene systeem


bestaat uit een aantal klieren die hormonen afscheiden = chemische boodschappers die door
het bloed naar andere lichaamsorganen gebracht worden.

Hypofyse
Structuur vlak onder hypothalamus. Hypothalamus scheidt stoffen af die hypofyse bereiken,
zodat deze op haar beurt hormonen afscheidt in de bloedbaan. Hormonen werken soms direct
maar vaak indirect doordat ze aanmaak en secretie van hormonen in andere klieren stimuleren
of onderdrukken.

Bijnieren
Liggen boven de nieren. Bij stress scheidt zij hormonen adrenaline en noradrenaline af in
bloedbaan. Hierdoor meer energietoename, omdat meer glucose in het bloed terechtkomt en
het hart sneller gaat kloppen.

5
Buitenste deel heet bijnierschors produceert mannelijke en vrouwelijke geslachtshormonen.
Onevenwichtigheden kunnen door tumoren veroorzaakt worden, bijv. borstontwikkeling bij
mannen, linkerbijnierschors of haargroei vrouwen bij rechterbijnierschors.

Geslachtsklieren
Eierstokken scheiden progestron en oestrogeen die vrouwelijke cyclus regelen. Bij mannen
teelballen testosteron.

Pijnappelklier
Teveel aan melatonine kan seizoensgebonden stoornis veroorzaken. Kan met licht worden
behandelt omdat licht aanmaak melatonine onderdrukt. Toediening melatonine vlak voor
bedtijd kan slapeloosheid behandelen.

2.5 Evolutie, erfelijkheid en gedrag

Erfelijkheidsleer van erwten tot genoom

Dominant gen gen dat tot uitdrukking komt zodra het aanwezig is
Recessief gen gen dat alleen tot uitdrukking zal komen als het aanwezig is in erfelijk
materiaal van zowel vader als moeder
Chromosomen erfelijke informatie die voorkomen in nagenoeg alle cellen van ons lichaam
(behalve rode bloedlichaampjes). Ieder mens heeft 46 chromosomen, verdeeld over 23 paren
(één van de vader en één van de moeder). Tweeëntwintig paren zijn autosomen (geordend
naar grootte). Laatste paar geslachtschromosomen. Bij de vrouw twee grote X, bij de man één
groot X en klein Y. Kleurenblindheid komt vaker voor bij mannen dan bij vrouwen omdat dit
maar één keer voor hoeft te komen op X. Chromosomen bestaan uit DNA =
desoxyribonucleïnezuur. Dit bestaat uit een dubbele helix met lange sequentie van 4
basenparen. A-T, T-A, C-G, G-C (Adenine, Cytosine Guanine, Thymine). Bestaat uit iets
meer dan 3 miljard basenparen dat samen het menselijk genoom vormt.
Genotype genetische samenstelling van een individu
Fenotype zichtbare, meetbare kenmerken en trekken van een individu (kan dus veranderen
door invloeden uit omgeving, bijv. trainen ontwikkeld spieren). Onderzoeksgebied dat
onderzoekt hoe het genoom en het milieu interageren heet gedragsgenetica

Gedragsgenetica
Selectieve teelt op eigenschap laten voortplanten. Prestaties worden beter, mits de omgeving
verijkt is, bij verarmde omgeving nagenoeg geen effect.

Biotechnologie genen veranderen in het DNA van een dier. Genen uitschakelen en effecten
hiervan bestuderen = knock-out experimenten

Mensenonderzoek eeneiige en twee-eiige tweelingen. Overeenkomst wordt uitgedrukt in


concordantiegraad. Adoptiestudies maken mogelijk om genetische invloed te bestuderen los
van de omgevingsinvloed

6
Hoofdstuk 3 – Gewaarwording

3.1 Gewaarwording en waarneming

Gewaarwording of sensatie is de opname van stimulatie uit de omgeving en het vertalen van
deze stimulatie in elktrochemische neuronale signalen die naar de hersenen gestuurd kunnen
worden en daar omgezet in beelden, klanken, geuren, smaken.

Waarneming is het organiseren, interpreteren en begrijpen van de gewaarwordingen (bijv.


gezicht herkennen)

3.2 Het gezichtsvermogen


De fysica van het licht
Licht bestaat uit elektromagnetische stralingen. Komt voort uit snelle trillingen (oscillaties)
van elektrisch geladen materiaal en beweegt zich voort in golven. Afstand tussen twee pieken
is golflengte, uitgedrukt in nanometer (miljardste van een meter). Deze varieert van een
duizendste nanometer (gammastralen) tot meer dan duizend kilometer (radiogolven).

Zichtbaar spectrum tussen 400 – 700 nm. Gevoeligheid voor deze golven is van belang voor
overleven.

Lichtintensiteit aantal fotonen die per tijdseenheid een oppervlak bereiken. Op het oppervlak
kunnen de fotonen worden gereflecteerd, door heen gaan (transparant, veranderen dikwijls
van richting = refractie) of geabsorbeerd.

Zon is belangrijkste bron van elektromagnetische straling. Andere bronnen zijn sterren en
lampen, televisie). Meeste licht komt binnen via reflectie.

Het oog en de gezichtsbanen

Lichtstralen focussen op de retina = lichtgevoelige structuur aan de achterkant van het oog.
Route stimulus naar de retina;
1. lichtgolf gaat door de cornea = hoornvlies. Hier vindt de grootste breking van de golf
plaats door sterk verschil in dichtheid tussen lucht buiten ogen en vocht binnenin
ogen.
2. Daarna door kamervocht en pupil = opening in iris die door spieren in iris groter (in
donker zodat er meer licht doorheen kan) en kleiner (licht) kan worden.
3. Lens hier buigt het verder af en wordt via glasachtig lichaam (vloeistof in oog) op
retina gefocust. Lens is elastisch en kan boller of platter worden = accommodatie

Kegeltjes en staafjes activeren in de retina


Transductie = proces waarbij een receptorcel fysische energie omzet in elektrische signalen;
receptoren in retina bevatten fotopigmenten die chemisch reageren wanneer er fotonen op

7
vallen. De reacties in de receptoren leiden tot neuronale signalen die naar de hersenen
gestuurd worden.

7 miljoen receptoren hebben de vorm van een kegeltje; vooral verantwoordelijk voor kleur.
Vereisen sterk licht om geactiveerd te worden. Concentratie kegeltjes is grootst in fovea =
centrale gedeelte van de retina.

120 miljoen receptoren zijn staafjes; lage lichtintensiteiten (nachtzicht) en bewegingen.


Concentratie grootst rond de fovea.

Van de ogen naar de hersenen


De retina bestaat uit drie lagen.
1. Onderaan kegeltjes en staafjes
2. info wordt doorgestuurd naar horizontale, bipolaire en amacriene cellen
3. Daarna naar ganglioncellen. Axonen van de ganglioncellen vormen de oogzenuw, die
de oogbol verlaten door één enkel gat zo dik als een potlood. Op deze plaats bevinden
zich geen receptorcellen = blinde vlek
4. Dan naar hersenen; info van twee ogen komt bijeen in chiasma opticum, gaat verder
naar corpus geniculatum laterale en vervolgens naar primaire visuele cortex

Problemen om scherp te zien


Myopie of bijziendheid; problemen om voorwerp van veraf te zien. Kan lens niet plat
genoeg maken, zodat brandpunt in het oog ligt
Hypermetropie of verziendheid; problemen om voorwerp van dichtbij te zien. Kan lens niet
bol genoeg maken, zodat brandpunt achter het oog lig.
Presbyopie; door ouderdom (verharding binnenste lens) voorwerpen van dichtbij niet meer
goed kunnen zien.
Astigmatisme cornea is niet perfect bolvormig. Sommige oriëntaties in retina zijn dan
onscherp.

Helderheid en lichtperceptie
Helderheid = intensiteit van het licht
Licht- en duisternisadaptie = aanpassingen van de ogen aan het licht en duisternis. Staafjes
worden actief bij zwak licht en kegeltjes bij sterk licht. Hierdoor duurt het even voordat we
weer iets kunnen zien als we bijv. uit een tunnel komen.
Relatieve helderheid = helderheid voorwerp tov een ander voorwerp. Omringende
voorwerpen bepaalt lichtheid van het voorwerp = gelijktijdig contrast (bijv. lichtgrijs lijkt
lichter achter zwart dan achter wit achtergrond).
Lichtheid van een voorwerp blijft gelijk bij verschillende belichtingen (bijv. overdag en ’s
avonds) = lichtheidsconstantie

Kleurperceptie
Tint wordt door golflengte bepaalt.
Trichromatische theorie elke kleurtint kan verkregen worden door rood, blauw, groen met
verschillende intensiteit op elkaar te schijnen (Young, 1802). Wij hebben ook drie soorten
kegeltjes die voor verschillende golflengten (korte, midden en lange) gevoelig zijn.

8
Complementaire kleuren en opponente processen
rood – groen
geel – blauw
zwart – wit
kleurnabeelden tijd lang kijken naar kleur en daarna naar wit vel; opponente kleur verschijnt.
Dit komt doordat signalen van drie type kegeltjes gehercodeerd worden in drie kanalen met
opponente processen. De ene component (bijv. groen) wordt uitgeput als je langdurig naar een
kleur kijkt. Als je nu naar wit kijkt (stimuleert alle componenten), dan is groene systeem
afgemat en kan niet even sterk reageren als rode systeem, vandaar dat je een rood nabeeld
krijgt.

Kleurconstantie en- contrast


De hersenen verwerken binnenkomende signalen zodat kleuren hetzelfde eruit zien bij
verschillen in belichting. Kleurcontrast houdt in dat kleuren er verschillend uitzien bij
verschillende achtergronden (kleurenkaart; wat staat je wel en wat niet).

Additieve en subtractieve kleurenmenging


Bij additieve kleurenmenging worden golflengten van twee lichten bij elkaar gevoegd en
stimuleren samen op dezelfde plek de retina. (rood en groen geeft geel)
Bij subtractieve kleurmenging bereiken hoe langer hoe minder golflengten het oog. Bijv.
wit blad, blauwe verf aanbrengen. Nu worden alleen nog golflengen onder 560 nm
gereflecteerd. Daarna gele verf; reflecteert vooral tussen 490 en 700 nm. Dus blauw en groen
reflecteert alleen nog 490 – 560 nm = donkergroen.

Verzadiging
Naast tint en helderheid heeft kleur nog een derde eigenschap; verzadiging of puurheid
(levendig versus vaal). De verzadiging hangt af van de hoeveelheid achromatisch licht (wit,
zwart, grijs) die bij het chromatische licht gemengd is.
Blauw – groen – rood 33 - 33 – 33 = wit
Blauw – groen – rood 100 – 0 – 0 = felblauw
Blauw – groen – rood 60 – 20 – 20 = vaal blauw (grijzig)
Bijv. blauw katoen wordt steeds valer en lichter doordat de verffilter wordt afgebroken en het
witte katoen erdoor komt, oftewel meer achromatisch licht wordt gereflecteerd.

Kleurendeficiëntie
Meest voorkomende vorm is het niet goed kunnen onderscheiden van rood en groen. Veelal
genetisch (recessief gen op X-chromosoom, vandaar meer mannen dan vrouwen), maar ook
door ziekte of ouderdorm. Ishihara-test = stippentest met getallen.

3.3 Het gehoor

9
De fysica van het geluid
Geluid is het gevolg van trillingen. Voorwerp die trilt veroorzaakt herhaaldelijk verschil in
luchtdruk. Zuivere toon is een sinusgolf. De amplitude bepaalt de toonsterkte, gemeten in
Decibel. De frequentie bepaalt de toonhoogte, het aantal cycli dat de golf doorloopt per
seconde (Hertz). De mens hoort tussen 20 – 20.000 Hz.

Het oor
Deel Functie
Buitenoor Oorschep, gehoorgang, trommelvlies De oorschelp vangt geluiden op en
leidt ze naar de gehoorgang, waar de
golven tegen het trommelvlies botsen
Middenoor Gehoorbeentjes malleus (hamer), Achterkant van het trommelvlies staat
incus (aambeeld), stapes in verbinding met drie gehoorbeentjes
(stijgbeugel) = MIS die als een versterker werken
Ovale venster, slakkenhuis De voet van de stijgbeugel vibreert
tegen ovale venster. Het vlies van de
ovale venster veroorzaakt drukgolven
in vloeistof binnen in slakkenhuis
Binnenoor Basilaire membraan, gehoorzenuw, De haarcellen op de basilaire
primaire auditieve cortex membraan worden platgedrukt als er
druk op de vloeistof in het slakkenhuis
staat. Dit wordt omgezet in een
neuronale impuls die langs de
gehoorzenuw naar de primaire
auditieve cortex gestuurd wordt.

Toonsterkte, toonhoogte en klankkleur gewaarworden


De gewaarwording van de toonsterkte wordt bepaalt doordat er bij een golf met een grote
amplitude geeft grotere doorbuiging trommelvlies, geeft grotere verplaatsing vloeistof
slakkenhuis, waardoor meer haarcellen vuren en ook sneller vuren. Aantal + snelheid geeft
een berekening in hersenen van de toonsterkte.

De gewaarwording van toonhoogte wordt berekend op basis van de vloeistofbeweging in het


slakkenhuis. Deze bereikt haar maximum en vermindert daarna snel. Op basis van de
opeenvolging van maxima (hoe hoger de toon, hoe sneller opeenvolging) en op basis van de
snelheid van het vuren van de haarcellen (300 Hz is ca. 300 haarcellen per seconde), wordt de
toonhoogte berekend. Cellen reageren in groepen op geluid en wisselen elkaar af; dit heet het
salvoprincipe, nl wegens refractaire periode kunnen zenuwcellen niet sneller vuren dan
1000x per seconde. Zonder salvoprincipe kunnen we geen geluid boven 1000 Hz vernemen.

Klankkeur wordt bepaald door de grondtoon en bijkomende frequenties boventonen. Pure


tonen met één amplitude komen immers zelden voor in de natuur.

10
Auditieve lokatie
Lokalisatie van geluid wordt berekend op basis van verschillen in aankomsttijd en intensiteit
tussen onze oren. De hersenen houden rekening met het feit dat ons hoofd groeit als we ouder
worden.

Gehoorverlies en de behandeling ervan


Bij het verouderen worden de gehoorbeentjes iets stugger en kunnen ze het geluid niet meer
zo goed doorgeven. Dit heet conductiedoofheid.

Tijdelijke drempelverschuiving treedt op bij het horen van tijdelijk harde geluiden. Dit
herstelt van een paar uur tot een paar dagen.

Sensorineurale doofheid kan optreden bij blootstelling aan harde geluiden op lange termijn
of bij het horen van één enkel hard geluid. Het middenoor functioneert dan niet meer goed of
schade aan de haarcellen. Ook blijvende oorsuizingen of tinnitus is mogelijk.
Een cochleaire implantaat kan het verhelpen, de geluidsgolven worden dan omgezet in
elektrische signalen die via een elektrode door het slakkenhuis naar de gehoorzenuw kronkelt.

3.4 De reukzin
Minder goed ontwikkeld dan bij dieren, doordat we weinig reukreceptoren (ca. 10 miljoen)
hebben en een klein deel van de cortex aan reuk gewijd is. Receptoren worden geactiveerd als
moleculen hoog in neusholte oplossen. Elk soort molecuul past op een bepaalde receptor.
Boodschappen worden doorgestuurd naar bulbus olfactorius gelegen aan de voorkant van het
hoofd, vlak onder de frontale lobben. Van daaruit naar hogere corticale centra.

Geuren detecteren en identificeren


Vrouwen kunnen beter dan mannen en jongeren beter dan ouderen en ’s ochtends beter dan ’s
avonds geuren detecteren. Gevoeligheid verschilt ook van geur tot geur. Geuren ruiken we
niet meer als we er een tijd aan blootgesteld zijn = geuradaptie.
Blinden zijn iets beter in geuren identificeren maar niet in detecteren.

Fermonen
Paargedrag wordt beïnvloed door lichaamsgeuren. Mensen en dieren kiezen geur die zoveel
mogelijk verschilt van eigen lichaamsgeur, waarschijnlijk door verband met
immuniteitssysteem. Ook worden smaakvoorkeuren aangeleerd door associaties met
aangename en onaangename ervaringen.

3.5 De smaakzin
Bij de mens ook minder goed ontwikkeld dan bij veel andere diersoorten.
5 smaakeigenschappen; zuur, zoet, bitter, zout, umami, staan in verband met 5
smaakreceptoren die zich bevinden in totaal 2000 tot 10.000 smaakknoppen.
De meeste smaak hangt samen met de reuk (bij het opzetten van een knijper proef je niet wat
het is). Ook treedt smaakadaptie op; de eerste pinda smaakt zouter dan erna.

11
Smaakvoorkeuren
Smaakvoorkeuren veranderen met ouder worden. Zoet wordt boven bitter gekozen, vooral
door kinderen. Bitter kan giftig zijn en zoeter heeft hogere voedingswaarde.
Kan overwonnen worden door sociaal leerproces (bijv. bier leren drinken).
Kinderen zijn op 2-jarige leeftijd neofobisch (geen nieuwe dingen willen eten). Smaak leer je
waarderen na het 10x gegeten te hebben.

3.6 De zintuigen van de huid


De menselijke huid bevat receptoren voor druk, temperatuur en pijn.

Druk en temperatuur
Tastzin reageert op drukveranderingen op de huid. 1. voorwerpen herkennen, 2. sociale
relaties, 3. voorwerpen manipuleren (hoeveel druk kun je uitoefenen op een ei, zonder dat het
breekt, illusie; het lijkt of we de druk van de pen op het papier kunnen voelen).
Vier receptoren;
1. vlak onder de huid; snelle veranderingen op zeer precieze plaats
2. langdurige drukveranderingen op specifieke plaats (iets lang vasthouden)
3. snelle drukveranderingen over grote oppervlakten (bijv. hand op schouder)
4. langdurige drukveranderingen over grotere oppervlakte (bewegingen die we
uitvoeren)

Temperatuur voelen we door afzonderlijke receptoren voor te warm en te koud.

Pijn
Informeert ons over beschadigingen in ons lichaam en waarschuwt ons als we schade
dreigen op te lopen. De receptoren worden vrije zenuwuiteinden (bestaan uit dendrieten
van neuronen) genoemd.
Er bestaan 2 types van zenuwbundels die informatie over weefselbeschadiging
(=nociceptie) door sturen naar ruggenmerg
1. Snel type voor goede lokalisatie van de pijnplek (bijv. reflex na scherpe pijn)
2. Trager type; diffuser signaal (zeurend pijn)

Pijnervaringen verschillen per situatie


1. in sommige omstandigheden wordt geen pijn gevoeld (bijv. verkeersongeval)
2. pijnervaring wordt verminderd door aangename stimuli (bijv. muziek)
3. plek in lichaam waar ooit pijn is opgetreden zal makkelijker nieuwe pijnervaring
hebben, ook na amputatie.
4. individuen verschillen per pijnervaring. Poortcontroletheorie in staat zijn om
pijnervaring te ondrukken. Meer of minder toelaten afhankelijk van omstandigheden
(bijv. als eigen leven in gevaar is of placebo; als men denkt ervoor behandeld te zijn.
Pijnvermindering wordt geregeld door endorfines; vecht en vlucht situaties. Morfine
heeft dezelfde werking en kan worden toegediend om pijn te verminderen.

12
3.7 Kinesthesie en het evenwichtsgevoel
Kinesthesie informeert ons over de positie en de bewegingen van onze ledematen via
receptoren in spieren, pezen en gewrichten, waardoor we kunnen reageren bij bijv. struikelen
of uitglijden.

Evenwichtsgevoel stelt ons in staat om in balans te blijven. Evenwichtsorganen bevinden zich


in het binnenoor. Duiziligheid ontstaat bij extreme beweging hiervan, vooral wanneer
informatie uit het evenwichtszintuig niet overeenstemt met visuele info (bijv. lezen in rijdende
auto).

3.8 Psychofysica
Tak binnen psychologie die de gevoeligheid van zintuigen bestudeert heet psychofysica.

De absolute drempel
De intensiteit die een stimulus moet hebben om waargenomen te worden heet de absolute
drempel. De absolute drempel voor de tast ligt lager wanneer men naar een lichaamsdeel
kijkt, dan wanneer men er niet naar kijkt (bijv. prik van de dokter voelt pijnlijker als je naar
de naald kijkt).

De differentiële drempel en de wet van Weber


De differentiële drempel of kleinst merkbare verschil is het kleinste waardeverschil dat er
moet zijn tussen twee prikkels opdat dit verschil waargenomen kan worden.

Wet van Weber = de differentiële drempel is niet voor alle intensiteiten van eenzelfde
stimulus hetzelfde. Bijv. gewicht = 50 gr, 500 gr, dan kleinst merkbare verschil = 1 gr, 10 gr.
De verhouding tussen de differentiële drempel en de beginintensiteit (=percentage dat bij een
intensiteit gevoegd moet worden om een kleinst merkbaar verschil te verkrijgen) wordt de
Weberfractie genoemd. Bij gewicht is dit 1/50.

Hoofdstuk 4 Waarneming

4.1 Van gewaarwording naar waarneming

Visuele agnosie wel kunnen gewaarworden, maar niet kunnen interpreteren en organiseren tot
een zinvolle waarneming.

4.1 Van gewaarwording naar waarneming

Waarneming is een actief proces


Redenen waarom waarneming meer omvat dan enkel registreren van gewaarwordingen.

13
1. Het signaal dat in de hersenen aankomt is onvolledig (blinde vlek, oogbewegingen en
knipperen van de ogen, alleen centraal deel van de retina = fovea geeft scherp beeld).
2. Beelden op de retina zijn plat. We moeten hier een 3-D voorstelling van maken.
3. Het binnenkomende signaal verandert voortdurend. Bijv. een opengaande duur wordt
een steeds smaller wordend trapezium. Dit fenomeen heet perceptuele constantie

Distale stimulus = het voorwerp in de buitenwereld dat fysische energie produceert.


Proximale stimulus = het geheel aan fysische energie dat onze receptoren stimuleert.

Waarneming is een heuristisch interpretatieproces dat op basis van de proximale stimuli


de meest waarschijnlijke distale stimulus berekent. Wanneer dit niet klopt hebben we
verkeerde percepties die we visuele illusies noemen.

Illusies als venster op de onderliggende mechanismen


Raster van Hermann = zwart vlak met witten horizontale en verticale lijnen. Het lijkt alsof
je grijze vlekjes ziet op de intersecties. Dit komt door laterale inhibitie; het feit dat
ganglioncellen die zelf heel actief zijn omringende ganglioncellen onderdrukken. Dit zorgt
voor contrastvergroting. De kruisingen worden omgeven met meer wit en worden dus
onderdrukt, waardoor het grijs lijkt.

Bottum-up processen = informatiestroom van receptoren naar hersenen.


Top-down processen = interpretaties van hersenen

4.2 Van de retina naar de hersenen: Bottom-up processen


Structureren van receptorsignalen tot betekenisvolle voorwerpen verloopt in drie grote stadia;
1. Primaire schets
2. Perceptuele orgnisatie
3. Patroon- en objectherkenning

Primaire schets
Sterk vereenvoudigd beeld, waarbij vooral randen van de vormen belangrijk zijn. Gebaseerd
op; helderheidsovergangen, oriëntatie van de randen en belangrijke helderheidsovergangen
versus toevalligheden.

Perceptuele organisatie
Het proces waarbij de verschillende randen samengevoegd worden tot onderdelen.
Principes:
1. Perceptuele organisatie; verwijst naar de processen die ervoor zorgen dat elementen
uit de primaire schets waargenomen worden als bij elkaar horend, als onderdeel van
eenzelfde perceptuele ervaring.
Gelijkheid, Nabijheid, Geslotenheid, Goede voortzetting
2. Figuur-achtergrondscheiding
Omsingeling, grootte, symmetrie, textuur, vorm, vertrouwdheid

14
Patroon- en objectherkenning
Van een kijker-gericht beeld (2 D) wordt een voorwerp-gericht beeld (3D) gemaakt. Het
binnenkomende beeld wordt gekoppeld aan het opgeslagen patroon van dat voorwerp. Dit
wordt patroonherkenning genoemd. Principes:
1. Template-matching ; als een figuur voldoende overeenstemt met een template, dan
wordt het voorwerp herkend. Probleem is dat men soms maar een klein deel van de
figuur ziet en dat het uiterlijk van een voorwerp grote variatie kan vertonen.
2. Kenmerkenherkenning; bijv. door geons (Biederman); Hoe staan deze tov elkaar?

4.3 De perceptie verbeteren door de informatieopname te sturen:


top-down processen

Evidentie voor top-down processen

1. Afhankelijk van de context kunnen figuren anders worden waargenomen. Bijv. 13 als
dertien of als een B. 12 13 14, A 13 C.
2. Omkeerbare figuren. Bijv. oude vrouw, jonge vrouw
3. Subjectieve contouren. Informatie die niet wordt waargenomen wordt aangevuld
(bijv. driehoek)
4. Woordsuperioriteitseffect; een woord helpt bij het herkennen van letters
5. Onderdelen en context moeten zodanig worden aangeboden dat we er vertrouwd mee
zijn.

4.4 Waarneming van diepte en beweging


De waarneming van diepte
1. Binoculaire diepteaanwijzing
a. wij zien diepte door gebruik te maken van het feit dat onze ogen een aantal
centimeter uit elkaar staan, zodat we de wereld vanuit twee verschillende
perspectieven zien. Elke retina ontvangt enigszins andere informatie over dezelfde
voorwerpen in de buitenwereld = binoculaire dispariteit.
b. De mate waarin de ogen moeten convergeren om een voorwerp te fixeren.
Wanneer de ogen niet goed convergeren spreekt men over strabisme = scheelzien
2. Moneculaire diepteaanwijzing
a. Grootte van het beeld op de retina; retinale grootte neemt af als het voorwerp
verder weg is
b. Textuurgradiënt = dichtheid van het weefselstructuur. Verderaf is kleiner en
dichter op elkaar
c. Lineaire perspectief lijnen die lijken samen te komen achter de horizon lijken
sterk op diepte
d. Interpositie = overlapping. Voorste voorwerp lijkt dichterbij
e. Bewegingsparallax dichtbij gelegen voorwerpen gaan sneller over visuele veld
3. Illusies op basis van dieptezicht
a. Ponzo-illusie even grootte cilinders die groter lijken te worden naar achteren door
lineair perspectief

15
b. Müller-Lyer-illusie de lijn met vinnen naar buiten lijkt langer dan de lijn met
vinnen naar binnen
c. Kamer van Ames afhankelijk van in welke hoek je van de kamer staat lijk je
groter of kleiner
d. Maanillusie de maan boven de horizon wordt als verder gepercipieerd dan de
maan hoog in de lucht, door voorwerpen aan de horizon waarmee de maan
vergeleken kan worden en op aarde is een vliegend voorwerp dichtbij de horizon
verder van ons dan een vliegend voorwerp boven ons.

De waarneming van beweging


Twee informatiestromen in het visuele systeem die vanuit de visuele cortex in de occipitale
lob achteraan in de hersenen vertrekken.
1. Informatie over wat. Voorwerp herkenning. Gaat naar onderste deel temporale lob.
2. Informatie over waar. Voorwerpen lokaliseren en sturen van bewegingen. Gaat naar
boven naar pariëtale lob waar een mentale kaart bijgehouden wordt van de 3-D ruimte
waarin de waarnemer zich bevindt.

Bewegingsillusies
Gevolg van het feit dat kenmerkdetectors voor beweging in het visuele systeem na veelvuldig
vuren uitgeput raken.
1. Apparente beweging waarnemen van beweging bij opeenvolging van statische
beelden (film, reclamepaneel met lampen die één voor één aan en uitgaan)
2. Geïnduceerde beweging beweging van een voorwerp wordt verkeerd gepercipieerd
door een beweging in de achtergrond. Bijv. stilstaande trein zitten en het gevoel
hebben achteruit te gaan toen de trein naast ons vertrok
3. Watervalillusie Achtergrond lijkt te bewegen. Rotsen lijken een opwaartse beweging
te maken.

4.5 Waarneming en actie


Waarneming en actie zijn nauw met elkaar verbonden en beïnvloeden elkaar voortdurend.

Spiegelneuronen
Neuronen in frontale lob vlak voor primaire motorische cortex vuren zowel bij het uitvoeren
van een actie als bij het kijken naar andermans actie. Bewegingen worden zo herkend. Dit
worden spiegelneuronen genoemd.

Impliciete activering van responsen


Een proef om aan te tonen dat waarnemingen automatisch reacties uitlokken is het aanbieden
van primewoorden in cijfers (bijv. twee of negen) en daarna een cijfer laten zien die groter of
kleiner is dan vijf. Als er 6 werd getoond kon dit beter en sneller worden aangegeven als de
prime negen was dan twee.

Volgens de theorie van gebeurteniscodering zitten in ons geheugen geen aparte


herinneringen voor waarnemingen en acties, maar bestaat het menselijke geheugen uit
gebeurtenisherinneringen, waarin waarneming en bijbehorende actie gezamenlijk opgeslagen

16
zijn en met elkaar interageren. Daarom is het interessanter om perceptie te bestuderen in
samenhang met bijbehorende acties.

De grijpbeweging
Veel onderzoek over de interacties tussen perceptie en actie vindt plaats op basis van de
grijpbeweging. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de Ebbinghaus-illusie. Twee even
grote stippen omgeven door a. kleinere of juist b. grotere stippen. In conditie a lijkt de stip
groter. In eerste instantie leek de grijpbeweging hier niet aan onderhevig. Zodoende werd de
perceptie-actie theorie geformuleerd. Dus onafhankelijke processen.
Later bleek dat in de beginfase wanneer duim en wijsvinger uit elkaar gaan er verschil is,
maar dat dit in het verloop van de beweging gecorrigeerd wordt = planning-controle model.

4.6 Hoe belangrijk is leren bij de waarneming

Als een blinde voor het eerst kan zien


Uit onderzoek is gebleken dat visuele dprivatie relatief weinig effect heeft op simpele
perceptuele taken zoals het zien van verschillen in kleur, grootte en helderheid, maar dat
complexere vaardigheden, zoals het herkennen van en snel reageren op voorwerpen, wel
ernstig verstoord worden.

De gevolgen van visuele vervorming


Omgekeerde lenzen; proefpersonen die actief de omgeving kunnen exploreren kunnen zich
beter en sneller aanpassen. Dus niet alle aanpassingen aan visuele vervormingen zijn visueel.
Het leerproces speelt ook een belangrijke rol.

Perceptuele capaciteiten bij pasgeborenen.


1. Gelaatsuitdrukkingen imiteren kan al bij 12 tot 21 dagen. Nabootsen van gedrag is
aangeboren eigenschap. Verklaring is mogelijk spiegelneuronen.
2. Randen en stimulusconfiguraties detecteren. Pasgeborenen hebben de mogelijkheid
om randen te detecteren en zijn ook meer geïnteresseerd in bepaalde
stimulusconfiguraties (bijv. gezichten)
3. Diepte zien. Visuele klip glasplaat waarin diepte is gecreëerd. Kind moet eerst
rondkruipen alvorens bang te worden voor gevaarlijke diepten. Bij 2 maanden gaf dit
juist afname in hartslag (diepe kant werd aantrekkelijker gevonden)! Bij 6 maanden
durfden ze niet meer.
4. Habituatietechniek bij herhaaldelijk aanbieden van dezelfde stimulus raken kinderen
(al vanaf 1,5 dag) er aan gewend en verliezen ze de aandacht.

Perceptueel leren bij volwassenen


Volwassenen nemen meer waar naarmate ze meer ervaring hebben met een bepaald soort
stimuli. Mechanismen:
1. Door ervaring meer aandacht besteden aan de belangrijke kenmerken en minder aan
de onbelangrijke kenmerken

17
2. Men ontwikkelt specifieke receptoren voor verschillende stimuli.
3. Men begint een groter verschil te zien tussen stimuli die onderscheiden moeten
worden.

Hoofdstuk 5 Aandacht en bewustzijn

5.1 Selectieve aandacht: Hoe goed kunnen we ons concentreren?


Selectieve aandacht verwijst naar het proces waarbij één boodschap uit de omgeving
geselecteerd wordt voor bewuste verwerking en de andere boodschappen onderdrukt worden.

Modellen voor selectieve aandacht


Cocktailpartyfenomeen mensen kunnen een gesprek volgen zonder in de war te raken door
andere gesprekken op de achtergrond. Test met koptelefoon; de boodschap in het oor die
genegeerd moest worden wordt niet inhoudelijk waargenomen, wel toonveranderingen,
geslacht van de spreker en intensiteit van het geluid.

Verklaringen voor dit fenomeen;

Filtertheorie van Broadbent (1958)


Er is een filter tussen het sensorische geheugen (draagt zorg voor gewaarwording van de
stimuli) en korte termijn geheugen (verantwoordelijk voor bewuste waarneming en
manipulatie van stimuli). KTG selecteert signalen uit het sensorische geheugen voor verdere
verwerking op basis van de informatiebehoefte op dat moment.

Theorie met late selectie


Alle stimuli die in het sensorische geheugen komen worden verwerkt in het KTG maar slechts
één krijgt aandacht en wordt gebruikt voor een bewuste respons.

Attenuatietheorie van Treisman (1960); meeste bewijs voor


De menselijke capaciteit is te beperkt voor een volledige verwerking van alle stimuli. De
uitzuivering is echter geen alles of niets proces, zoals bij de filtertheorie, maar de signalen uit
de verschillende kanalen worden in meerdere of mindere mate afgezwakt (geattenueerd).

Wat doet selectieve aandacht?

Feature-integration theory (kenmerkintegratie-theorie) gaat uit van het feit dat selectieve
aandacht nodig is verschillende kenmerken van voorwerpen samen te voegen tot een
kenmerkenlijst die gebruikt kan worden voor patroonherkenning. Een zoektocht naar één
kenmerk gebeurt zeer snel en nagenoeg niet wordt beïnvloed door het aantal items in het
display. Rode letters S tussen zwarte S gaat snel. De zoektocht naar een conjunctie van
kenmerken kost meer inspanning en duurt langer. Rode S tussen zwarte S en rode T duurt
langer.

18
Discussiepunten
Metaforen voor selectieve aandacht zijn de zaklantaarn en de zoomlens.
Aandacht kan bottum-up of exogene controle (aandacht gevangen door gebeurtenis van
buitenaf) of top-down of endogene controle (door hersenen gestuurd). Exogene prikkels
trekken onwillekeurig de aandacht wanneer dit in overeenstemming is met de doelen die de
persoon op dat moment nastreeft.
We richten onze aandacht altijd op voorwerpen (voorwerpgebonden) en het is moeilijk om op
de ruimte er tussen te focussen (plaatsgebonden)

Aandacht en inhibitie
Positieve priming een stimulus wordt gemakkelijker verwerkt wanneer hij voorafgegaan
wordt door een gerelateerde stimulus dan wanneer hij voorafgegaan wordt door een
ongeralateerde stimulus. Bijv. dokter sneller herkent met verpleegster dan stoel
Negatieve priming een stimulus wordt moeilijker herkent wanneer hij voorafgegaan wordt
aan een gerelateerde stimulus ipv een ongeralateerde stiumulus. Bijv. alleen groene plaatje
(groene paddestoel) benoemen wordt lastiger als in de voorgaande beurt een rode zelfde
plaatje (rode paddestoel) aangeboden werd.
Terugkeerinhibitie mechanisme wat bijhoudt waar wel al geweest zijn. Anders zouden we
telkens naar de meest aantrekkelijke plaatsen toegetrokken worden. Tot vijf plaatsen terug
kunnen we onthouden.

Beperkingen ten gevolge van selectieve aandacht


Veranderingsblindheid bij knipperen met ogen of met het beeld kunnen veel zaken
verandert worden zonder dat we het door hebben.

5.2 Verdeelde aandacht: Hoe goed kunnen we twee taken tegelijk


uitvoeren?
Interferentie van de tweede taak op de eerste taak hangt af van o.a.
1. de gelijkheid van twee taken (meer gelijk meer interferentie)
2. het feit of de tweede taak een beroep doet op hetzelfde of andere zintuig (beter
verschillend dan twee dezelfde)
3. Hoeveel aandacht vergt de eerste taak

Hoeveel aandacht heeft een taak nodig?


Gecontroleerde processen staan onder bewuste controle (bijv. beginnend lezen).
Geautomatiseerde processen geen tot weinig aandacht (bijv. gevorderd lezen), kan
gemakkelijker gecombineerd worden met andere taken.

Strooptaak kleuren zeggen van balkjes, neutrale woorden en kleurwoorden bijv. Rood
Ook zeggen welk cijfer het grootst is bijv. 2 – 8 is makkelijker dan 2 – 8.

Omschakelingskosten wanneer we met meerdere taken tegelijkertijd bezig zijn schakelen we


vliegensvlug van de één naar de andere taak. Dit kost tijd.

19
5.3 Aandachtsstoornissen

Aandachtsdefinciëntie bij kinderen (ADHD)


ADHD (attention-deficit hyperactivity disorder) is een ernstige ontwikkelingsstoornis die
gekenmerkt wordt door hyperactiviteit, aandachtstekort en impulsiviteit. Ze hebben een tekort
aan controle over de signalen die op hen af komen. Ritalin, een opwekkend middel, helpt om
de impulsiviteit en de hyperactiviteit onder controle te krijgen. Doordat hun energieniveau
verhoogt, zouden de personen selectiever kunnen worden in de stimuli waarop ze reageren.

Aandachtsproblemen na een hersenaandoening


Na hersenaandoening kan het zijn dat aandachtsvermogen is aangetast.
Hemineglect de patiënt besteedt geen aandacht aan de linkerhelft van zijn lichaam of
linkerstimuli uit de omgeving door schade aan pariëtale lob in de rechterhemisfeer.

5.4 Bewuste en onbewuste processen

Wat is het bewustzijn?


We moeten ons bewust zijn van stimuli om ons heen. Wanneer een deel van de thalamus
beschadigd is, verliezen mensen hun bewustzijn (coma).

Wat is het onbewuste?


Niet-bewuste processen fysiologische processen waar we ons helemaal niet bewust van
kunnen worden (bijv. maagsecreties, bloedsomloop, vuren van neuronen).
Voorbewuste processen gedachten en herinneringen waar we op een bepaald moment niet
aan denken, maar die we gemakkelijk uit langetermijngeheugen in het bewustzijn kunnen
oproepen (waar was ik gisterenavond, hoeveel is 3x9)
Onbewuste processen zijn moeilijk in het bewustzijn te brengen, maar beïnvloeden wel de
werking ervan.

Evidentie voor onbewuste processen


Subliminale perceptie stimuli beïnvloeden het gedrag zonder dat ze bewust waargenomen
worden. Bijv. kort aanbieden van een positieve prime (bijv. boter bij herkennen van brood)
zonder dat deze bewust wordt aangeboden heeft effect op het reactievermogen.

Blindsight stimuli buiten het bewuste deel van visuele veld worden onbewust toch
waargenomen. Dit is te toetsen doordat patiënten zeer goed zijn in gissen waar ze de stimulus
hebben waargenomen.

Split-brain bijv. naakte personen laten zien in linkerkant. Patiënten zijn niet in staat om te
zeggen wat ze zien, maar moeten wel giechelen.

20
De huidige kijk op bewuste en onbewuste processen
De hersenactiviteit bij laten zien van subliminale visuele stimuli kan een beetje activiteit bij
occipitale en temporale lob worden vastgesteld. Bij bewuste stimuli is er meer
hersenactiviteit.

5.3 Slapen en dromen

Lichaamsritmen
Circadiaanse ritmen een groot deel van de lichaamsritmen volgt een cyclus van 24 uur (dag-
nacht ritmen). Bijv. lichaamstemperatuur. Heeft gevolgen voor psychisch functioneren;
prestaties en aandacht. De ritmen staan onder controle van de nucleus suprachiasmaticus,
een kern uit de hypothalamus, die een interne, biologische klok vormt en beïnvloed wordt
door het licht (jetlag = aanpassing). Stuurt signalen naar de pijnappelklier (melatonine vlak
voor slapen).

Kenmerken van de slaap


Elektro-oculogram (EOG) registreert oogbol bewegingen en geeft samen met EEG inzicht
in slaapstadia:
1. EEG bestaat uit Alfagolven waarin thètagolven (3-7Hz) voorkomen. Doezelig, ogen
vallen toe, spierspanning en temperatuur verlagen, hart gaat trager slaan.
2. EEG wordt onregelmatiger. Mechanisme om de persoon in slaap te houden.
3. onregelmatig + deltagolven (grote amplitude, minder dan 3 Hz). Dieper in slaap.
4. Na ca. 45 min. Deltagolven = diepe slaap of slow-wave sleep.
5. Na ca. 1,5 uur REM-slaap. Sterk verhoogde activiteit met thèta, alfa en bètagolven.
Ogen bewegen snel, geen activiteit in de lichaamsspieren, terwijl hersenen heel actief
zijn. Mensen hebben ca. 4 à 5 REM-periodes per nacht.

Functies van de slaap


Opnieuw aanvullen stoffen
Consolidatie en verdere verwerking van informatie
Evolutionair bepaald (prooidieren kunnen het zich niet permitteren om gedurende langere tijd
te slapen en graseters moeten veel eten om nodige voedingsstoffen binnen te krijgen).

Mensen kunnen zich snel herstellen van langdurige slaapderivatie (bijv. 11 dagen aan één stuk
wakker). Beperkt aantal uren per nacht geeft gevoel van vermoeidheid,
concentratieproblemen, geïrriteerdheid en spanningshoofdpijn.

Aantal uren slaap dat we nodig hebben verschilt per leeftijd (van baby’s 16 uur per dag met
bijna helft in REM-slaap, tot volwassen 6 uur) en per individu. Overlevingskansen hoogst bij
7 uur per nacht slaap. Minder dan 4,5 of meer dan 8,5 uur slaap dan meer kans op vroegtijdig
sterven. Verklaring kan wel zijn dat biologische eigenschappen van somminge mensen hen
dwingt om meer te slapen en hen vatbaarder maakt voor een voortijdige dood.

Slaapstoornissen:
Insomnia of slapeloosheid tekort krijgen aan slaap.
Narcolepsie onbedwingbare slaapaanvallen

21
Slaapwandelen in stadium 4, vaag bewust van de buitenwereld.

Dromen
Activatiesynthesetheorie (Hobson en McCarley, 1977)
Dromen zijn een bijproduct van de behoefte aan REM-slaap. Verhoogde activatie in de pons
resulteert in activatie in de cortex, waar perceptuel en motorische circutis ongecontroleerd
gaan vuren. Probleem met deze theorie is het feit dat dromen ook in andere stadia dan REM
stadium voor komen. Ook zijn onze dromen niet zo onsamenhangend en ongecontroleerd,
maar vaak gewoon.

Evolutietheorie (Revonsuo, 2000)


Oefenen van vaardigheden tijdens de nacht die van belang zijn om te overleven.
Probleem hiermee is dat we dit gevoel niet hebben.

5.6 Hypnose
Toestand tussen slapen en waken.

Hypnose definiëren
Twee tegenstrijdige visies:
1. Neodissociatieve theorie handelingen staan niet meer onder controle van het bewust
toegankelijke executieve ego
2. Sociaal-cognitieve theorie gehypnotiseerde bevinden zich niet in een andere
bewustzijnstoestand, maar staan onder sociale druk om zich op een bepaalde manier te
gedragen.
Waarschijnlijk bevatten beide theorieën een stukje van de waarheid.

Kan iedereen gehypnotiseerd worden?


Mensen met een hoge score voor hypnotiseerbaarheid vermelden dat ze levendige fantasieën
hebben en scoren hoog op de bereidheid om op suggesties in te gaan.

Kan hypnose pijn verminderen?


Kan pijn verminderen in accute pijnsituaties als brandwonden en operaties (minder anesthesie
nodig als ze eerst gehypnotiseerd worden), minder duidelijk effect bij chronische pijn (bijv.
migraine en gewrichtspijn).

Kan hypnose het geheugen verbeteren?


Onder hypnose worden niet zozeer meer juiste herinneringen gegeven, er worden gewoon
meer herinneringen gegeven, waarvan de meeste verkeerd zijn. Bij politieonderzoek blijkt dat
er geen significant verschil is tussen cognitief interview en interview onder hypnose, omdat ze
gebruik maken van dezelfde technieken (inbeelden in situatie, open vragen, tijd nemen,
permissie geven). Oftewel maken gebruik van dezelfde geheugenoproepingsstrategiëen.

22
5.7 Psychoactieve middelen
Stoffen die directe invloed hebben op de werking van de hersenen (neurotransmissie) en een
verandering in de psychische toestand teweeg brengen. Gaan vaak gepaard met gewenning.

Kalmerende middelen, opwekkende middelen en hallucinogenen


1. alcohol, opium, slaappillen, geven gevoelens van ontspanning en doezeligheid =
sedatief effect
2. cafeïne, nicotine, amfetamine, cocaïne, crack, wekken toestand van alertheid op en
geven groter zelfvertrouwen
3. cannabis, paddenstoelen, LSD, lokken waanbeelden en hallucinaties uit en kunnen
psychotische symptomen veroorzaken.

Alcohol verhoogt GABA en dopamine in hersenen. Langdurig effect is dat communicatie


tussen neuronen en binnen neuronen verslechteren.

Opiumderivaten (morfine, heroïne) worden soms tot kalmerende middelen gerekend, maar
ook soms apart wegens de roes die ze teweegbrengen. Dit doordat receptoren voor endorfine
(pijnstillend) geactiveerd wordt.

Hoofdstuk 6 Conditionering en leren

6.1 Klassieke conditionering


Pavlov (1904)
Voor conditionering:
Ongeconditioneerde respons (OR) (bijv. reflexmatig kwijlen), een reactie die zonder
voorafgaand leerproces uitgelokt wordt door een ongeconditioneerde stimulus (OS)
(voedsel).
Conditionering:
Geconditioneerde stimulus (CS) (bijv. bel) een aanvankelijk neutrale stimulus, wordt
gecombineerd met ongeconditioneerde stimulus (bijv. voedsel) die een ongeconditioneerde
respons (OR) (bijv. speekselafscheiding) veroorzaakt.
Na conditionering:
Geconditioneerde stimulus lokt geconditioneerde respons uit

Kenmerken van klassieke conditionering


Verwerving het proces waardoor een geconditioneerde stimulus een geconditioneerde reactie
gaat uitlokken. Vaak is er een langere verwervingsfase (bijv. luchtpuf in ogen met toon
combineren, ging overigens bij patiënten met anterograde amnesie = extreem
geheugenverlies even snel, hoewel ze na de proef al weer vergeten waren wat ze hadden
gedaan), maar bij bijv. een ongeluk te hebben meegemaakt kan eenmalig voldoende zijn om
niet meer in de auto te durven stappen.

Extinctie of uitdoving is de verzwakking van de CR als deze herhaaldelijk zonder de OS


aangeboden wordt.

23
Spontaan herstel betekent dat na enige tijd de extinctie weer teniet gedaan wordt (bijv.
vliegangst overwonnen, maar toch weer krijgen als men een tijd niet gevlogen heeft). Er zijn
vaak meerdere extinctiesessies nodig voordat er geen spontaan herstel meer optreedt (een
hond kan een dag later weer kwijlen).
Overigens wordt de conditionering niet teniet gedaan, maar onderdrukt en is gemakkelijk te
herstellen als men opnieuw conditioneert (gaat sneller dan oorspronkelijke conditionering).

Stimulusgeneralisatie respons die op een bepaalde stimulus geconditioneerd wordt komt ook
voor bij andere, gelijksoortige stimuli (bijv. angst voor de Deense dog, ook voor herder, etc.).

Stimulusdiscriminatie beschermt tegen overgeneralisatie. Bijv. geen angst voor poedel.


Kan ook aangeleerd worden door bijv. foto’s van gevaarlijke spinnen laten volgen door hard
geluid en ongevaarlijk door niks. Angst voor ongevaarlijk neemt af.

Problemen met behavioristische interpretatie


Contiguïteit = het kort op elkaar volgen van de CS en OS, werd als voorwaarde gesteld voor
effect condtionering. Bezwaren.
1. Echter als men een paar uur na het eten misselijk wordt, dan kan het zijn dat men nooit
meer dit eten wilt eten.
2. Ook niet alle stimuli zijn even conditioneerbaar. Als OR een ziekte is, dan wordt er geleerd
een bepaalde smaak te ontlopen. Als OR pijn (en angst) was, dan wordt er geleerd bepaalde
visuele prikkels en geluiden te vermijden. Dit heeft een biologische oorsprong = biologische
predispositie.
3. Blokkering de aanwezigheid van een CS die de OS voorspelt verhindert (blokkeert) de
aanwezigheid) van een CS. (bijv. geluid laten volgen door een schok en daarna geluid + licht
laten volgen door een schok -> geen angst voor licht, alleen beide aanbieden, dan wel angst
voor het licht). Ander voorbeeld, leren lezen door eerst een plaatje aan te bieden, verhindert
het lezen.

Het cognitieve alternatief


Klassieke conditionering is dus een actiever proces dan de behavioristen beweerden. Het gaat
om meer dan een mechanisch proces waarbij één stimulus geassocieerd wordt met een andere
op basis van contiguïteit.
Hoogstwaarschijnlijk wordt er geen verband gelegd tussen de CS en CR (S-R-relatie) maar
lokt de CS een beeld uit van de OS die weer de CR uitlokt (S-S-relatie) = S-S-theorie van
klassieke conditionering.

Klassieke conditionering bij mensen


Reclame, leggen van associaties

6.2 Operante conditionering


Operante conditionering of instrumentele conditionering gedragingen worden verandert
op basis van de gevolgen dit ze hebben.

24
Thorndike en Skinner
Thorndike (1874 – 1949) wet van effect responsen die voldoening gevende gevolgen
teweegbrengen zullen herhaald worden en steeds sneller en efficiënter uitgevoerd worden,
responsen die onbevredigende gevolgen teweegbrengen zullen niet herhaald worden.
Bijv. puzzelkooi van Thorndike; kat moet op de hendel drukken om voedsel te krijgen.

Skinner (1904 – 1990)


Skinnerbox 3 elementen;
1. Hendel waarop de rat kan duwen
2. voedselbak met voedselpillen
3. rooster met elektrische schoks

Operante respons is een gedrag dat gevolgd wordt door een bepaald effect in de omgeving.
Bekrachtiging is een verandering in de omgeving die ervoor zorgt dat het voorafgaande
gedrag meer kans heeft om opnieuw op te treden (geen schok meer of voedsel krijgen).
Straf is een verandering in de omgeving die ervoor zorgt dat het voorafgaande gedrag minder
kans heeft om opnieuw op te treden. (schok of geen voedsel meer toedienen).

Bekrachtiging
Positieve bekrachtiger verhoogt de kans op de respons die aan de bekrachtiger voorafgaat
doordat hij toegediend wordt.(voedsel)
Negatieve bekrachtiger verhoogt de waarschijnlijkheid van de voorafgaande respons doordat
hij weggenomen wordt (schok)

Primaire of ongeconditioneerde bekrachtigers voldoen aan de basisbehoeften van een dier


of mens (voedsel, sociale gebeurtenissen)
Secundaire of geconditioneerde bekrachtigers hebben bekrachtende waarde gekregen door
associatie met primaire bekrachtigers (bijv. geld).

Continue bekrachtiging elke operante respons wordt gevolgd door een bekrachtiging
Partiële of intermitterende bekrachtiging niet elk gedrag wordt gevolgd door een
bekrachtiger

Bekrachtigingsschema’s
1. Ratioschema’s (aantal)
a. Vaste (fixed) ratio (SFR) bekrachtiger wordt toegediend per vast aantal
responsen (bijv. een snoepje nemen bij 10 bladzijden gestudeerd te hebben).
Na de bekrachtiging volgt een post-bekrachtigingspauze (bijv. na behalen
examen even rust nemen voor weer studeren).
b. Variable ratio (SVR) aantal responsen varieert voordat een bekrachtiger
ontvangen wordt. (bijv. gokautomaaat).
2. Intervalschema’s (tijd)
a. Vast (fixed) interval (SFI) de eerste reactie wordt na een vaste tijdsperiode
bekrachtigd. Bijv. telkens na 1 minuut een voedselpil. Er wordt geleerd dat
continu op de hendel drukken geen zin heeft, maar als de minuut nadert dan
steeds meer op de hendel drukken = SFI-schelp (vorm grafiek). Denk ook aan
kijken op de stationsklok als de trein bijna komt.

25
b. Variabel interval (SVI) tijdsinterval dat moet verstrijken voordat een
bekrachtiger toegediend wordt, verschilt van beurt tot beurt. Bijv. wanneer een
kind een snoepje krijgt.

Straf
Veranderingen die het gedrag doen afnemen.
Positieve straf het toedienen van een onaangename stimulus (bijv. afkeurend gezicht,
schokken)
Negatieve straf het wegnemen van een aangename stimulus (bijv. niet tv kijken, in de kamer
eten, niet meedoen aan sociale gebeuren = time-out

Dreiging met straf is vaak doeltreffender dan werkelijke straf.

Waarom is straf dikwijls niet effectief?


a. Intensiteit is niet sterk genoeg, gevolg is dat in negatieve spiraal terecht gekomen
wordt = steeds hardere straffen
b. Uitgestelde straf is minder effectief dan straf die direct wordt toegediend
(rechtssysteem)
c. Consistentie van straf; in opvoeding blijft straf ook vaak uit = negatieve bekrachtiging
d. Associatie van straf met positieve bekrachtiging. Bijv. eerst boos worden en daarna
goed praten.
e. Het leren van ontsnappingsgedrag = gedrag dat aversieve stimulus doet stoppen (bijv.
wekker uitzetten, pendelkooi; 2 compartimenten naar de ander springen om aan de
schokken te ontsnappen) en vermijdingsgedrag = gedrag dat aversieve stimulus doet
stoppen (bijv. vlak voor de wekker wakker worden om deze uit te zetten, pendelkooi;
als de toon gaat naar het andere compartiment springen om de schok te vermijden) .

Tweefactorentheorie (Mowrer, 1947) bij vermijdingsleren


1. Waarschuwingssignaal leren vrezen door middel van klassieke conditionering; CS =
geluid, OS = schok
2. Op basis van negatieve bekrachtiging (geen schok = stoppen van pijn en angst) leren
aan de angst te ontsnappen door naar de andere kant te springen. Hierdoor kan gedrag
lange tijd worden voortgezet nadat het gevaar geweken is. Bijv. bij obsessieve-
compulsieve stoornissen wordt denkbeeldig gevaar (bijv. ziekte) uit de weg gegaan
(door handen te wassen) en ervaren ze nooit dat de mate van rëel gevaar niet in
verhouding staat tot de angst die ze ervoor hebben.

Gedrag meest effectief bij


1. Negatieve straf beter dan positieve straf omdat deze minder snel escaleert.
2. Altijd gepaard met bekrachtiging van het gewenste gedrag.
3. Op tijd bekrachtiging. Als goed gedrag niet bekrachtigd wordt, heeft het minder kans
om in de toekomst uitgevoerd te worden wegens extinctie.

26
Verwerving en extinctie

Temporele contiguïteit hoe vlugger de bekrachtiging volgt op het gedrag hoe sneller
leerproces. Eenmaal aangeleerde conditionering, kan overgeschakeld worden op partiële
bekrachtigingsschema’s.

Vorming via successieve benadering leerproces in stapjes laten verlopen, zeker als het
gedrag niet spontaan voorkomt (bijv. een hond leren fietsen).

Biologische predisposities en operante conditionering natuurlijk gedrag wordt sneller


aangelerd. Bijv. wasbeer kun je niet een muntje in een spaarpot laten doen. Blijft wrijven met
het muntje = voedsel-gerelateerde gedragingen.

Differentiële bekrachtiging gedrag onderdrukken doordat men niet alleen stopt met het
gedrag te bekrachtigen (extinctie) maar tegelijkertijd een ander, meer gewenst gedrag
bekrachtigt.

Weerstand tegen extinctie bij partiële bekrachtiging gaat men langer door met het gedrag als
er geen respons meer volgt (duurt langer voordat je het door hebt) bij continue bekrachtiging
sneller afgelopen (bijv. kapot snoepautomaat)

Het belang van de context


Stimuluscontrole het feit dat gedrag bekrachtigd/ gestraft wordt in aanwezigheid van één
stimulus maar niet in de aanwezigheid van een andere stimulus (bijv. studeren gaat het beste
in de studeerkamer, maar moeilijker op een plaats die controle heeft over ander gedrag, bijv.
keuken).

Discriminatietraining responsen in de aanwezigheid van een bepaalde stimulus worden


gevolgd door een bekrachtiging, terwijl responsen in de aanwezigheid van een andere
stimulus niet door bekrachtiging gevolg worden. Zo kan getoetst worden of bijv. een duif
onderscheid kan maken tussen horizontale en verticale lijnen.

Stimulusgeneralisatie welke gedragingen die gewenst zijn in een bepaalde situatie zijn ook
gewenst in een andere soortgelijke situaties.

Wat wordt geleerd bij operante conditionering?


3 relaties zijn hierbij betrokken:
1. relatie tussen stimuluscontext en gedrag; het stellen van de respons wordt beïnvloed
door het gevolg wat gaat komen. Bekrachtigers doen kans op gedrag toenemen en
straffen afnemen hoewel ze er op dat moment nog niet zijn.
2. relatie tussen stimuluscontext en gevolg (bekrachtiger/ straf); Bijv. ratten gaan graag
een kooi in als ze daar eten verwachten.
3. relatie tussen gedrag en gevolg. Doelen die men met het gedrag wil bereiken. Bijv.
studeren om een diploma te halen. (weinig studenten studeren omdat de
schoolomgeving studeergedrag uitlokt = S-R-relatie of schoolomgeving automatische
gevoelens van beloning uitlokt = S-G-relatie.

27
Aangeleerde hulpeloosheid = het onvermogen om te leren hoe aan een aversieve stimulus
ontsnapt kan worden of hoe die vermeden kan worden nadat het organisme aan een
onontkoombare, onvermijdbare stimulus blootgesteld werd. (verwachting geen controle meer
te hebben, bijv. onwil om te solliciteren na een aantal mislukte pogingen).

Cognitieve kaart = interne representatie van een gebied.

6.3 Observerend leren


leren door naar anderen (een model) te kijken en te imiteren.
Stimulusversterking verwijst naar het feit dat een stimulus waar het model mee omgaat,
belangrijker en aantrekkelijker wordt voor diegene die het observeert (op pedaal drukken).
Doelversterking verwijst naar een verhoogde motivatie bij de observeerder om hetzelfde doel
te bereiken als het model (verlangen om te eten).

Angst en Agressie
Bijv. kinderen worden bang van situaties omdat ze hun ouders of verzorgers bang zien
worden. Daardoor hebben ouders met hoogtevrees dikwijls kinderen met hoogtevrees.

Zien van geweld op tv verhoogt de kans op agressie bij de kijker. Ook geweld in gezinnen
wordt herhaald.

Culturele verschillen
Smaakvoorkeuren (bijv. insecten, associaties met gezellige momenten).
In een groep meer eten en drinken als de groep meer eet en drinkt.
Rolbevestigende patronen.

Hoofdstuk 7 Onthouden en vergeten


Wetenswaardigheden herinneringen’
1. de meeste herinneringen zijn recente herinneringen
2. nagenoeg geen herinneringen van voor de leeftijd van 3 jaar
3. Reminiscentiebult; Er worden meer gebeurtenissen onthouden uit de leeftijdsperiode
van 10 tot 30 jaar dan uit de periode van 30 tot 60 jaar

7.1 Achtergrond

De bevindingen van Ebbinghaus in de 19e eeuw


Ebbinghaus (19e eeuw) ontdekte met onderzoek naar het onthouden van zinloze lettergrepen
de vergeetcurve; in het eerste uur wordt er veel vergeten en later minder en de
besparingsmethode; ‘vergeten’ informatie wordt sneller weer geleerd.

28
Het geheugen bestaat uit verschillende geheugentypes

Geheugen

Primair geheugen/ KTG Secundaire geheugen/ LTG


Stroom van gedachten in bewustzijn geheugen voor het verleden

Niet-declaratief/ impliciet geheugen Declaratief/ expliciet geheugen


Onbewuste herinneringen bewuste herinneringen die men kan verwoorden

Procedureel Andere expliciete Episodisch Semantisch


geheugen vaardigheden geheugen geheugen
vaardigheden conditionering Zelf meegemaakte Feitenkennis
(bijv. zwemmen) perceptueel leren gebeurtenissen bijv. hoofsteden

De drie stappen in het herinneringensproces


1. verwerving of het coderen is het initiële leren van informatie
2. bewaren (tijdelijk) veranderingen in het zenuwstelsel die het mogelijk maken dat de
informatie wordt vastgelegd; er wordt een geheugenspoor gevormd.
3. oproepen terughalen van informatie

7.2 Het geheugenmodel van Atkinson en Shiffrin


1968

De sensorische geheugens
De sensorische geheugens houden gedurende zeer korte tijd de informatie bij die de
zintuigorganen bereikt heeft.
1. Iconische geheugen voor visuele stimuli
2. Echoïsch geheugen voor auditieve stimuli
3. Haptisch geheugen voor kinesthetische stimuli

Het kortetermijngeheugen (KTG)


Om informatie vast te houden waar we ons op elk moment bewust van zijn. Volgens Atkinson
en Shiffrin twee kenmerken;
1. Beperkte capaciteit (7 items, bijv. 7 zinloze lettergrepen onthouden)
2. Fragiliteit (na een aantal seconden is de informatie verloren gegaan)

Het langetermijngeheugen (LTG)


Kenmerken
1. Onbeperkte capaciteit
2. Vergeten gebeurd traag; voor overbrenging van KTG naar LTG is herhaling nodig

Seriele positiecurve

29
Geeft aan hoe goed een item onthouden wordt afhankelijk van zijn plaats in de stimulusreeks.
Wetmatigheden;
1. Voorrangseffect (primary effect) de eerste 3 – 4 items in de lijst worden het best
onthouden (waarschijnlijk doordat deze een paar keer herhaald kunnen worden)
2. Recentheidseffect (recency effect) laatste items zijn ook beter te herinneren indien de
proefpersonen direct mochten beginnen met opsomming van de items. Dit effect is
waarschijnlijk te danken aan het feit dat ze nog in het KTG zitten tijdens de test.

7.3 Verdere ontwikkelingen in de geheugentheorieën


door gebruik van hersenscans en neurale netwerken is er een alternatief beeld ontstaan over
geheugenmodel van Atkinson en Shiffrin.

Van KTG naar werkgeheugen


Baddeley en Hitch vonden KTG met 7 geheugenslots te simpel om alledaagse cognitieve
taken uit te voeren. Alternatief is werkgeheugen met drie componenten;
1. centrale verwerker, controle over aandacht, zodat we aandacht kunnen verdelen,
stimuli kunnen selecteren of negeren, info uit LTG op kunnen roepen
2. fonologische lus tijdelijk opslagsysteem voor woorden in gesproken vorm (lijkt op
KTG), vervalt zeer snel
3. visiospatiaal schetsblad tijdelijk opslagsysteem voor visuele informatie, ook aan
verval onderhevig en dient ververst te worden

Belang van de verschillende componenten kan onderzocht worden adhv dubbeltaken. Dit
zijn taken die meerdere componenten van het werkgeheugen belasten. Verschillende
hersendelen zijn actief bij verschillende taken/ componenten.

Het werkgeheugen als een onderdeel van het LTG?


Capactiteit van het KTG is beperkt tot 4 betekenisvolle gehelen (chunks). Sensorische
geheugens kunnen rechtstreeks representaties in het LTG activeren (bijv. visuele stimuli
kunnen representaties en bijbehorende betekenissen activeren zonder dat wij ons er bewust
van zijn). Overgang van onbewuste naar bewuste toestand gaat gepaard met een explosie van
hersenactiviteit in gebieden die een heel grote overlap vertonen met de gebieden waarop het
werkgeheugen geënt is. Wellicht is het werkgeheugen niets anders dan het deel van het LTG
dat in het bewuste terechtgekomen is. (Ruchkin). Anderen duiden weer op het feit dat het
manipuleren van acties niet mogelijk is in het LTG.

Een realistischer kijk op de informatieoverdracht van KTG naar LTG


Herhaling is niet de enige en zelfs niet de meest efficiënte manier om nieuwe informatie in het
LTG op te slaan.
Neuraal netwerk is een computermodel dat de werking van de hersenen nabootst door een
grote hoeveelheid eenvoudige knopen (neuronen) met elkaar te laten communiceren.
Het leren van nieuwe informatie in een neuraal netwerk kan bestaande informatie
overschrijven. Als dit gebeurd spreekt men van catastrofale interferentie (bijv. makkelijke
sommen niet meer kunnen leren als de moeilijke sommen daarna volgden).

30
Dit is echter niet hoe onze hersenen werken. Overbrenging van informatie van KTG naar LTG
verloopt in twee stappen;
1. Informatie wordt tijdelijk opgeslagen in de hippocampus Schade aan hippocampus kan
voor amnesie zorgen.
2. vervolgens behoedzaam geïntegreerd binnen de bestaande kennis die opgeslagen ligt
in de verschillende gebieden van de cortex (duurt verschillende dagen en gebeurd
vooral tijdens momenten van rust en slaap).

7.4 Informatie verwerven


Omzetten van informatie naar een andere vorm is later beter te herinneren dan puur van buiten
leren. Bijv. 1 4 9 1 6 2 5 3 6  1 4 9 16 25 36

Het belang van hercodering en organisatie


Informatie kan op drie manieren in het LTG worden opgeslagen
1. verbale code opslaan dmv woorden en bijbehorende betekenis
2. sensorische code zintuiglijke aspecten van een gebeurtenis; belangrijkste is beeldcode
(dezelfde hersengebieden als oorspronkelijke waarnemingen).
3. motorische code lichamelijke vaardigheden (bijv. fietsen) opslaan, onthouden en
uitvoeren.

Twee-voudige codeertheorie (dual coding theory) (Paivo 1969) informatie die door twee
codes voorgesteld wordt kan beter worden onthouden dan informatie die slechts door één
code wordt voorgesteld (bijv. woord en een beeld).

Organiseren van informatie verbetert verwerving. Bijv. schaakmeester die gedurende 5 sec
zien van een schaakspel al veel stukken konden onthouden tegenover bijna niets van een leek;
zij hercoderen het nl naar een patroon.

Verwerkingsniveaus
Herinneringen worden beter opgeslagen als het op meerdere manieren verwerkt is (bijv.
samenvatten, vragen over stellen, oefeningen doen) en geheugensteuntjes.

7.5 Informatie opslaan en bewaren

Gedistribueerde representaties
Herinneringen zijn opgeslagen in verschillende delen van de hersenen die waarschijnlijk met
elkaar verbonden zijn via connecties met de hippocampus en rond hippocampus. Informatie is
verdeeld over een groep (ipv individuele) van neuronen en hun verbindingen. Zo is het beter
bestand tegen schade en zijn de hersenen in staat om aanvaardbare output te genereren
ondanks schade aan individuele eenheden = gracieuze degradatie.

31
Inhoudgebaseerde in plaats van adresgebaseerde organisatie
Bibliotheekmetafoor zou inhouden dat er maar een paar ingangen zijn tot de juiste informatie,
bijv. titel, trefwoord.
Inhoudsgebaseerd model van McClelland; er zijn aparte knopen voor aparte kenmerken die
samengevoegd kunnen worden. Zo kan vanuit elke oproepaanwijzing informatie een
geheugenspoor geactiveerd worden.

7.6 Informatie oproepen


Oproepaanwijzingen
Hoe meer en beter de oproepaanwijzingen, hoe makkelijker de informatie terug te halen is.

Interferentie bij het oproepen


Verval verwijst naar de fysiologische veranderingen in het neurale spoor van de ervaring, die
het geheugenspoor onherroepelijk uitwissen. Dit is nodig omdat geheugencapaciteit
vrijgemaakt moet worden voor nieuwe binnenkomende informatie. Vergeten in het LTG lijkt
weinig verband te houden met verval in het LTG. Alternatief is interferentie de obstructie die
een herinnering uitvoert bij het ophalen van een andere herinnering. Twee vormen;
1. Proactieve interferentie moeilijkheid om een gebeurtenis op te roepen ten gevolge
van activiteiten die aan de opslag van de gebeurtenis voorafgingen. (bijv. laatste
gesprek met je moeder, er zijn veel soortgelijke voor geweest)
2. Retroactieve interferentie moeilijkheid om een gebeurtenis op te roepen ten gevolge
van activiteiten die na de opslag van de gebeurtenis plaatsgevonden hebben. (bijv.
probeer een het feestje van 7 keer terug te herinneren, nu zijn er nog veel na geweest).

Hypothese van codeerspecificiteit


Hypothese van codeerspecificiteit Het geheugen voor een gebeurtenis zal enkel door een
aanwijzing verbeterd worden als de informatie in de aanwijzing overeenstemt met de
informatie in het geheugenspoor. Bijv. terugkeren naar dezelfde plek als de herinnering kan
een herinnering verlevendigen.
Transfer-aangepaste verwerking verwerkingstypes van het bestudeerde materiaal zijn goed,
zolang ze getransfereerd kunnen worden naar de oproepsituatie (bijv. woorden leren die op
iets rijmen, als je dit vooraf ook met rijm hebt geleerd, kun je het beter terughalen).

Distinctie als hulp bij het herinneren


Isolatie-effect een gebeurtenis die distinctief is ten opzichte van andere, gelijktijdige
gebeurtenissen (bijv. een lijst met woorden uit de categorie groente en 1 woord uit categorie
gereedschap kan gemakkelijk onthouden worden).

Flitslichtherinneringen levendige herinneringen aan onverwachte, emotioneel geladen


momenten. Deze verschillen echter verder niet met andere herinneringen (dus niet
nauwkeuriger en zelfs minder details).

32
7.7 Herinnering is reconstructie
Organisatieschema’s
Mensen onthouden gebeurtenissen in termen van schema’s algemene, georganiseerde
voorstellingen over de structuur van de wereld, de mensen, gebeurtenissen en acties.

Valse herinneringen herinneringen aan gebeurtenissen die nooit gebeurd zijn of heel anders
gebeurd zijn. Door informatie te koppelen aan schema’s kunnen valse herinneringen ontstaan
(bijv. Daan is basketballer, je denkt nu dat hij heel groot is of lijst woorden scherp, punt, pijn,
accupunctuur, daarna of je naald hebt gehoord; 84% zegt naald gehoord te hebben).

Ooggetuigenverklaringen
Worden beïnvloed door suggestieve vragen. Bijv. hoe hard reden de wagens toen ze tegen
elkaar smakten resp. toen ze elkaar raakten (eerste conditie geven mensen harder aan dan
tweede conditie).

Reconstructie en verdrongen herinneringen


Weinig evidentie voor de mogelijkheid dat mensen traumatische ervaringen volledig kunnen
verdringen (wel verarmd, waardoor weinig details).
Mensen die verdrongen herinneringen teruggevonden hebben scoren vaak hoog op de schaal
voor fantasierijkheid.

7 zonden van geheugen (Schacter 1999);


1. vluchtigheid 2. verstrooidheid 3. blokkering 4. verkeerde attributies (bijv. toekennen aan
ander tijdstip) 5. vatbaar voor suggesties 6. vertekening 7. persistentie (sommige
herinneringen zouden we liever vergeten)

7.8 Amnesie en het impliciete geheugen


Amnesie geheel of gedeeltelijk geheugenverlies

Types van amnesie


Organische amnesie geheugenverlies ten gevolge van specifieke schade aan hersenen.
Soorten;
1. Retrograde amnesie toegang tot opgeslagen herinneringen is onmogelijk. Ten
gevolge van een ongeval vaak korte periode (bijv. tot een week voor het ongeval). Bij
veel vormen van dementie langdurige perioden. Specifieke vorm = Kinderamnesie
of infantiele amnesie zijn we allemaal aan onderhevig; we hebben geen herinneringen
voor derde tot vierde jaar. Geheugenstructuren zijn dan nog niet volgroeid om
episodische herinneringen vast te leggen. Ook nog geen schema’s ontwikkeld om
ervaringen te kaderen.
2. Anterograde amnesie het opslaan van nieuwe geheugensporen (na het ongeval) in het
LTG is verstoord. Veroorzaakt door schade aan hippocampus. Specifieke vorm =
syndroom van Korsakoff (langdurige alcoholici), permanente hersenbeschadiging.
Bijv. kunnen nog goed kaarten, maar steeds zelfde verhalen vertellen.

33
Geheugenstoornissen veroorzaakt door stresserende omstandigheden waarin de persoon zich
bevindt heet functionele amnesie

De ontdekking van het impliciete geheugen


Onderzoek bij amnesiepatiënten heeft geleid tot de ontdekking van het impliciete geheugen.
Hier wordt informatie wel onthouden, maar niet bewust. Bijv. een taak wordt beter uitgevoerd
als deze de dag ervoor ook gedaan is, ook al kunnen de patiënten dit zich niet meer
herinneren.

Hoofdstuk 9 Denken
Denken is een cognitief proces waarbij cognitieve representaties gemanipuleerd worden om
de wereld te begrijpen en problemen op te lossen.

9.1 Problemen oplossen


We lossen een probleem op wanneer we hindernissen moeten overwinnen om een vraag te
beantwoorden of een doel te bereiken. Metafoor is probleemruimte het oplossen van een
probleem wordt vergeleken met het zoeken van een pad in een doolhof.

Algoritmen
Een algoritme is een reeks van operaties die in theorie een oplossing van het probleem
garanderen. Bijv. Stelling van Pythagoras. Een algoritme is vooral toepasbaar op een volledig
gestructureerd probleem een probleem waarvan de oplossing vastligt en waarvan met
zekerheid bekend is dat een oplossingspad bestaat. Algoritme is kan omslachtig zijn en veel
repetitief werk inhouden (voor computer geen probleem, maar mensen zoeken vaak
binnenwegen). Bij een ondergestructureerd probleem weet men niet zeker of er een
oplossingspad bestaat. Bijv. negen-stippen-probleem.

Heuristieken
Heuristieken zijn informele, intuïtieve en speculatieve oplossingsstrategieën, die mensen
ontwikkelen om bepaalde problemen aan te pakken. Meeste heuristieken zijn taakspecifiek.
Algemeen toepasbaar zijn;
Subdoelanalyse het proces waarbij een complex prolbeem in een reeks van kleinere,
overzichtelijker vragen opgedeeld wordt. Bijv. optimaliseren van afzonderlijke
vliegtuigcomponenten ipv snel een prototype in elkaar zetten.
Middel-doelanalyse Strategie waarbij een reeks van kleine stapjes gemaakt worden
(tussendoelen gesteld worden) en telkens nagegaan wordt wat er gedaan moet worden om de
afstand tot het einddoel verder te verkleinen. Bijv. Lekkende wc; kan ik die zelf herstellen,
wie moet ik bellen, wat heb ik nodig.

Zoeken naar een analogie


Analogie is een soortgelijk probleem in een andere context (metafoor) of een vereenvoudigde
versie van het probleem.

34
Instelling en functionele gefixeerdheid
Instelling rigide verwachtingspatroon over de oplossing van soort problemen die de juiste
oplossing van het probleem bemoeilijkt. (bijv. Wat staat hier? Je moet naar vingers kijken ipv
luciferhoutjes).
Functionele gefixeerdheid instelling die zich voordoet als je te zeer vastzit aan het
conventionele gebruik van een voorwerp. Bijv. luciferdoosje moet als standaard worden
gebruikt.

Inzicht
Aha-erlebnis is een inzicht waarbij het probleem in zijn geheel wordt gevat.
Instelling kan men doorbreken door het probleem een tijdje aan de kant te leggen dit heet
incubatie-effect. Dit is vooral effectief wanneer men een probleem volledig moet
herstructureren.
Andere manier is door middel van brainstormen is ideeën spuien zonder te evalueren.

Mentale modellen
Naïeve theorieën over hoe dingen werken (intuïties, kennis en overtuigingen die we hebben
over onderwerpen en die ons helpen om dat onderwerp te begrijpen = schema’s) worden
mentale modellen genoemd. Bijv. er bestaan verkeerde modellen over antibiotica; veel
mensen stoppen zodra de symptomen verdwijnen, terwijl dan nog niet alle bacteriën gedood
zijn.

9.2 Redeneren
Redeneren is nauw verwant met probleemoplossend gedrag en heeft betrekking op het
evalueren van de waarheid of de waarschijnlijkheid van verklaringen.

Deductief redeneren
Bij deductief redeneren trekt men vanuit een reeks van algemene premissen een conclusie
over een specifieke gebeurtenis. Gewoonlijk giet men een deductief probleem in de vorm van
een syllogisme een uitspraak van drie regels, waarvan de eerste twee premissen zijn en de
derde een besluit. Bijv. 1. Als het geregend heeft, dan is de straat nat. 2. Het heeft geregend.
3. Dus, de straat is nat. (dit is een geldig syllogisme).
Vormen van syllogismen.
1. Voorwaardelijk redeneren (bovenstaand voorbeeld).
2. Categorisch redeneren (bijv. zijn Fransen zelfingenomen en chauvinistisch?)
3. Lineair redeneren; verhouden tov elkaar (is Jan groter dan Wim?)

Drie factoren beïnvloeden of de geldigheid van een syllogisme juist beoordeeld wordt of niet..
1. type syllogisme; sommigen leiden tot meer juiste antwoorden dan andere.
2. komt de geldigheid overeen met de geloofwaardigheid van het besluit. (bijv. de straat
is nat want de brandweer heeft geblust lijkt aannemelijk).

35
3. personen die hoog scoren op intelligentietest scoren beter dan personen die minder
intelligent zijn en personen in culturen waar het niet verplicht is om naar school te
gaan.

Verklaringen voor deductief redeneren


Mensen redeneren niet spontaan volgens de regels van de logica. Hier zijn drie redenen voor:

1. Mentale modellentheorie (Jonson-Laird, 1992) gaat uit van het feit dat deductief
redeneren te maken heeft met het feit dat men mentale modellen maakt op basis van de
premissen ipv het simpel toepassen van regels. Of men iets juist oplost of niet heeft te
maken of men alle toegelaten toestanden (mentale modellen) vindt of niet.
2. De regels van de logica stemmen niet altijd overeen met de betekenis die mensen
spontaan aan de gebruikte woorden geven.
3. Geloofwaardigheid van besluit mensen baseren hier grotendeels hun antwoord op.

Inductief redeneren
Inductief redeneren is een redeneerproces waarbij men vanuit specifieke gevallen tot
algemene conclusies komt. Dit vormt de basis van wetenschappelijke ontdekkingen; op basis
van individuele observaties formuleren onderzoekers ideeën over algemeen geldende
processen die een goede kans maken om de observaties te verklaren.

3 probleemtypes
1. classificatie (bijv. stoel bed tafel eten)
2. aanvullen van reeksen
3. vinden van analogieën

De confirmatieneiging
Confirmatieneiging houdt in dat mensen meer belang hechten aan evidentie die hun
overtuigingen bevestigt dan aan evidentie die hun overtuigingen in twijfel trekt.

Illusoire correlatie een verband dat op basis van inductief redeneren gevonden wordt maar
niet juist blijkt te zijn (bijv. MMR vaccin doet autisme ontwikkelen).

9.3 Beslissingen nemen

Het signaaldetectiemodel
Welke signalen kunnen proefpersonen waarnemen en welke niet?
1. Gevoeligheid de mogelijkheid om een stimulus van de achtergrondruis te
onderscheiden (hoe harder het geluid, hoe groter de kans op ja)
2. Antwoordcriterium bereidheid van de proefpersoon om ja te zeggen (hoe sterk moet
de evidentie zijn voordat de proefpersoon ja durft te zeggen)

36
Factoren die de perceptie van het signaal beïnvloeden
Werkelijkheid is ingewikkelder dan bovenstaande proeven. Dagelijkse situaties vaak
alternatieven uit meerdere dimensies (studeren of bioscoop zitten meerdere positieve en
negatieve kanten), bovendien moet je de voor- en nadelen zelf bedenken.

Subjectief verwachte nut berekenen


1. alle voor- en nadelen van een keuze afwegen
2. de waarde hiervan bepalen (wat vind ik erger)
3. de verwachte kans van elk kenmerk berekenen (wat is de kans dat ik mijn tentamen
niet haal als ik nu niet studeer)

Meestal maken mensen echter gebruik van heuristieken om een beslissing te nemen. Hier
kunnen fouten in ontstaan;
1. Beschikbaarheidsheuristiek hoe toegankelijker een geheugenspoor is, hoe meer
invloed het zal hebben op de uiteindelijke beslissing (bijv. informatie uit de media
beïnvloed ons.
2. Representativiteitsheuristiek neiging om de homogeniteit binnen een categorie/
concept te overschatten (bijv. 7 jongens geboren, kan geen toeval zijn).
3. Dwaling van de gokker men heeft het idee dat hoe vaker hij verloren heeft, hoe
groter de kans is dat hij gaat winnen
4. Technologische ondersteuning wordt gebruikt om mensen te helpen bij het nemen
van beslissingen (bijv. diagnosticeren van ziektes), hier worden door medici naar
verloop van tijd ook weer heuristieken gebruikt ipv slaafs volgen van het programma

Factoren die een rol spelen bij het antwoordcriterium


Het anwoordcriterium wordt vooral bepaald door de gevolgen van de beslissingen.
Beslissingen die tot een positief gevolg leiden, zullen op basis van minder sterke evidentie
genomen worden dan beslissingen die tot een negatief gevolg leiden;
Het formuleringseffect (the framing effect) (Tversky en Kahneman, 1981) beslissingen
worden eveneens beïnvloed door het feit of de gevolgen verwoord worden in termen van
winst of verlies. Bijv. van de 600 mensen zullen 400 mensen sterven of 200 mensen worden
gered.

Emotionele vertekening
Beslissingen gaan gepaard met emotionele vertekening. Bijv. als men onmiddellijke
verlichting van het probleem kan verkrijgen is men geneigd hiervoor te kiezen, beslissingen
kunnen vermeden worden of verantwoordelijkheid wordt afgeschoven, huidige gedrag kan
voortgezet worden. Effect van gemaakte kosten hetgeen waar tijd, geld en energie is
ingestoken wordt soms voor gekozen, terwijl een ander alternatief beter is (bijv. keuze voor
vakantie waar zelf voor betaald is).

Beslissingen evalueren; “Ik heb het altijd geweten”.


Hindsight bias verwijst naar de neiging van mensen om de voorspelbaarheid van een gevolg
van een beslissing te overschatten zodra het gevolg bekend is.

37
9.4 In hoeverre wordt het denken beïnvloed door de taal?
Linguïstische determinisme hetgeen mensen denken en de manier waarop ze dit doen, wordt
volledig door de taal bepaald.
Linguïstische relativiteit taal van de mensen heeft invloed op hun denken is niet de enige
bepalende factor. Onderzoek heeft hier evidentie voor gevonden.

Taal en kleurperceptie
Kinderen leren de kleurnamen veel moeizamer dan categorische woorden als bijv. vogel.
Als een taal slechts twee termen heeft voor deze ruimte, dan wordt het groene gedeelte
verdeeld over de twee termen. Dit is evidentie voor linguïstische relativiteit, maar niet voor
determinisme.

Taal, tijd en ruimte


Taal heeft invloed op de ruimtelijke perceptie. Bij het roteren van een tafel waarin
aangegeven moet worden hoe het één tov het andere verhoudt verschilt dit per groep of dit
relatief of absoluut wordt bekeken.

Taal en sociale cognitie


De taal die men spreekt kan invloed hebben op de manier waarop men andere mensen
percipieert. Bijv. tweetalige personen; afhankelijk van de taal waarin de personen iets lazen,
werd wel of niet een stereoptype geactiveerd (bijv. typische Engelsman).

Hoofdstuk 10 Motivatie en emotie


Motivatie verwijst naar de factoren die ertoe leiden dat een individu zich op een bepaald
moment op een bepaalde manier gedraagt. Motivatie beïnvloed de richting (welke doelen), de
intensiteit (hoeveelheid inspanning) en de volharding (hoe lang houd je het vol) van het
gedrag.

10.1 Soorten motivatie


Er zijn twee manieren waarop de richting van het gedrag beïnvloed kan worden;
1. motivaties kunnen het gedrag in een bepaalde richting duwen als gevolg van behoeften
2. motivaties kunnen het gedrag in een bepaalde richting trekken door doelen die
aantrekken of afstoten

Motivatie en behoeften
Omgang met lichamelijke basisbehoeften. Verschillende theorieën;
1. Streven naar homeostase een lichamelijke evenwichtstoestand die door individuen in
stand wordt gehouden (bijv. honger = eten).

38
2. Drifttheorie van Hull (1943) is hierop gebaseerd; fysiologische deficits geven
aanleiding tot een lichamelijke behoefte. Als deze niet bevredigd werd dan resulteert
dit in een drift.
3. Instincttheorie gedragingen worden bepaald door instincten; dit zijn onvrijwillige
gedragingen die uitgelokt worden door een stimulus en een genetische basis hebben
(bijv. zuigreflex, angst voor slangen, behoefte aan kinderen).
4. Opwindingstheorie (arousal theory) mensen en dieren streven naar een optimaal
opwindingsniveau. Te weinig opwinding is te saai, teveel spanning. Verschillen in
individuen is verschillen in opwindingsniveaus (bijv. sensatiezoekers of thrill seekers).
5. Motivatietheorie van Maslow Onderscheid tussen vijf soorten behoeften in
hiërarchische volgorde 1. fysiologische behoeften, 2 behoefte aan veiligheid,
zekerheid 3. behoefte om erbij te horen en liefde te krijgen 4. waarderingsbehoefte 5.
behoefte aan zelfactualisatie. Problemen met deze theorie is dat soms hoe groter de
voldoening een persoon vindt in de vervulling van een bepaalde behoefte (bijv. eten)
hoe belangrijker die behoefte wordt en de volgorde lijkt niet voor iedereen hetzelfde.

Motivatie en doelen
Kritieken op motivatietheorieën op basis van behoeften;
1. negatieve visie; vooral op stabiele situatie gericht en niet op ontwikkeling
2. moeilijkheden om zelfdestructief gedrag te verklaren
3. motivaties worden verondersteld voort te komen uit huidig functioneren; moeilijk om
motivaties te begrijpen die afhankelijk zijn van toekomstverwachtingen

Daarom denkkader vanuit doelstellingen. Een doel is een cognitieve representatie van een
gewenste of ongewenste eindtoestand, die het gedrag stuurt. De motivatie hangt af van de
waarde die aan het doel gehecht wordt en de verwachting die een persoon heeft over de kans
om het doel te kunnen bereiken.

Intrinsieke motivatie is motivatie gericht op het uitvoeren van een activiteit wegens het
plezier dat men vindt in de activiteit zelf en de voldoening die men haalt uit het voltooien van
de activiteit.
Extrinsieke motivatie is motivatie die om bepaalde activiteiten te vertonen omdat deze
activiteiten leiden tot het bereiken van een ander doel (bijv. geld, iemand een plezier doen).

Toekomstperspectief verwijst naar de tijdsafstand van de doelen die men nastreeft. Sommige
mensen worden vooral gemotiveerd door doelen op korte termijn anderen hebben een lang
toekomstperspectief.

Goal-setting theory van Locke (1981)


1. Motivatie ontstaat doordat een doel een aantrekkingskracht heeft
2. Hoe hoger het doel gesteld wordt, hoe beter de prestatie zal zijn
3. De prestatie hangt ook af van het engagement dat men aangaat om het doel te bereiken

10.2 Honger
Biologische signalen voor honger en verzadiging
Kortetermijnsignalen

39
1. suikergehalte in het bloed. Indien honger dan is er een verlaging van het
glucosegehalte in het bloed.
2. Gevuldheid maag
3. kauwen en proeven geeft bevrediging
4. CCK = cholecystokinine geeft verzadigingsgevoel
5. Maagspecifieke verzadiging; bijv. iets zoets na het eten gaat nog (lichaam heeft ook
variatie nodig)

Gewichtsregeling op lange termijn


1. Hoeveelheid vet. Cellen die vet opslaan hebben genen die leptine produceren
afhankelijk van de hoeveelheid vet die aanwezig is. Leptine in bloed doet honger
afnemen.
2. Streefgewicht het stabiele gewicht dat een lichaam op lange termijn probeert te
handhaven.
3. Hypothalamus speelt een cruciale rol bij honger en verzadiging

Cognitieve en sociaal-culturele invloeden


Er is een overvloed aan voedsel
Diëten zorgt ervoor dat we niet meer op signalen in ons lichaam letten, maar op de
weegschaal
Vast ritme zorgt dat we altijd eten; eerder vermijden van honger dan aanvullen van een tekort
aan voedsel
Eten kan ook gevoelens van angst of depressie ontvluchten
In een groep die veel eet, eten mensen ook veel.
Gewoonte om dubbele porties te nemen

10.3 Seks

nadelen seksueel gedrag;


1. veel tijd en energie in het vinden van een juiste sekspartner
2. moment van geslachtsgemeenschap is een moment van verhoogde kwetsbaarheid
3. verspreiding van levensbedreigende bacteriën en virussen
4. frustratie en agressie wegens ontbreken van partner

voordelen
1. genetische diversiteit door samensmelten van 2 individuen

Hormonen en seksueel gedrag


De belangrijkste geslachtshormonen zijn ‘vrouwelijke’ hormonen oestrogeen en progesteron
en het ‘mannelijke’ hormoon testosteron.
Coolidge-effect mannen worden opgewonden door de aanwezigheid van een nieuwe partner.
Na gemeenschap met een partner brengt de introductie van een nieuwe partner meestal
snellere hernieuwde activiteit teweeg.

Hormonen hebben invloed op seksueel gedrag. Als hormoonspiegel testosteron en bij


vrouwen ook oestrogeen het hoogst is (tussen twee menstruaties) meer behoefte aan seks. Ook
presteren mannen beter op ruimtelijke kennis en vrouwen op verbale vlotheid.

40
Sociaal-culturele factoren
Problemen met vragenlijsten over seksualiteit is dat mensen sociaalwenselijke antwoorden
geven, de steekproef niet representatief is en overschatting van de ondervraagden over het
aantal keer seks dat ze hebben. Deze factoren kunnen een rol hebben gespeeld bij het Kinsey-
rapport (1950).

Homoseksualiteit en biseksualiteit
De oorsprong van seksuele geaardheid is deels biologisch en deels cognitief en sociaal, zoals
blijkt uit onderzoek naar eeneiige tweelingen. Biologisch
-Waarschijnlijk gen op X-chromosoom
-Hormoonspiegel in de baarmoeder; teveel/ te weinig testosteron verhoogde kans op lesbisch/
homo
-anatomische verschillen in de kern en omgeving van hypothalamus
-meer zonen, meer antistoffen in de baarmoeder tegen zonen

Biseksualiteit komt vaker voor bij vrouwen dan bij mannen.


Mannen die zeggen dat ze biseksueel zijn, geven toch voorkeur voor eerder heteroseksueel of
homoseksueel (filmfragmenten).

10.4 Prestatiemotivatie
Prestatiemotivatie is de motivatie om iets te verwezenlijken en dit goed te doen.

De verschillende componenten van prestatiemotivatie

McCelland (1953) = beperkt tot intrinsieke motivatie voor doelen die een individu zichzelf
stelt.
Prestatiedrang is de behoefte om iets te verwezenlijken en dit goed te doen.
Faalangst een angst die voorkomt uit de schaamte die men voelt bij een mislukking, daarom
gaan mensen deze situaties vermijden waarvan ze verwachten dat die zal mislukken.

Elliot (1999) = doelgerichte prestatiemotivatie wordt bepaald door drie componenten


1. taakmotivatie men wil de activiteit tot een goed einde brengen (komt overeen
met prestatiedrang)
2. egodoelen zijn gericht op het prestatieniveau en op de positie ten opzichte van
anderen. Positieve egodoelen lokken toenadering uit; het beter willen doen
dan anderen en zo bekwaamheid tonen.
3. Negatieve egodoelen vermijden uit angst negatief beoordeeld te worden. Komt
overeen met faalangst. Een manier om aan faalangst te ontsnappen is zelf-
handicappen; bijv. niet volop kunnen studeren, zodat het niet erg is als je niet
slaagt, mocht je onverhoopt toch slagen dan ben je erg slim.

Prestatiemotivatie wordt geleerd

41
Evidentie dat prestatiemotivatie wordt geleerd;
Onderzoek naar invloed van ouders op prestatiemotivatie;
a. De mate van stimulatie thuis
b. Autonome opvoedingsstijl versus controlerende
c. Geloof van ouders in de vaardigheden (bijv. meisjes kunnen minder goed wiskunde)
d. Bekrachtiging van uitdagende activiteiten via successieve benadering
e. Zelfregulatie jezelf belonen als je iets doet (bijv. studeren) door tastbare beloning
(film kijken), expliciete korte termijn doelen (vanavond 1 uur studeren) en realistische
doelen (10 bladzijden); rekening houdend met omstandigheden.

Perceptie van mislukking


- een mislukking volgens een egodoel wordt geïnterpreteerd als men ervan overtuigd is
dat de mislukking te wijten is aan iets wat niet te veranderen is. Bijv. zij zullen mij
toch nooit mogen vanwege mijn persoonlijkheid
- een mislukking die te wijten is aan een veranderbare eigenschap wordt geïnterpreteerd
volgens een taakdoel. Bijv. zij moeten aan mij wennen en daar kan ik mijn best voor
doen. Dus je bent minder kwetsbaar als je je concentreert op taakdoelen.
- Perceptie van mislukking kan ook verschillen per individu. Sommigen koppelen
catastrofale gevolgen aan een mislukking.

10.5 Wat is emotie?


Wisselwerking tussen motivatie en emoties verhoogt onze overlevingskansen (anders waren
emoties wel uit het gedragspatroon geëvolueerd. Immers negatieve emoties geven aanzet tot
vermijding, positieve gevoelens tot herhaling.

Emotie is een reactie op een stimulus die bestaat uit;


1. een fysiologische opwinding die gepaard gaat met gezichtsuitdrukking en bepaalde
gedragingen
2. evaluatie van de stimulus
3. een subjectieve ervaring

10.6 De lichamelijke component van emoties


De gezichtsuitdrukking van emoties

Primaire emoties (Exkman 1999) vond zes emoties die door de meerderheid van de mensen
herkend werden; droefheid, blijheid, angst, woede, verrassing en walging/ minachting.

Culturele uitingsregels wat mag je wel en wat niet tonen in een bepaalde cultuur (bijv.
Japanners blijven glimlachen bij het zien van een zeer stresserende film).

Hypothese over gezichtsfeedback de emotionele ervaring van een persoon versterkt of


verzwakt door de bijbehorende gezichtsuitdrukking (bijv. pen in je mond met mond open =
blij of mond dicht = droevig). Iemand die door verlamming niet meer kan glimlachen heeft
een vergrote kans op depressie.

42
De rol van het sympathische zenuwstelsel

Leugendetector meet activiteit van sympathische zenuwstelsel. Daarom controlevragen van


Waar was je gisteren en Heb je ooit gereden terwijl je dronken was. Iemand die niet liegt
ondervindt van beiden stress.

Guilty of knowledge dia’s laten zien van diverse voorwerpen inclusief het moordwapen. Dit
geeft hogere betrouwbaarheid.

Fysiologische opwinding verhoogt de ervaring van emoties (bijv. 2 minuten hardlopen


versterkt aantrekkingsgevoel tov 15 seconden hardlopen). Mensen kunnen zo emoties
toeschrijven aan de verkeerde bron. Fysiologische opwinding is niet noodzakelijk. Bijv. bij
patiënten met een letsel aan ruggengraat die niet meer in staat waren informatie uit
sympathische zenuwstelsel te halen, voelden nog steeds emoties maar niet meer bij alle
stimuli en ook in mindere mate.

10.7 Staan emoties onder cognitieve controle?


Drie verschillende theorieën

James-Lange-theorie
Door het zien van een angstaanjagende stimulus (bijv. slang) krijg je een reflexmatige
lichamelijke reactie waardoor er een adrenalinestoot in je bloed komt die zorgt voor een
specifiek patroon van lichamelijke opwinding (bijv. hartkloppingen), daardoor voel je angst.

Deze theorie is niet volledig houdbaar, bijv. als je adrenaline ingespoten krijgt, voel je wel
lichamelijke opwinding, maar geen emoties.

Cannon-Bard-theorie
Activatie sympathische zenuwstel en ervaren van de emotie gebeurd gelijktijdig.

Theorie van de cognitieve beoordeling (cognitieve appraisal)


Voordat fysiologische opwinding en emotie ervaren wordt, heeft deze eerst een cognitieve
beoordeling van de situatie ondergaan. Je moet immers weten of je bang moet zijn voor de
slang.

Alle theorieën bevatten een kern van waarheid.

Onbewuste processen bij de stimulusbeoordeling


Heel wat cognitieve processen gebeuren onbewust.
Ook emotionele processen kunnen zonder bewustzijn tot stand komen, bijv. Amygdala
reageert wel direct bij bijv. kwaad kijkende gezichten. Maar ook op woorden als bijv. doden
(dit kan niet van evolutionair perspectief, dus is er eerst een cognitie aan voor gegaan).
Ook mensen met prosopagnosie (geen gezichten meer kunnen herkennen), toch lichamelijke
reactie als ze foto’s zijn van een bekende.

Capgraswaan iemand kan wel mensen uit zijn omgeving herkennen, maar deze geven niet
langer een vertrouwd gevoel (dubbelgangstergevoel). De bewuste route is wel bewaard, maar
de onbewuste is beschadigd.

43
Cognities beïnvloeden de subjectieve ervaring
Ingewikkelde emoties kunnen niet zonder cognitie tot stand komen, bijv. spijt waarbij de
acties die ondernomen zijn geresulteerd hebben in gevolgen die minder aangenaam zijn dan
de gevolgen die ze hadden kunnen ervaren door andere acties te ondernemen. Ook bijv.
opluchting en ontgoocheling. Nadenken over gevolgen die niet gebeurd zijn vergt cognitie.

Gross (2002); cognities kunnen automatisch uitgelokte emoties regelen, door;


1. Onderdrukken van emoties (door veranderen van gedrag)
2. Herbeoordeling van emoties (door andere betekenis geven aan stimuli)

Cognities kunnen emoties ook versterken en andersom. Bijv. hoe langer hoe meer ik over de
situatie nadenk, hoe kwader ik word.

Invloed van emoties op cognities


Geneigdheid herinneringen op te halen die in overeenstemming zijn met onze emoties. Bijv.
depressie, meer aan negatieve dingen denken, ernstigere depressie.
Geneigdheid meer aandacht te besteden aan stimuli die in overeenstemming zijn met onze
emoties. Ook dubbelzinnige stimuli worden meer geïnterpreteerd o een manier die in
overeenstemming is met hun gevoelens.

10.8 De neurowetenschap van emoties

Het limbische systeem


Amygdala, hippocampus, gyrus cinguli.
Geen of beschadigde amygdala meer moeite met toenaderingsgevoelens, geen automatische
schrikreacties.

2 belangrijke routes;
1. van thalamus (tussenstation zintuigen en primaire sensorische gebieden) naar
amygdala; snelle emotionele toenaderings- of vermijdingsreacties op biologisch
belangrijke stimuli (zowel aangeboren = instinctief als via klassieke conditionering)
2. vanuit primaire sensorische gebieden in cortex naar amygdala , maakt cognitieve
beoordeling mogelijk.

Informatie uit amygdala wordt doorgestuurd naar de hypothalamus, die zorgt voor initiatie
van de reactie in het sympathische zenuwstelsel.

Het leggen van verbanden tussen emoties en contexten gebeurd grotendeels in de


hippocampus (bijv. angst voor skinnerbox).

Letsels aan de voorkant van de gyrus cinguli kunnen apathie, emotionele labiliteit en
persoonlijkheidsveranderingen tot gevolg hebben. Gyrus cinguli ook betrokken bij voelen van
pijn en detecteren van fouten (samen met frontale lobben).

44
Gebieden in de cortex
Cortex voor gecompliceerdere emotionele gedragingen.

Orbitofrontale cortex adequaat reageren op complexe beloningen en straffen. Schade gaat


gepaard met problemen om gevolgen van gedrag op lange termijn in te schatten = verkeerde
besluiten.

Dorsolaterale prefrontale cortex gevoelens integreren binnen de doelstellingen die men


nastreeft = controlecentrum voor doelgericht gedrag. Lestel aan linkerkant geeft voortdurend
huilerig gedrag (verwerking positieve stimuli), rechterkant (verwerking negatieve stimuli)
constant opgewekt, zelfs als dit ongepast is.

Pariëtale cortex gevoelens verstaan. Bijv. wat betekent wenkbrauw fronsen. In


samenwerking met andere gebieden ook correct gedragen, emotionele toon waarop we iets
zeggen.

Hoofdstuk 11 Veranderingen in de loop van het leven


Ontwikkelingspsychologie
De taak van psychologie die onderzoek doet naar veranderingen in vaardigheden en
gedragingen tijdens de levensloop en die probeert te achterhalen welke factoren deze
veranderingen teweegbrengen of beïnvloeden. Ook wel levenslooppsychologie.

11.1 Cognitieve ontwikkeling


4 bekwaamheden baby’s:
1. selectieve aandacht
2. stimuli kunnen onthouden in semantisch geheugen; daardoor snel verveeld door
telkens eenzelfde stimulus
3. imitatieleren (2 weken oud tong uitsteken als volwassene dit doet)
4. statistisch leren; patronen kunnen ontdekken in bijvoorbeeld taal

De theorie van Piaget


Cognitieve ontwikkeling ontstaat vanuit de acties die het kind uitvoert. Aanvankelijk alleen
reflexen, gaandeweg controle over de reflexen doordat ze interne mentale representaties =
schema’s van de acties en de bijbehorende voorwerpen vormen.
Schema’s zullen steeds complexer worden op basis van;
1. assimilatie nieuwe informatie in een bestaand schema onderbrengen
2. accommodatie aanpassen van schema’s aan afwijkende informatie

Belangrijke veranderingen zullen sprongsgewijs gebeuren; De Stadiatheorie

1. sensorimotorische stadium 0 – 2 jaar vooral bezig met waarnemingen (sensorisch)


en acties (motorisch) en interacties tussen deze twee. Leert de gevolgen tussen deze
twee (bijv. combinatie tussen zicht en lopen). Ook leert het kind objectpermanentie
het besef dat een voorwerp blijft bestaan als je het niet meer kunt zien.

45
2. preoperationele stadium 2 – 7 jaar worsteling met het onderscheid tussen schijn en
realiteit, omdat ze zich verkijken op het uiterlijk van de dingen. Bijv. een eng masker
dragen kan angst oproepen als hij in de spiegel kijkt. Ook proef met twee glazen. Van
belang is wel dat de kinderen begrijpen wat de bedoeling is bij proeven.
3. concreet-operationele stadium 7 – 11 jaar Inzicht in operaties = omkeerbare acties
(bijv. klei oprollen en daarna samendrukken; je krijgt weer dezelfde homp klei).
Echter wel operaties op concrete tastbare problemen. Conservatie is besef dat
onderliggende fysische dimensie gelijk blijft ondanks oppervlakkige veranderingen
(proef met glazen doen deze kinderen wel goed).
4. formeel-operationele stadium vanaf 11 jaar inzicht in abstracte hypothetische
situaties.

Continue veranderingen

Problemen met theorie van Piaget gaat vooral uit naar wat kinderen nog niet kunnen

3 assumpties van de theorie


1. stadia gaat gepaard met kwalitatieve verschillen in het denken
a. onderzoek wijst echter uit dat baby’s al veel meer kunnen dan Piaget deed
vermoeden (poppenkastproef)
2. binnen een stadium zijn de denkprocessen gelijk voor mogelijke problemen waar een
kind mee geconfronteerd wordt
a. overgang van de ene manier van denken naar de andere gebeurt niet voor alle
problemen op dezelfde leeftijd. Bijv. behoud van aantal hangt samen met het
feit in hoeverre het kind al kan tellen (bijv. onderwijs).
3. kinderen zijn pas in staat om de denkprocessen van een bepaald stadium te leren als ze
de kritische leeftijd daarvoor bereikt hebben
a. door feedback kun je een kind sneller iets leren. Bijv. conservatietaken worden
naar 5 tot 6 keer oefenen wel goed uitgevoerd

Onderschatting van de theorie zit eveneens in het feit dat kennis afhankelijk is van de
omgeving en niet slechts van leeftijd.

Alternatief op theorie van Piaget in plaats van uit te gaan welke operaties kinderen van
verschillende leeftijden nog niet kunnen uitvoeren, een analyse maken van de processen die
nodig zijn om een bepaalde taak uit te voeren en in welke mate de kinderen over de nodige
capaciteiten beschikken om die processen adequaat uit te voeren. Deze kunnen geoefend
worden op school, daarom worden in sommige culturen taken sneller opgelost dan in andere
culturen.
Voorbeelden
a. Processen lezen; 1. gesproken taal bestaat uit woorden. 2. woorden bestaan uit
lettergrepen. 3. lettergrepen bestaan uit klanken. 4. klanken kunnen worden
weergegeven door letters.
b. Spanne kortetermijngeheugen verschilt per leeftijd (bijv. 5 jaar moeite om reeks van 4
letters te onthouden en 15 jaar gemakkelijk 6 letters).

46
Naar school gaan
Kinderen kunnen meer intellectueel en verwerven tot op een zekere leeftijd allemaal dezelfde
kennis.

Inclusief onderwijs alle kinderen samen hetzelfde onderwijs aanbieden


Exclusief of gestratificeerd onderwijs kinderen van verschillende niveaus verschillend
onderwijs aanbieden

Cognitieve ontwikkeling na de pubertijd

Cognitieve ontwikkelingen tijdens de adolescentie


Onderzoeken
Longitudinaal onderzoek dezelfde personen gedurende meerdere jaren volgen
Cross-sectioneel onderzoek onderzoek waarbij mensen van een verschillende leeftijd op
hetzelfde moment gestest worden

Antisaccadetaak onderdrukken van een oogbeweging (saccade). Bijv een proef waarbij een
gevraagd wordt om op een punt te fixeren terwijl er links of rechts van dat punt een wit
vierkant oplicht. Deze taak doet een beroep op controlecentrum in de frontale lobben van de
hersenen. Deze taak is nog niet volledig ontwikkeld bij adolescenten (blijkt ook uit
hersenscans). Myelinisatie van axonen gaat door tot op de leeftijd van 18-20 jaar.
Onvoltooide myelinisatie tijdens de adolescentie kan reden zijn waarom jongeren impulsiever
en minder doordacht reageren. Door hormonen een verhoogde emotionele opwinding en
verhoogde drang naar nieuwe

Cognitieve ontwikkelingen bij het ouder worden


Processen worden trager. Ouderen hebben vooral last met taken waarbij snelheid van belang
is. Presteren echter vaak beter op testen die beroep doen op hoeveelheid opgeslagen kennis.
Meer last bij meerdere taken tegelijkertijd uitvoeren (door capaciteit werkgeheugen).
Afname van cognitieve capaciteiten hangt af van de mate waarin hersenen gebruikt werden
tijdens de volwassenheid (bijv. reizen, intellectuele baan, studie verbeteren resultaten).

11.2 Persoonlijke en sociale ontwikkeling


Ontwikkeling van het zelfconcept
Zelfconcept een accepterende en betrekkelijk objectieve inschatting van eigen persoonlijke
aard. Dit wordt geleidelijk ontwikkeld (baby’s zien zich aanvankelijk nog niet los van andere
mensen en dingen). Gebeurt in 2 fasen;
a. Ontwikkelen subjectieve zelf het besef dat je bestaat. Voltooid rond eerste levensjaar
met objectpermanentie.
b. Ontwikkelen objectieve zelf beself dat het zelf stabiele kwaliteiten heeft (geslacht,
karaktertrekken, naam, etc.). Bijv. herkennen in een spiegel (veegt rode verf af of nog
niet).

47
De theorie van Erikson (1950)
Het leven bestaat uit 8 sociale en emotionele stadia waarin een psychosociaal conflict moet
worden opgelost. Goede oplossing = voldoening, slechte oplossing = psychische problemen.
1. Vertrouwen versus wantrouwen (eerste levensjaar). Zorgzame ouders versus
verwaarlozende ouders.
2. Autonomie versus schaamte (peutertijd). Verwerven van vaardigheden op een positieve
manier.
3. Initiatief versus schuld (vroege kinderjaren 6-11). Doelgerichtheid, naspelen van rollen.
4. Vlijt versus minderwaardigheid (schoolleeftijd). Samenwerken.
5. Identiteit versus rolverwarring (adolescentie12-20). Antwoorden op wie ben ik, wat doe
ik.
6. Intimiteit versus isolatie (vroege volwassenheid 18-30) Uitbouwen liefdevolle en intieme
relatie.
7. Generativiteit versus stagnatie (Midden volwassenheid 30-60). Blijvende manier bij te
dragen aan de maatschappij.
8. Integriteit versus wanhoop. (Late volwassenheid 60+) Terugkijken op het leven dat er
geleid is.

Biedt een kader voor verschillende uitdagingen in een mensenleven. Echter individuele
verschillen kunnen groot zijn (bijv. koppel van 45 met jonge kinderen, zonder kinderen of
koppel van 25 met jonge kinderen, zonder kinderen; wie vergelijk je met elkaar).

Gehechtheidsontwikkeling bij kinderen


Gehechtheid is een sterke emotionele binding die we hebben met een beperkt aantal
belangrijke personen in ons leven. Begint na de geboorte en ontwikkeld zich gedurende de
eerste 2 tot 3 jaar.

Gehechtheidsstadia (Bowlby 1969)


1. Fase voorafgaand aan eigenlijke hechting (0-6 weken). Aangeboren signalen als grijpen,
glimlachen, wenen, kijken houden volwassenen in nauw contact met pasgeborene. Baby’s
bekrachtigen toenaderingsgedrag.
2. Fase van beginnende hechting (6 weken – 7 maanden). Meer positieve reacties op
bekenden.
3. Fase van scherp omlijnde gehechtheid (7 maanden – anderhalf, twee jaar).
Scheidingsangst en vreemdelingenangst valt samen met gevoel van objectpermanentie.
4. Vorming van een wederkerige relatie (vanaf anderhalf, twee jaar). Begrip waarom ouders
soms wel en soms niet aanwezig zijn.

Gehechtheidspatronen (Ainwworth, 1978)


Onderzoek dmv vreemde situaties (bijv. ouder gaat weg in speelkamer).
4 types hechtingsrelaties;
1. Veilig gehechte kinderen. Volwassene wordt als veilige basis gezien. Kinderen laten zich
troosten. (60-70%).
2. Vermijdende kinderen. Weinig reactie op volwassenen. Op bekende wordt ongeveer
hetzelfde gereageerd als onbekende. (20%)
3. Angstige/ weerbarstige kinderen. Vastklampen, moeilijk te troosten. Soms agressie.(10-
15%)
4. Gedesorganiseerde en gedesoriënteerde kinderen. Verward en tegengestelde
gedragingen. Bij knuffelen wegkijken. Vlak affect. 5-10 procent van de kinderen.

48
Tegenwoordig meer onderzoek door gebruik te maken van AQS (Attachment Q-sort), een lijst
van 90 gedragingen die onderzoeker meeneemt naar het huis van het kind en gebruikt tijdens
een observatiesessie.

Factoren die een rol spelen bij de hechting;


1. Opvoeding door ouders (intimiteit, consistentie, bezorgdheid)
2. Temperament van het kind
Factoren die nagenoeg geen rol spelen bij de hechting;
1. verschaffen van voeding (ijzeren en stoffen aapjes-proef)
2. culturele verschillen

Opvoedingsstijlen (Baumrind 1971)


1. Autoritaire ouders. Regels, gehoorzaamheid. Kinderen worden humeurig, onzeker,
teruggetrokken.
2. Permissieve ouders. Toegeeflijk, weinig controle. Vermijden bestraffing. Kinderen
zijn dikwijls impulsief, ongehoorzaam en opstandig. Minder doorzettingsvermogen.
3. Gezaghebbende ouders. Hoge aanvaarding en betrokkenheid. Balans tussen
discipline en autonomie. Onafhankelijk, zelfbewust, vriendelijk, nieuwsgierig.
4. Verwerpende-verwaarlozende ouders. Lage aanvaarding, onverschilligheid, weinig
controle, weinig tijd. Kinderen zijn ongehoorzaam, verhoogde kans op delinquentie.

Geslachtstypering
Het proces waarbij een kind een geslachtsidentiteit aanneemt – het besef een jongen of een
meisje te zijn – en sociaal aangepaste mannelijke of vrouwelijke gedragingen vertoont, wordt
geslachtstypering genoemd.

Peuters van 18 maanden vertonen al geslachtsspecifieke voorkeuren (bijv. jongens auto’s,


meisjes poppen).

Geslachtstypering wordt beïnvloed door biologische en sociale factoren.


Geslachtshormonen; meisjes die te hoog testosteron aan worden blootgesteld vertonen meer
masculien gedrag.
Kinderen spelen liever met kinderen van eigen geslacht.
In kinderprogramma’s is vaak geslachtsstereotiepe rolverdeling aanwezig (observerend leren).
Gevalsstudie besnijdenis bewijst dat omgevingsfactoren in ieder geval niet altijd overheersen
bij geslachtstypering.

Het zoeken naar autonomie bij adolescenten


Adolescentie periode tussen de kindertijd en de volwassenheid. Periode van vlugge
veranderingen op biologisch, cognitief en sociaal vlak.

Biologische functioneren.
Adolescentie begint bij pubertijd = periode van lichamelijke ontwikkeling waarin jonge
mensen seksueel rijp worden en zich kunnen voortplanten;
1. Primaire geslachtskenmerken. Kenmerken die rechtstreeks verbonden zijn met
voortplanting. Ejaculatie, Menstruatie.

49
2. Secundaire geslachtskenmerken. Veranderingen in het uiterlijk die niet direct met
seksuele voortplanting te maken hebben. Haargroei, borstontwikkeling, verzwaren
stem, breder worden heupen.

Cognitieve functioneren
1. Systematisch probleemoplossen. Bijv. fysicaproblemen onderzoeken op
systematische wijze ipv lukraak aan het werk te gaan.
2. Deductief redeneren.
3. Nadenken over hypothetische situaties. Begrijpen metaforen.
4. Moreel besef. Observeren gedrag en oordeel over de gevolgen.
5. Imaginair publiek. Het idee hebben continu bekeken en beoordeeld te worden.
6. Persoonlijke fabel. Het idee hebben speciaal en uniek te zijn en dat niets hun kan
overkomen.

Sociaal functioneren
1. Zoektocht naar autonomie. Gaat gepaard met conflicten, opeisen rechten, etc.
2. ontluikende seksualiteit. Verhoogde interesse voor het andere geslacht. Masturbatie.

Opkomende volwassenheid
Opkomende volwassenheid is de periode tussen 18 jaar en de doorbraak naar de ‘echte’
volwassenheid. (Arnett, 2000). Tijdens deze periode veel geëxperimenteerd met verschillende
rollen, relaties en jobs. Grenzen van adolescentie zijn vervroegd en er is een gewrongen
situatie ontstaan voor jongeren;
1. ze worden verondersteld de overgang van adolescentie naar volwassenheid te maken
op een leeftijd waarop ze zichzelf nog niet als een volwassene beschouwen. Dit gevoel
lijkt bij velen pas rond 30 jaar te komen (gezin stichten).
2. bij weinigen is financiële onafhankelijkheid aanwezig. Dit is wel van belang bij
volwassenheid.

Het vinden van een juiste balans tussen gezin en werk


2 belangrijke factoren die het welzijn van een volwassene bepalen;
1. Sociale relaties. Intieme relatie met een partner en het stichten van een gezin staat
centraal. Het krijgen van kinderen correleert met een daling in de relatietevredenheid
bij man en vrouw. Partnerrelaties zijn losser geworden. Meer paren wonen ongehuwd
samen en het aantal huwelijken dat vroegtijdig eindigt ligt tussen een kwart en een
derde. Meer mannen (vooral gescheiden) dan vrouwen van middelbare leeftijd wonen
alleen. Een deel heeft een LAT-relatie. Op hogere leeftijd meer vrouwen dan mannen
alleenwonend doordat kinderen van alleenstaande moeders het huis verlaten en dat
vrouwen een langere levensverwachting hebben. 1-3% streeft een homoseksuele
relatie na.
2. Carrière maken. Tevredenheid over het werk vertoont een knik met een dieptepunt
rond ca. 30 jaar. Dit kan te maken hebben met verhoogde motivatie aan het begin en
daarna ervaren van stagnatie. Na een aantal jaren begint het weer te klimmen; het
einde is in zicht.
Dimensies van arbeidsvreugde (Ryff, Keyes, 1995)
1. Zelfaanvaarding
2. Zeggenschap

50
3. Autonomie
4. Positieve relaties
5. Persoonlijke groei
6. Doelgerichtheid

Midlife crisis is geen evidentie voor.

Tevreden oud worden


Succesvol oud worden drie kerndimensies (Rowe, Kahn, 1997)
1. Goede lichamelijke gezondheid
2. Behoud van cognitieve mogelijkheden
3. Blijvend engagement in sociale en productieve activiteiten

Ouderen kunnen op een hoog niveau blijven functioneren door een beroep te doen op
selectieve optimalisatie met compensatie (echtpaar Baltes, 1990).
1. Selectie Bereik van activiteiten vernauwen. Vooral activiteiten uitvoeren die goed
gaan.
2. Optimalisatie. Trainen van cruciale vaardigheden.
3. Compensatie. Manieren zoeken om zwaktes te ondervangen (bijv.
geheugensteuntjes).

Als mensen ouder worden maken ze een levensoverzicht. Hierin wordt de balans opgemaakt
van hun leven als het einde nadert.

5 stadia als reactie op de dood (Kübler-Ross, 1996)


1. Ontkenning
2. Opstandigheid (waarom ik)
3. Onderhandelen (ik doe dit, dan komt het wel goed)
4. Depressie
5. Aanvaarden
Onderzoek toont aan dat deze reactie herkenbaar zijn, echter zelden in vaste volgorde
voorkomen, vaak worden ze afgewisseld. Ook meer bij mensen die vroegtijdig sterven
wegens ziekte. Naarmate mensen ouder worden, hebben ze minder angst voor de dood en
aanvaarden ze het gemakkelijker. Veel steun in geloof.

Hoofdstuk 12 Intelligentie

12.1 Wat verstaan mensen onder intelligentie?


Intelligentie wordt gewoonlijk verdeeld in drie componenten:
1. Analytische intelligentie. Vooral nodig om goed op school te presteren.
2. Praktische intelligentie. Goede oplossingen voor dagelijkse problemen en op het
werk.
3. Sociale en emotionele intelligentie. Hoe goed kan een persoon omgaan met andere
mensen in uiteenlopende sociale situaties.

51
Drie visies over intelligentie
1. Aangeboren potentieel tot intelligent gedrag. Vooral tests die aangeboren potentieel
meten (het kan er in zitten, maar niet uit komen).
2. Effectief tot uiting komend. Intelligentie staat niet los van de inspanningen die een
persoon geleverd heeft om de aanleg tot uiting te brengen. Extreme visie zegt dat
iedereen zelfde potentieel heeft en dat verschillen volledig verklaard kunnen worden
door verschillen in leeromgeving.
3. Goed op tests presteren. Komt vooral op school tot uiting.

12.2 Analytische intelligentie


De ontwikkeling van intelligentietests
De eerste tests ontwikkeld door sir Francis Galton, neef van Darwin (1884). Hierbij werden
relaties gemeten tussen intelligentie en vaardigheden als reactiesnelheid, gevoeligheid voor
stimuli en lichaamsproporties. Echter hiertussen is geen correlatie.

Binet en Simon (1905) maakten empirisch onderbouwde test waarin mentale leeftijd (ML)
kon worden bepaald. Dit verwijst naar soort vragen dat een kind kan oplossen. Bijv. ML = 8 jr
voor een 6-jr.

Stern stelde intelligentiequotiënt of IQ-score voor; IQ = ML/CL * 100 CL =


chronologische leeftijd = echte leeftijd.

Stanford-Binet test (1908) door Stanford University aangepast aan Amerikaanse cultuur.
Werd herzien in 1937, 1960, 1985, 2003.

Wechslertests (1940). Aanvankelijk voor volwassenen, omdat Stanford-Binet test geen


duidelijke differentiëring toeliet voor volwassenen (meeste voor kinderen bedoeld). Binnen
elke subtest oplopende moeilijkheidsgraad. Groter aantal items die geen beroep deden op
taalkennis, zo kon hij onderscheid maken tussen verbale en niet-verbale intelligentie. Later
ook voor kinderen. Belangrijkste verschillen met Stanford-Binet test;
1. Opgaven niet per leeftijd maar per taak
2. per taak gemakkelijke en moeilijke items, zodat een aparte score per taak berekend
kon worden.
3. Onderscheid tussen verbaal-IQ, performatie-IQ en totaal-IQ.
4. IQ werd op andere manier berekend.

WISC III (Wechsler Intelligence Scale for Children, 6 tot 17 jaar). Veel in Nederland
gebruikt.

Raven Progressive Matrices test zeer bekende intelligentietest, oorspronkelijk ontwikkeld


voor het leger, bestaat volledig uit niet verbaal materiaal en kan in korte tijd groepsgewijs
afgenomen worden. 60 opgaven van verschillende moeilijkheidsgraad. Figuur waarvan een
deel ontbreekt.

SON-R (Snijders Oomen Niet-verbale Intelligentietest-Revisie). 2 versies. Voor kleine


kinderen (2,5-7 jaar) en één voor oudere kinderen (5,5-17 jaar). Oorspronkelijk gemaakt voor
dove kinderen en bestaat evenals RPM volledig uit niet-verbaal materiaal.

52
Andere tests;
GIT = Groninger Intelligentietest
Kaufman test

Alle tests worden in Nederland beoordeeld door COTAN = Commissie


Testaangelegenheden Nederland

Kenmerken van intelligentietests


Psychometrische test ontwikkeling van objectieve meetinstrumenten of tests voor psychische
kwaliteiten zoals intelligentie en persoonlijkheid. Moeten voldoen aan drie vereisten;
1. Goede normsteekproef moet representatief zijn voor de populatie = totale groep
waaruit een steekproef getrokken wordt. Hieruit kon een nieuwe IQ berekening
worden gemaakt op basis van normaalverdeling. Gemiddeld is 100, 68% tussen 85
en 115, 95% tussen 70 en 130.
2. Betrouwbaarheid. = consistentie in resultaten, wordt uitgedrukt in
correlatiecoëfficiënt (tussen -1 en +1), goede consistentie moet dichtbij +1 zijn . Als
de eerste keer goed wordt gescoord, moet dit ook de tweede keer goed scoren.
Toetsing betrouwbaarheid dmv
a. Test-hertestbetrouwbaarheid tweemaal aanbieden met tussentijd van enkele
weken
b. Gesplitste-testbetrouwbaarheid correlatie berekenen tussen de ene helft van
de items en de andere helft van de items
c. Paralleltestbetrouwbaarheid vergelijk met andere tests
Goede betrouwbaarheid zit nog altijd onzekerheidsmarge in van IQ-score +- 5 en een
goede betrouwbaarheid verondersteld standaardisatie bij testafname en objectiviteit bij
het scoren van de resultaten.
3. Validiteit Wat meet de test; meet deze intelligentie of een ander kenmerk waarop
mensen verschillen maar wat niets met intelligentie van doen heeft. Vormen van
testvaliditeit;
a. Begripsvaliditeit accuraatheid waarmee een test de psychologische processen
meet die binnen een theorie gespecificeerd worden. Bijv. veronderstelling dat
oudere kinderen meer opgaven kunnen oplossen, dan geen opgaven erin die
jongere kinderen beter kunnen oplossen.
b. Inhoudsvaliditeit de mate waarin de gestelde vragen representatief zijn voor
het kennisdomein dat men wil meten. Controle dmv congruente validiteit =
proefpersonen een aantal tests laten afnemen en de correlaties tussen de
verschillende scores te bereken.
c. Criteriumvaliditeit hoe goed correleren testscores met een andere maat voor
de vaardigheid die men wil meten (het criterium). Bijv. correleert scores op
intelligentiest met schoolprestaties.
d. Predictieve validiteit voorspellen van toekomstig gedrag. Bijv. hoe goed gaat
iemand het in zijn nieuwe job doen.

De structuur van analytische intelligentie


Factoranalyse = een statische techniek die de correlaties tussen testscores onderzoekt en
aangeeft welke scores samen veranderen. Factoranalyse stelt psychologen in staat om in een
patroon van intercorrelaties tussen verschillende tests taken te identificeren die op een zelfde

53
manier opgelost worden en dus samen een groep vormen (bijv. factor = verbale vaardigheid
die ervoor zorgt dat twee subtests dezelfde resultaten opleveren).
Het blijkt dat alle onderdelen op subtests van intelligentietests positief en tamelijk hoog met
elkaar correleren.

Spearman (1900) algemene intelligentie = g-factor (general intelligence) speelt een rol bij
het oplossen van alle intelligentietaken. Dit verklaart waarom altijd positieve correlaties
gevonden worden tussen subtests en intelligentietests, maar niet waarom correlaties tussen
subtests verschillen. Hiervoor introduceerde spearman specifieke mentale vaardigheden = s-
factoren. Wanneer twee tests door dezelfde s-factor beinvloedt worden dan hogere correlatie.

Catell (student Spearman) stelde 2 algemene intelligentievormen voor;


1. Vloeiende intelligentie vaardigheid om relaties waar te nemen bij stimuli waar men
nog geen of heel weinig ervaring mee heeft (werkgeheugen)
2. Gekristalliseerde intelligentie mentale vaardigheid om reeds aanwezige informatie
uit het lange termijngeheugen op te roepen (bijv. kennisvragen, woordenschat)
Als twee testen beide een beroep doen op dezelfde soort intelligentie zullen ze hoog met
elkaar correleren.

Beide theorieën niet geheel bevredigend. Vernon stelde hiërarchische theorie voor. 3 lagen
intelligentie die samen een hiërarchie vormen. Carrol (1993);
1. Bovenaan algemene intelligentie die alles beïnvloedt.
2. Daarna 7 brede intelligentievormen (ook vloeiende en gekristalliseerde intelligentie)
3. Derde laag veelheid aan specifieke factoren (woordvlotheid, taalbegrip, getalrekenen,…)

Hoe stabiel zijn IQ-scores?


Correlatie loopt terug naarmate de leeftijd van het kind bij vroegere testafname lager was. Pas
vanaf 6, 7 jaar een correlatie van +0,60. Kan ook zijn dat validiteit bij tests voor jonge
kinderen laag is (bijv. meet het rijgen van kraaltjes de intelligentie). Fagan Test of Infant
Intelligence (Fagan, 1992), vaardigheid van jonge kinderen om iets nieuws te detecteren en te
coderen. Foto’s voorhouden; intelligentere kinderen tonen duidelijkere voorkeur voor nieuwe
foto’s (+0,45). Echter test-hertestbetrouwbaarheid is laag (+0,38).

Intelligentie vermindert pas na 65 jr wijst longitudinaal onderzoek uit. Dit vooral voor
perfomantietaken en minder voor verbale taken. Dit komt doordat verwerkingssnelheid en
capaciteit van het werkgeheugen meer afneemt dan het vermogen om informatie uit het
langetermijngeheugen te halen. Ofwel vloeiende intelligentie neemt meer af dan
gekristalliseerde intelligentie.

Cross-sectioneel onderzoek geeft een cohort-effect = tijd en omstandigheden waarin een


groep opgroeit kunnen invloed hebben op de resultaten van een studie. Cohort = groep van
mensen die in eenzelfde periode opgroeien.

Evidentie voor een erfelijke component in IQ-scores


Correlaties intelligentie voor zowel samen als apart levende eeneiige tweelingen hoog. Ook
voor broer-zus, ouder-kind correleert het positief. Ook correlatie tussen adoptieouders is
positief, maar een stuk lager dan die van biologische ouders; dus mensen zijn intelligent
gedeeltelijk omdat zij goede genen van hun biologische ouders hebben meegekregen.

54
Evidentie voor een milieucomponent in IQ-scores
Uit adoptiestudies blijkt dat kinderen ook positief correleren met de intelligentie van hun
adoptieouders. Kinderen die enkel hoogintelligent erfelijk materiaal hadden of enkel in een
hoogintelligent milieu geplaatst worden kwamen halverwege het niveau van de hoge en lage
groep uit; evidentie dat milieu en erfelijk materiaal ongeveer dezelfde invloed hebben.

Ook evidentie voor milieucomponent is Flynn-effect menselijke intelligentie verhoogt met de


jaren (3 IQ-punten per 10 jaar). Dit door beter onderwijs, beter voeding, meer ervaring met
getest worden.

Het effect van een jaar extra school genoten te hebben is groter op intelligentie dan
leeftijdsverschil. Kinderen behalen lagere IQ-score na vakantie dan ervoor.

Testwijsheid training voor intelligentietests heeft positief effect.

Potentieeltheorie (De Groot, 1997) door te kijken hoeveel training de persoon nodig heeft
om een taak juist te leren uitvoeren, krijgt men extra informatie over de intelligentie als
potentieel om een nieuwe taak te leren. Mensen met een hoog IQ hebben minder training
nodig dan mensen met een laag IQ.

Schattingen van de nature-nurture bijdragen in de huidige maatschappij


Paradox; naarmate een maatschappij meer inspanningen levert om voor iedereen een zo goed
en stimulerend mogelijk milieu te creëren, hoe meer het zal lijken alsof het milieu er niet
toedoet en alle intelligentieverschillen tussen mensen aan erfelijkheid toe te schrijven zij.

Zijn vrouwen intelligenter dan mannen?


Scores op IQ-tests nagenoeg gelijk. Vrouwen iets beter op verbale taken en mannen beter op
visuospatiale taken. Positieve correlatie tussen volume van hersenen en IQ (+0,20-+0,40).
Overigens Einsteins hersenvolume was klein.

Waarom is iemand intelligent?


1. Synaptische connecties tussen neuronen maken of sterkte van bestaande connecties
veranderen. Wet van Hebb excitatorische connecties tussen twee neuronen versterken
als zij herhaaldelijk samen vuren op een stimulus. Deze toestand kan uren tot weken
duren = long-term potentiation. Door chemische stof in te spuiten kan long-term
potentiation voorkomen worden. Inspuiting in hippocampus verhindert ratten doolhof
te leren. Inspuiting amygdala verhindert ratten bang te worden voor geluid met
schokken (conditionering). Long-term potentiation verbetert geheugen en speelt dus
vooral rol bij gekristalliseerde intelligentie.
2. Myelinisatie van axonen. Neuronale signaal gaat vlugger door goed gemyeliniseerd
axon. Vloeiende intelligentie neemt af op het moment dat de witte materie in de
hersenen afbrokkelt.
3. Goed werkgeheugen intelligentere mensen hebben een beter werkgeheugen; kunnen
meer dingen onthouden tijdens het uitvoeren van een taak.

55
4. Metacognitie intelligentere mensen hebben meer inzicht in welke strategieën ze
moeten toepassen (dus niet alleen een berekening kunnen uitvoeren, maar ook zien
welke berekening ze moeten toepassen voor welk probleem).

12.3 Praktische intelligentie

De theorieën van Gardner en Sternberg


Gardner (1999) mensen hebben soms speciale talenten zonder dat dit gepaard gaat met hoge
g-score. Idiot savant-syndroom lage algemene intelligentie, maar uitblinken in een specfieke
vaardigheid (bijv. onthouden van kalenderdagen). Andere vorm van specifieke intelligentie
bijv. muzikaal talent.

Theorie van meervoudige intelligenties (Gardner) verklaart buitengewone talenten op een


beperkt gebied. Acht vormen van intelligentie;

Conventionele intelligentietests
1. Linguïstische intelligentie taalvlotheid, dichters, journalisten
2. Logisch-wiskundige intelligentie vaardigheid in rekenen, logisch redeneren,
probleemoplossen, belangrijke rol binnen westers onderwijs, wiskundigen
3. Spatiale intelligentie mogelijkheid om visuele wereld accuraat waar te nemen en
percepties te transformeren op basis van verbeelding. Architecten, taxichauffeurs

Specifieke talenten
1. Muzikale intelligentie
2. Lichaamskinesthetische intelligentie chirurgen, dansers, atleten, beeldhouwers
3. Naturalistische intelligentie levende en natuurlijke organismen herkennen en
begrijpen. Aanwezig bij landbouwers en natuurwetenschappers

Sociaal-emotionele intelligenties
1. Interpersoonlijke intelligentie goed met anderen om kunnen gaan
2. Intrapersoonlijke intelligentie kennis over zichzelf en haalbare doelen stellen,
emotioneel adequaat reageren

Sternberg traditionele intelligentietests en westers onderwijs hechten teveel belang aan


problemen die volledig gestructureerd zijn en slechts 1 oplossing(smethode) hebben. De
meeste problemen in het dagelijkse leven zijn echter ondergestructureerd en vereisen dat
mensen het probleem zelf herkennen. Daarom beter situatietests.

Evidentie voor het belang van praktische intelligentie


Mensen redeneren anders in informele settings dan op school. Bijv. bij het koken gebruiken
mensen berekeningen bij het afwegen die ze op school in de vorm van een rekenopgave nooit
zouden kunnen oplossen.

56
Tests voor praktische intelligentie
Sternberg (2004) een praktische test over het studentenfunctioneren moet ook deel uitmaken
van een toegangsexamen voor het hoger onderwijs. Dit staat bij arbeidspsychologen bekend
onder situationele vragenlijst of situationeel interview. Een persoon wordt met
hypothetische situaties geconfronteerd en moet aangeven hoe hij hierop zou reageren.

Assessment center verwijst naar een reeks van technieken waarbij potentiële kandidaten in
een gesimuleerde werksituatie geplaatst worden om te zien hoe zijn onder ietwat stresserende
omstandigheden presteren. In-basket test = postbakoefening is een populaire oefening.
Correlatie is +0,37.

Voor goede validatie en betrouwbaarheid is o.a. een goede jobanalyse en goede beoordelaars
van belang. Fouten hebben grote negatieve invloed.

12.4 Sociale en emotionele intelligentie


Componenten van de sociaal-emotionele intelligentie
Verschillende visies die slechts gedeeltelijk overlappen (Gardner, Goleman, Bar-On).

Petrides (2004) destilleerde vijftien kerenelementen die te verdelen zijn in twee grote groepen
uit de verschillende modellen;
1. vaardigheden (bijv. emoties percipiëren en beïnvloeden)
2. stabiele persoonlijkheidseigenschappen (impulsief, tevreden,etc.)

Tests voor sociaal-emotionele intelligentie


Eerste test George Washington Social Intelligence Test (1926, 1849) bestaat uit 5
onderdelen;
1. Judgement in social situations (hoe reageer je in bepaalde situaties?)
2. Recognition of the mental state of the speaker (welke emotie wordt uitgedrukt?)
3. Memory for names and faces (namen en gezichten onthouden op basis van foto’s)
4. Observation of human behavior (zijn psychologische uitspraken waar of onwaar)
5. Sense of humor (grappige aanvulling op situatie kiezen)

Test had goede betrouwbaarheid (+0,85) maar slechte validiteit (bijv. scores testuitslag
vergelijken met sociale beoordelingen huisgenoten).

Andere bekende testen


Mayer-Salovey-Caruso Emotional Intelligence Test (MSCEIT) hier worden opgaven
aangeboden waar proefpersonen het juiste antwoord moeten geven, vergeleken met experts.
1. Emoties percipiëren
2. Emoties gebruiken om het denken te bevorderen
3. Emoties begrijpen
4. Emoties regelen om de persoonlijke groei te bevorderen

Tweede werkwijze; opstellen van een lijst met uitspraken waarvan proefpersonen moeten
aangeven in hoeverre die op hen van toepassing zijn. Komt meer overeen met
persoonlijkheidsvragenlijsten. Twee bekendste;
1. Emotional Quotient Inventory (EQ-i) Bar-On (1997)

57
2. Emotional Intelligence Scale (EIS) Schutte (1998)

Er bestaat onderling weinig congruente validiteit tussen de verschillende testen.


Wel is het zo dat iemand die hoog scoort op IQ-testen, vaak ook hoog scoort op de sociaal-
emotionele testen. De vraag is dus wat de toegevoegde waarde van deze testen is.

Het leren van sociale vaardigheden


Situatiespecifiek trainen heeft effect. Mensen kunnen daardoor beter omgaan met bepaalde
situaties; grote overeenkomst met praktische intelligentie.

12.5 Abnormale intelligentie

Zwakkzinnigheid
IQ < 70 en een slecht aanpassingsvermogen wordt zwakzinnigheid genoemd.

COTAN adviseert groep als volgt in te delen;


1. 50 – 69 licht zwakzinnig
2. 35 – 49 matig zwakzinnig
3. 20-34 ernstig zwakzinnig
4. < 20 diep zwakzinnig

Zwakzinnigheid kan zich uiten op verschillende ontwikkelingsgebieden, belangrijkste;


1. Motorische ontwikkeling (laat lopen, slechte coördinatie)
2. Leermogelijkheden (traag, moeizaam, weinig initiatief, niet kunnen plannen)
3. Communicatie (oppervlakkig, moeite te voldoen aan normale sociale eisen)

Chromosomale oorzaken
1. Syndroom van Down; 3 chromosomen van het 21ste paar ipv 2
2. fragiele X-syndroom; recessieve geslachtschromosoomgebonden aandoening; allebei
de X-chromosomen van een vrouw moet de afwijking hebben, bij man 1 X-
chromosoom (komt dus vaker voor bij mannen).

Daarnaast ook omgevingsfactoren; alcoholgebruik, infectie, verwonding, onbekende oorzaak


(46%). Ook ongunstige omgevingsfactoren kunnen een kind met minder aanleg omlaag
duwen.

Hoogbegaafde kinderen
Mensen met een hoge IQ-score > 137 is 1% of uitzonderlijke talenten op een van de
intelligenties van Gardner.

Longitudinale studie toont aan dat mensen met een hoog IQ op 11-jarige leeftijd;
 leven langer
 hebben een grotere levenskwaliteit
 hebben meer kans om een beroep met een hoge status uit te oefenen

58
 komen minder in de psychiatrie terecht
 hebben meer kans om getrouwd te zijn als ze man zijn, minder als ze vrouw zijn
 niet meer tevreden over hun leven dan mensen met een laag IQ

Convergent denken treedt op bij vragen die slechts één juist antwoord hebben
Divergent denken treedt op bij vragen waarop veel antwoorden mogelijk zijn (creativiteit en
hoogbegaafdheid houdt wel enig verband hiermee, maar toch niet zoveel als men aanvankelijk
gehoopt had).

Hoofdstuk 13 De persoonlijkheid
Persoonlijkheid de verzameling van stabiele kenmerken (in de tijd en per situatie) die het
gedrag, de gedachten en gevoelens van een individu bepalen. Deel is menselijk, een deel komt
voor bij een bepaalde groep en een deel per individu.

Persoonlijkheidspsychologie studie van persoonlijkheidskenmerken.

Visies persoonlijkheidstheorieën verschillen op vier fundamentele punten van elkaar;


1. Moet het gaan over wat mensen gemeenschappelijk hebben of wat hen van elkaar
onderscheidt.
2. Concentreren op huidige functioneren of verleden
3. Gedragingen bepaald door stabiele kenmerken of door omstandigheden waarin de persoon
zich bevindt
4. Biologisch (dan meer geloof in medicijnen) of verworven op basis van een leerproces

13.1 Drie klassieke visies op de persoonlijkheid


Psychoanalyse
Zowel persoonlijkheidstheorie als persoonlijkheidstherapie.

Freud (1856-1939) is grondlegger van de psychoanalyse. Grondgedachte was dat mensen zich
meestal niet bewust zijn van de echte redenen van hun gedrag. Mentale activiteiten van de
mens bevatten 3 niveaus;
1. Het bewuste. Datgene waar we aan denken.
2. Voorbewuste. Datgene waar we niet aan denken, maar wat wel makkelijk herinnerd
kan worden.
3. Onbewuste. Datgene wat niet zondermeer toegankelijk is voor de mens. Hier zitten
seksuele en agressieve driften die een biologische oorsprong hebben. Eros, levensdrift.
Thantanos, doodsdrift. Deze driften moeten een uitweg vinden.

Interactie volgen voort uit drie persoonlijkheden;


1. Es. Volledig in het onbewuste; gericht op onmiddellijke voldoening van behoeften.
Lustprincipe spanning verminderd als aan de drift is voldaan.
2. Ich. Zorgt ervoor dat er op een doeltreffende manier met de realiteit en lust wordt
omgegaan = realiteitsprincipe. Onderhandelaar tussen realiteit, Es en Über-ich.

59
3. Über-ich. Houd zich bezig met idealen (ich-ideaal) en goed en fout (het geweten)..

De persoonlijkheid maakt een aantal psychoseksuele ontwikkelingen door waarbij elke fase
zich op een bepaald lichaamszone richt die de sterkste sensaties produceert. Indien het hierbij
gefrustreerd raakt volgt fixatie op dat lichaamsdeel. Ernstige frustratie kan regressie naar de
vorige fase bewerkstelligen.
1. Orale fase. Eerste 18 maanden; op alles willen zuigen. Fixatie veroorzaakt eetgedrag,
roken, nagelbijten, overmatig praten.
2. Anale fase. Zindelijkheidstraining. 2 types anale persoonlijkheid; overdreven netjes of
juist rebellerend.
3. Fallische fase. 4 jaar. Masturbatie. Fixatie geeft oedipuscomplex of elektracomplex
4. Latentiefase. 6 jaar. Verliezen interesse van seksualiteit. Opgaan in kinderen van
hetzelfde geslacht.
5. Genitale fase. Pubertijd. Verstrengeling van lust en affectie. Als alles goed gaat in
staat om rol van volwassene op zich te nemen.

Persoonlijkheidsvragenlijsten en interviews leveren volgens de psychoanalyse weinig op,


omdat de krachten die de persoonlijkheid bepalen niet toegankelijk zijn voor het bewuste.
Wel droomanalyse, vrije associatie en projectieve persoonlijkheidstests (inkstvlekken van
Rorschach en the Thematic Apperception Test = verhalen vertellen bij ambigue platen).

Er is geen wetenschappelijk bewijs voor de psychoanalyse, meer culturele en filosofische


waarde.

Humanistische psychologie
Rogers (1902-1987); welgestelde, orthodox-protestantse en hardwerkende ouders. Omgang
met kinderen uit de buurt werd ontmoedigd. Hij las veel en studeerde af als klinische en
ontwikkelingspsycholoog. Had moeite met Freuds negatieve kijk op menselijk bestaan;
gericht op controle van impulsen. Hij ging uit van een positieve kracht = zelfactualisatie =
neiging van een organisme om zichzelf in stand te houden, zich te actualiseren en te
verbeteren, om te groeien naar een volledige realisatie van de aangeboren capaciteiten.
Zelfactualisatie leidt ertoe dat mensen gedifferentieerder, onafhankelijker en sociaal
verantwoordelijker worden naarmate ze groeien. Het zelf ontstaat bij kinderen.
Destructieve acties zijn gevolg van een incongruentie tussen het ware zelf en het zelf dat
geconstrueerd werd onder invloed van ongunstige condities.

Mensen leven in een subjectieve wereld die enkel door henzelf volledig gekend kan worden =
fenomenologische realiteit. Als er een kloof ontstaat tussen actuele zelf en ideale zelf dan
lijdt de persoon.

Mensen hebben positieve aanvaarding nodig = warmte, zorg en liefde van mensen die
belangrijk zijn in hun leven. In de opvoeding krijgen kinderen waarderingscondities mee =
regels over wat wel en wat niet gedaan kan worden.

Mensen hebben ook zelfwaardering nodig = een positief beeld over zichzelf.

Kanttekeningen bij humanistische benadering;


1. Onderschatting van biologische bijdrage tot de persoonlijkheid

60
2. sluit beter aan bij individualistische cultuur dan groepscultuur. Bijv. Chinese mensen
bepalen hun zelfbeeld aan de hand van relaties die ze met andere mensen hebben

Behaviorisme en cognitieve psychologie


Mensen ontstaan vanuit een tabula rasa = onbeschreven blad en zijn het resultaat van een
unieke conditioneringgeschiedenis. Persoonlijkheidsproblemen dienen behandeld te worden
door verkeerde gedragingen te vervangen door betere. In de praktijk blijken deze technieken
slechts te werken voor eenvoudige en geïsoleerde fobieën. Bovendien ervaren cliënten
gedachten en gevoelens juist als oorzaak en niet als bijkomstig probleem.

Kelly wees op het belang waarop mensen de werkelijkheid percipiëren. We bekijken onszelf
via dichotome persoonlijke constructies = bijv. categoriseer je de mensen hoofdzakelijk via
intelligent/ dom, dan zal de manier waarop je naar iemand kijkt hierdoor bepaalt worden.

Rotter wees op het belang waarop mensen tegen bepaalde situaties aankijken. Interne versus
Externe Locus of Control = zelf invloed hebben op de situatie of het gevoel hebben dat
dingen je overkomen.

Bandura en Mischel sociaal cognitieve theorie er bestaan voortdurende interacties tussen a.


omgeving, b. cognities en eigenschappen van de persoon en c. gedragingen van de persoon.
Veel menselijke cognities komen tot stand via klassieke conditionering, operante
conditionering en observerend leren.

Visies van behaviorisme en cognitieve benadering is te simplistisch gebleken. Mensen zijn


geen tabula rasa; er bestaan persoonlijkheidsverschillen.

13.2 Het meten van persoonlijkheidsverschillen en de


trekbenadering

Een voorloper: theorieën over persoonlijkheidstypes


Theorie over persoonlijkheidstypes gaat uit van de gedachte dat mensen in een aantal
categorieën verdeeld kunnen worden volgens een alles-of-niets principe, afhankelijk van de
vraag of ze bepaalde kenmerken wel of niet bezitten. Deze gedachte stemt overeen met ons
dagelijks taalgebruik, bijv. dat is een vriendelijk persoon. Deze theorieën hebben
persoonlijkheidspsychologen toch laten vallen (gebeurd wel voor
persoonlijkheidsstoornissen).

Drie typologieën;
1. vier temperamenten (Hippocrates en Galenus); cholerisch = warm bloed =
opgewekt, sanguinisch = gele gal = snel woedend, melancholiek = zwarte gal = snel
gedeprimeerd, flegmatiek = slijm = koel en afstandelijk.
2. Persoonlijkheidstypes gebaseerd op lichaamsbouw verband tussen lichaamsbouw
en persoonlijkheid is biologisch bepaald. (Kretschmer 1921). Pyknisch = kort en dik
= vriendelijk, opgewekt, manisch depressief, atletisch = gespierd = verlegen, sensitief,
verliefd op boeken = schizofrenie, astenisch = tenger = meest normaal (bij onderzoek

61
misdadigers meer atletisch, asthenisch meer kleine diefstallen, pyknisch meer
oplichterij). (Sheldon 1941) Endomorf = ingewanden = rond = laconiek, mesomorf =
spieren = gespierd = avontuurlijk, ectomorf = botten = knokig = interne gevoelens,
sociaal en lichamelijk geïnhibreerd. Impliciete persoonlijkheidstheorie baseert zich
vooral op uiterlijk van een persoon. Het ene uiterlijk maakt een betere indruk dan het
andere, daardoor gedragen mensen zich anders (bijv. dik zijn, moet je compenseren
met vriendelijkheid).
3. 8 persoonlijkheidstypes van Jung Combinatie van 2 oriëntaties van de psyche =
intravert of extravert en 4 manieren van informatieverwerking = gewaarworden,
denken, intuïtief aanvoelen, voelen. Eén van de eerste persoonlijkheidstests is hierop
gebaseerd = Myers-Briggs Type Indicator (MTBI). Gaat uit van 16
persoonlijkheidstypes gebaseerd op 4 dichotomieën = extravert vs introvert, denken
vs voelen, intuïtie vs waarnemen, oordelen vs percipiëren. Aan het eind van de test
krijg je een lettercode die hiernaar verwijst bijv. IDWP. Betrouwbaarheid met
tussentijd van 5 weken is ca. 50% (dus de helft van de personen zou elke maand
veranderen van persoonlijkheidstype).

Allport, Cattell, Eysenck


Persoonlijkheidstrek is een hypothetische, stabiele persoonseigenschap die het gedrag, de
gedachten en de gevoelens van een persoon in uiteenlopende situaties beïnvloedt. Een trek
bestaat in de meeste theorieën uit een continuüm tussen twee tegenovergestelde
eigenschappen.

Allport (1887 – 1967); Woordenboek bevat 18.000 woorden die gebruikt kunnen worden om
mensen te beschrijven. Synoniemen en zeldzame woorden weglatend, dan 500 woorden, dmv
onderliggende structuur in adjectieven te vinden wilde hij komen tot een beperkt aantal
centrale trekken.

Catell (1905-1998); Op basis van factoranalyse en beoordelingen van adjectieven dmv cijfers
(bijv. 1 helemaal niet van toepassing – 10 helemaal van toepassing) door proefpersonen
beoordelen in hoeverre adjectieven met elkaar correleren. Hij kwam tot 16 centrale bipolaire
trekken. Om deze te meten ontwierp hij Sixteen Personality Factor Questionnaire (16PF).

Eysenck (1916 – 1997). Catell probeerde een zo volledig mogelijke beschrijving te geven,
Eysenck een minimum aantal trekken. Hij kwam tot introvert – extravert en neurotisch –
emotioneel stabiel. Later ook nog psychotisme, zonder tegenpool. Om deze te meten
ontwikkelde hij Eysenck Personality Questionnaire (EPQ).

De Grote Vijf (Big Five)


Door meer factoranalyses op persoonlijkheidstests kwamen onderzoekers tot 5 centrale
trekken; extraversie, altruïsme, consciëntieusheid, emotionele stabiliteit en openheid voor
ervaringen. Meest gebruikte vragenlijksten zijn NEO-PI-R en Five-Factor Personality
Inventory (FFPI).

13.3 Huidig onderzoek naar persoonlijkheidsverschillen

62
Hoe kunnen we persoonlijkheidstrekken het best meten?
1. Vragenlijsten en beoordelingsschalen. Goede betrouwbaarheid (behalve MBTI),
maar lage validiteit ivm sociaal wenselijke antwoorden. Om dit te ondervangen
bevatten veel persoonlijkheidsvragenlijsten een leugenschaal. Bijv. houd jij je altijd
aan je gemaakte beloften? Eerlijke mensen zullen eerder nee antwoorden. Ook door
een groep mensen die graag de baan zou willen hebben een test laten invullen; zo kun
je testen hoe sterk de antwoorden beïnvloed worden door oneerlijkheid.
Antwoorden zijn tevens afhankelijk van hoe de vraag wordt gesteld. Bijv. Hoeveel
kijk je tv? Hoogste antwoord is 2,5 uur (lijkt veel) en meer of laagste antwoord is 2,5
uur en minder (lijkt weinig).
Goede normering bij vragenlijsten is belangrijk omdat mensen veranderen of dat ze
meer openheid durven te geven (bijv. angst is bespreekbaar).
Vragenlijsten worden beïnvloed door impliciete persoonlijkheidstheorie; als je denkt
dat iemand die vriendelijk is ook ontspannen is, dan hogere scores op deze
alternatieven bij een extraverte persoon dan introverte persoon.
2. Objectieve tests. Het uitvoeren van een taak waarvan verwacht wordt dat individuen
met een uiteenlopende persoonlijkheid er anders op zullen reageren. (groot
voorstander was Catell). Moeilijk om betrouwbare en valide tests te ontwerpen. Een
voorbeeld van een goede test is het invullen van EPQ (Eysink Personality
Questionnaire) en meten hoe snel dit gaat; hypothese; impulsievere mensen reageren
sneller (ook als ze zich inbeelden dit te zijn, bijv. beurshandelaar).
3. Impliciete tests. Meet automatische niet-bewuste cognities van proefpersonen. Meest
onderzochte is impliciete associatietest (IAT). Hypothese; voor een extraverte
persoon is het gemakkelijker om met dezelfde hand te reageren bij ik, mij, mijn en
zelfverzekerd, actief, optimistisch terwijl bij een introverte persoon gemakkelijker is
om met dezelfde hand te drukken bij ‘ik, mij, mijn’ en ‘teruggetrokken, onderdanig,
rustig’.

Welke rol speelt de biologie bij persoonlijkheidstrekken?


Persoonlijkheidstrekken vooral genetisch bepaald; 40-50% van de interindividuele verschillen
kunnen worden toegeschreven aan genetische factoren. Omgeving heeft nagenoeg geen
invloed. Persoonlijkheidstrekken vormen echter slechts een deel van de
persoonlijkheidsverschillen. Opvoeding heeft in het overig deel wel een groot aandeel.

Hoe stabiel zijn persoonlijkheidstrekken?


Tussen leeftijd en persoonlijkheidsveranderingen bestaat een correlatieverband. Onduidelijk is
of de omstandigheden zorgen voor een andere persoonlijkheid (bijv. een gezin) of dat de
veranderende persoonlijkheid (biologisch) ervoor zorgt dat je een andere omgeving creëert
(bijv. de wil om een gezin te stichten). Mensen worden consciëntieuzer en vriendelijker en bij
vrouwen neemt neuroticisme af. Openheid voor ervaringen neemt bij zowel mannen als
vrouwen af (dit is de enige waarop mannen hoger scoren). Extraversie blijft gelijk.

Wat is het relatieve belang van trekken en als-dan-relaties?


Sociaal-cognitieve theorie verschillen tussen personen worden vooral bepaald door
verschillen in hun leergeschiedenis, die tot uiting komen in hun cognitieve, emotionele en
gedragsmatige reacties op stimuli = als-dan-relaties (overtuigingen). Zowel trekbenadering

63
als deze benadering bevat een deel van de waarheid. Voorbeeld als-dan relaties; likken naar
boven en trappen naar beneden = slijmbaleffect.

Correlatie tussen persoonlijkheidstrekken en het gedrag dat men wil voorspellen is zelden
hoger dan +0,30. Dit leidt toch nog tot een successcore van 65% ipv 50% (toeval).

13.4 Persoonlijkheidsstoornissen
Persoonlijkheidsstoornis duurzaam patroon (start vanaf vroege leeftijd) van innerlijke
ervaringen en gedragingen die binnen de cultuur van de betrokkene afwijken van de
verwachtingen en daardoor interfereren met het functioneren van die persoon. Geen mentale
stoornis (kan wel samengaan). Onderzoek vooral binnen psychiatrie.

Persoonlijkheidsstoornissen diagnosticeren
Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM IV) 10 beschreven
persoonlijkheidsstoornissen, die gegroepeerd zijn in 3 clusters (a. zonderlinge en excentrieke
gedragingen, b. theatrale en emotionele gedragingen, c. angstig en bezorgd gedrag, + niet
anders omschreven).

Andere vragenlijsten;
 VPK (Kenmerken van de Persoonlijkheid)
 MMPI-2 (Minnesota Multiphasic Personality Inventory-2nd edition) 556 vragen met
waar of niet waar antwoorden

De antisociale persoonlijkheidsstoornis
Diagnosecriteria;
1. Diepgaand patroon van gebrek en achting voor en schending van rechten van anderen
sinds het 15e jaar blijkend uit tenminste 3 van de 7 kenmerken;
a. Niet conformeren aan maatschappelijke norm
b. Oneerlijkheid
c. Impulsiviteit of onvermogen vooruit te plannen
d. Prikkelbaarheid of agressiviteit
e. Onverschilligheid of roekeloosheid
f. Niet nakomen van verplichtingen
g. Geen spijtgevoelens hebben
2. Huidige leeftijd tenminste 18 jaar
3. Aanwijzingen van een gedragsstoornis beginnend voor het 15e jaar
4. Antisociale gedrag komt niet uitsluitend voor tijdens episodes van schizofrenie of
manie

Een aantal van deze mensen kunnen aanvankelijk een innemende indruk maken, waardoor
slachtoffers zich aanvankelijk van geen kwaad bewust zijn.

Prevalentie en oorzaken
 2 tot 3 keer zovaak bij mannen als vrouwen

64
 komt meer voor in moderne samenlevingen zonder duidelijk sociale normen (Japan 1%,
Nederland, VS 3 tot 4%)
 symptomen lijken milder te worden na de leeftijd van 45 jaar
 resultaat van genetische kwetsbaarheid in combinatie met ongunstige milieu-invloeden
 slecht functionerend gen op X-chromosoom dat nodig is om monoamine oxidase A
(MAOA) aan te maken; stof die teveel aan neurotransmitters, noradrenaline, serotonine en
dopamine wegwerkt; voorkomt agressiviteit. Slecht functionerend gen en opgroeien in
goed milieu wekt nagenoeg geen antisociaal gedrag in de hand.
 Meer dan 60% van de gevangenisbevolking voldoet aan de criteria van DSM IV.
 Andere categorie van anti-sociale persoonlijkheden zijn psychopaten. (15% van de
gevangenispopulatie). Agressief narcisme, afwezigheid van schuldgevoelens, manipulatie
van anderen voor eigen gewin en een sterk opgeblazen gevoel van eigenwaarde =
emotioneel kleurenblind (wel begrijpen, maar niet voelen door laag reactiviteitgehalte in
het autonome zenuwstelsel), verminderd vermogen tot waarnemen van angst en schrik
disfunctie van amygdala) aan te tonen door schokparadigma = startle paradigm meten
ogen knipperen door sterk lawaai te horen.

De borderline persoonlijkheidsstoornis
Naam verwijst naar grensgeval (border) tussen neurose (angst, maar nog altijd
realiteitsgevoel) en psychose (ernstige wanen en verwarring).

Diagnosecriteria DSM IV
Diepgaand patroon van instabiliteit in intermenselijke relaties, zelfbeeld en emoties en
duidelijke impulsiviteit, beginnend in vroege volwassenheid en tot uiting komend in diverse
situaties.Voldoen aan tenminste 5 van de 9 criteria;
1. Krampachtig voorkomen in de steek gelaten te worden.
2. Instabiele en intense relaties met anderen; overmatig idealiseren en kleineren (zwart-
wit denken)
3. Identiteitsstoornis; wisselend zelfbeeld of zelfgevoel
4. Impulsiviteit met negatieve gevolgen voor zichzelf op tenminste 2 gebieden
(geldverspilling, seksualiteit, middelengebruik, vreetbuien, roekeloos gedrag)
5. Terugkerend patroon tot zelfdoding of zelfverwonding
6. Sterk wisselende stemmingen als reactie op gebeurtenissen
7. Chronisch gevoel van leegte
8. Inadequate, intense woede of moeite boosheid te beheersen
9. Voorbijgaande, aan stress gebonden paranoïde ideeën of ernstige dissociatieve
verschijnselen

Gaat vaak samen met andere mentale stoornis en verzwaart dus problematiek.

Prevalentie en oorzaken van de stoornis


 0,7-1% van de bevolking, 75-80% is vrouw (onduidelijkheid oorzaak; geslachtsverschil of
zoeken vrouwen eerder om hulp)
 frequent tegen in klinische praktijk met name spoeddiensten door zelfverwonding en
zelfmoordpogingen en geestelijke gezondheidscentra.
 Meer kans om alcohol of andere middelen te misbruiken.
 Erfelijk (50%) en ongunstige opvoedingsomstandigheden (bijv. seksueel misbruik).

65
 Symptomen verzachten met de tijd; 35-40 jaar 75% normaal bestaan, 50 jaar 90% normaal
bestaan, 10% is vroegtijdig overleden, meestal door geslaagde zelfdoding.

Hoofdstuk 14 Psychopathologie

14.1 Wat zijn mentale stoornissen?


Mentale stoornis = mental disorder betreft een patroon van gedachten, gevoelens en gedrag
dat leidt tot persoonlijk lijden en een significante daling in het sociale en arbeidsgerelateerde
functioneren.
Psychopathologie dat deel van de wetenschap dat zich bezighoudt met de aard, de
totstandkoming en de mogelijke behandeling en preventie van mentale stoornissen.

Drie criteria om mentale stoornissen te definiëren


Drie criteria om een mentale stoornis te definiëren (niet waterdicht).
1. Een grote afwijking van het gemiddelde volgens statisch criterium wordt iemand
als abnormaal beschouwd wanneer hij/ zij lager/ hoger scoort dan twee
standaarddeviaties onder/ boven het gemiddelde.
2. Het overtreden van een sociale norm. Volgens sociaal criterium staat abnormaal
gedrag gelijk met gedrag dat afwijkt van een maatschappelijke norm. Sociaal
perspectief wijst erop dat de definitie van abnormaliteit cultuurafhankelijk is en dus
kan veranderen. Bijv. homoseksualiteit werd tot 1970 als stoornis beschouwd.
3. Persoonlijk lijden. Volgens persoonlijk criterium staat abnormaliteit gelijk met
wanneer een persoon chronisch lijdt of wanneer een gedrag door de persoon zelf als
nutteloos of schadelijk ervaren wordt.

Factoren die een rol spelen bij mentale stoornissen


1. Biologisch perspectief. Bijv. gedachte dat hysterie te wijten was aan een losgeslagen
baarmoeder (hustera = baarmoeder in Grieks) Lichamelijke disfuncties zijn de
oorsprong van mentale stoornissen. Bijv. epilepsie is het gevolg van neuronen in de
hersenen die ongecontroleerd beginnen te vuren en hierdoor andere neuronen
aanzetten om eveneens te vuren. Wordt behandeld met medicijnen en uitzonderingen
met hersenchirurgie.
2. Psychologisch perspectief. Bijv. gedachte dat hysterie resultaat was van een
aangeboren zwak neurologisch systeem. Charcot ontdekte dat dmv hypnose een
verlamming teweeg kon worden gebracht of juist opgeheven.
3. Sociaal perspectief. Abnormaal gedrag is niets anders dan gedrag dat zich niet houdt
aan de regels en de criteria van de maatschappij. Mensen reageren anders op mensen
als ze weten dat deze aan een mentale stoornis leidt. Bijv. experiment Rosenhan; On
being sane in insane places.
4. Diathese-stress-model. De kans dat iemand een mentale stoornis vertoont wordt
bepaald door de kwetsbaarheid (diathese) van de persoon en de mate van stress in de
omgeving. Bijv. sommige soldaten vertonen post-traumatische stressstoornis en
anderen niet.

66
5. Demonologische perspectief. Bezetenheid van de geest. De psychologie volgt dit
perspectief niet omdat men ervan overtuigd is dat de effecten die aan geesten
toegeschreven worden, verklaard kunnen worden vanuit psychische processen.

Mentale stoornissen classficeren; De DSM


De DSM-IV gebruikt vijf assen of dimensies om een diagnose te stellen;
1. Geeft aan om welke klinische stoornis het gaat
2. Beschrijft stabiele, rigide interactiepatronen die het leven en de sociale interacties van
een persoon belasten.
3. Lichamelijke symptomen en klachten.
4. Psychosociale en omgevingsgerelateerde stressfactoren.
5. Een algemene beoordeling van het functioneren van het individu op het moment van
afname en gedurende het voorbije jaar (van 1 = volledig disfunctioneren – 100 =
superieur functioneren).

Kritieken op de DSM
 Benadert vanuit medisch model; ziekte die in principe medisch-biologisch behandeld
moet worden.
 Onderscheid tussen As 1 en 2 niet altijd duidelijk.
 Enkel beschrijvend zonder theoretische basis voor de categorieën; onzekerheid
wetenschappelijke status van de stoornis
 Gaat om typologieën. Geen ruimte voor grensgevallen.

14.2 Stoornissen in de kinderleeftijd


Als men alle symptomen van de DSM afloopt, dan blijkt één op de drie kinderen tussn 4 en
18 jaar een stoornis te vertonen (ook bijv. fobieën als overmatige angst voor de tandarts vallen
hieronder). Bij 3,5% is het wel problematisch genoeg om professionele hulp te zoeken.

Autisme
Vast te stellen op de leeftijd van anderhalf jaar. 0,05% van de bevolking. Grotendeels erfelijk
bepaald. Vier kenmerken vormen de kern van het syndroom volgens de DSM-IV;
 Problemen in de sociale interactie; moeite met theorie of mind; de gedachten van anderen
niet of onvoldoende kunnen lezen
 Problemen met communicatie in taal (spreken, taalbegrip)
 Ontbreken van symbolisch spel
 Behoefte aan structuur, herhaling en vaste ritmen

Als kinderen niet voldoen aan alle kenmerken, maar wel voldoende vertonen om van een
stoornis te spreken, wordt de categorie pervasieve ontwikkelingsstoornis niet anders
omschreven gebruikt. 0,2% van de bevolking.

Het syndroom van Asperger


Onderscheid met autisme door ontbreken van een klinisch significante beperking in taal en het
cognitieve vermogen. Diagnose aan normaal tot hoogbegaafde kinderen met autistische
symptomen; ca. 0,2% van de bevolking. Opvallend kenmerk is houterigheid, motorische

67
ontwikkeling is trager en blijft bijna altijd stuntelig. Hierdoor problemen om netjes te eten en
zich verzorgd te kleden. Soms extreme feitenkennis. Vaak voorkeur voor wetenschapsjargon
die niet bij hun leeftijd past. Moeite met figuurlijke taal en moppen.

14.3 Aan een middel gebonden stoornissen


Wanneer een persoon een psychoactief middel gebruikt waaronder de eigen gezondheid, de
sociale relaties en/ of het werk beginnen te lijden, dan heeft die persoon een aan een middel
geboden stoornis. Afhankelijkheid wordt gedefinieerd als misbruik dat gepaard gaat met
minstens drie van de volgende kenmerken;
1. tolerantie voor het middel
2. ontwenningsverschijnselen bij afwezigheid van het middel
3. langer gebruik van het middel dan men van plan was
4. weinig succesvolle pogingen om het gebruik in de hand te houden
5. besteden van een groot deel van de tijd om aan het middel te komen
6. voorzetten van het gebruik ondanks de wetenschap dat het leidt tot problemen

Alcoholmisbruik en –afhankelijkheid
 4% van de volwassen bevolking ontwikkelt alcoholafhankelijkheid; 6,7% van de mannen
en 1,3% van de vrouwen.
 Alcohol werkt enerzijds als kalmeringsmiddel; anderzijds onderdrukt inhibitorische centra
waardoor de vitaliteit toeneemt. Voortgezet drinken veroorzaakt traagheid, slaap, verlies
van bewustzijn, uiteindelijk de dood
 Evidentie voor erfelijkheid; hoe minder reactie op alcohol hoe groter kans op
afhankelijkheid 1/3
 Omstandigheden waarin iemand opgroeit 1/3
 Psychologisch; leerprocessen (stoer zijn), conditionering; in bepaalde omgeving meer zin
krijgen. Alcoholisme is laag bij groepen waar het verboden is alcohol te gebruiken.

14.4 Psychotische stoornissen


Schizofrenie
 1% van de bevolking, 40% van de psychiatriepatiënten
 iets meer mannen dan vrouwen (1,3)
 bij vrouwen ontstaat tussen 25-35 jaar en bij mannen tussen 15 – 25 jaar

DSM IV, 2 of meer symptomen, die elk gedurende 1 maand voor een belangrijk deel van de
tijd moeten aanwezig zijn;
1. wanen een overtuiging die wordt gehandhaafd ondanks argumenten en evidentie die
normalerwijze voldoende zou moeten zijn om haar te weerleggen;
a. verkeerde identificatie of verkeerde interpretatie van sociale situaties (73%);
capgraswaan, een persoon is in werkelijkheid iemand anders
b. Betrekkingswaan (63%); De overtuiging dat normale voorwerpen of
gedragingen van andere personen een bijzondere betekenis hebben en relevant
zijn voor de patiënt (meestal in negatieve zin); bijv. geheime boodschappen in
een boek

68
c. Beïnvloedingswaan (50%). De overtuiging dat men niet meer uit vrije wil
denkt, handelt of voelt, maar gecontroleerd wordt door een instantie van
buitenaf (bijv. vreemd wezen in hersenen)
d. De overtuiging dat gedachten uitgezonden worden (22%); 1. overtuiging dat
eigen gedachten duidelijk te horen en te volgen zijn. 2. overtuiging dat andere
mensen deel kunnen nemen aan gedachten van patiënt.
e. Bovenstaande vaak onderdeel van algemenere achtervolgingswaan;
samenzwering.
f. Grootheidswaan; patiënt is ervan overtuigd iemand belangrijks te zijn.
2. hallucinaties perceptuele ervaringen zonder bijbehorende fysische stimulus. Bijv.
horen van stemmen. Soms gepaard met wanen.
3. onsamenhangende spraak; wat er gezegd wordt heeft geen betekenis en sluit niet aan
op het gesprek.
4. ernstig chaotisch of katatoon (bewegingsloos, doelloos geagiteerd bewegen, ongewone
houding, lange tijd zwijgen) gedrag
5. vervlakking van affect, armoede van spraak en gedachten, apathie; emotieloos

Positieve symptomen iets wordt aan het normale functioneren toegevoegd (bijv.
hallucinaties, wanen en geagiteerde bewegingen). Gaan gepaard met abnormale activiteit in
het limbische systeem en reageren doorgaans goed op antipsychotische middelen.
Negatieve symptomen ontbreekt iets aan normaal functioneren. Problemen met gevoelsuiting
(bijv. bewegingsarmoede, affectvervlakking), reageert minder goed op antipsychotische
middelen; vooral abnormale activiteit in frontale lobben.

Types van schizofrenie


In DSM IV vijf subtypes;
1. Katatone type afwisseling van extreme agitatie en verregaande teruggetrokkenheid.
2. Ongedifferentieerde type snel veranderende mix van belangrijkste symptomen van
schizofrenie
3. Paranoïde type wanen en hallucinaties
4. Gedesorganiseerde type vaak op jonge leeftijd; emotionele verwarring en afvlakking;
ongepast gelach, onnozelheid, obscene en bizarre gebaren
5. Resttype lichtere indicaties van schizofrenie

Oorzaken van schizofrenie


Biologische factoren
 erfelijkheid (50% als beide ouders het hebben)
 geneesmiddelen werken
 klassieke dopaminehypothese schizofreniepatiënten lijden ofwel aan te hoge
concentraties dopamine ofwel extreem hoge gevoeligheid voor dopamine. Dit lijkt vooral
op te gaan voor positieve symptomen, negatieve symptomen eerder te weinig
gevoeligheid voor dopamine. Dopaminebanen actief bij limbische systeem (emoties),
frontale cortex (controleren van gedragingen) en subcorticale systemen (vlotte uitvoering
van bewegingen).

Psychische factoren
Psychologisch onderzoek richt zich op de manier waarop men de patiënt en de familie kan
helpen hiermee om te gaan.

69
Sociale factoren
 Stressfactoren vergroten de kans op ontwikkelen of weer terugkomen van schizofrenie.
 Expressed emotion omgangsvorm waarbij enerzijds de leden van het gezin sterk begaan
zijn met de betrokkene en overbezorgd, anderzijds hyperkritisch en wrokkig (denken dat
patiënten zelf een behoorlijke mate van controle hebben over de symptomen).; komt meer
voor in prestatiegerichte culturen (Westerse culturen)
 Nu minder religieuze wanen dan 50 jaar geleden. Dus wanen per cultuur verschillend;
transculturele psychiatrie

14.5 Stemmingsstoornissen
Een stemming is een emotionele toestand die tamelijk lang duurt (uren tot maanden), meetal
minder intens is dan een emotie en niet gericht op een bepaalde stimulus.
Stemmingsstoornissen ernstige verstoringen in de stemming die leiden tot buitensporige
neerslachtigheid of opgetogenheid.

Bipolaire stoornis
Een opeenvolging van een of meerdere manische (toestand van intense en onrealistische
gevoelens van opwinding en euforie) en depressieve episodes.

Depressieve stoornis
Ervaring van somberheid en neerslachtigheid.
DSM IV; vijf of meer van de symptomen zijn binnen een periode van 2 weken aanwezig
geweest. 1 of 2 moet aanwezig zijn;
1. depressieve stemming gedurende het grootste deel van de dag
2. duidelijke vermindering van interesse of plezier grootste deel van de dag
3. gewichtsverandering
4. verandering in slaappatroon
5. psychomotorische agitatie of remming
6. moeheid of verlies aan energie
7. gevoelens van waardeloosheid
8. onvermogen tot concentratie of besluiteloosheid
9. terugkerende gedachten aan de dood of suïcide

Grote risicogroepen;
1. zich isolerende mannen
2. werklozen
3. uit de echt gescheiden moeders
4. studenten

Oorzaken depressie
Biologische factoren
 Erfelijk
 Activiteit van neuronen die via serotonine met elkaar communiceren is verlaagd
(medicatie kan serotonine-heropname inhibitoren wordt ook voorschreven bij bijv.

70
angststoornissen, eetstoornissen). Ook verlaagde noradrenaline activiteit (vertraagde
bewegingen, verminderd vermogen om plezier te hebben).
Psychische factoren
 Freud; depressie is gevolg van een ingebeeld of symbolisch verlies, waarbij de agressie
zich naar binnen richt
 Lewinshohn; leerpsychologie; gevolg van ervaren van gebrek aan bekrachtiging,
waardoor men zich nog meer gaat terugtrekken
 Beck, cognities; depressie is gevolg van negatieve gedachten, die voortkomen uit
negatieve schema’s opgedaan door negatieve ervaringen
 Seligman; aangeboren hulpeloosheid; depressieve mensen hebben zichzelf geleerd om
zichzelf te beschouwen als iemand die geen controle of invloed meer heeft op de
gebeurtenissen om zich heen. Door het verklaren van een situatie dmv attributies; intern/
extern, globaal/ specifiek (situatie), stabiel/ veranderbaar (altijd?). Interne/ globale/
stabiele attributie verhoogde kans op depressie
 Neiging tot piekeren verhoogd de kans op depressie (met name vrouwen). Mannen
vertonen eerder ontsnappingsgedrag; gezond = bijv. sporten, ongezond = bijv. drinken.

Sociale factoren
 Depressie ontstaat meestal als reactie op stresserende gebeurtenis (65% heeft ingrijpende
levensverandering meegemaakt)
 Ook veel personen door alledaagse irritaties. Gedeelte irritatie is de manier waarop een
persoon situaties percipieert en op reageert (psychisch), ook objectieve verschillen van
mate van stress.
 Vrouwen vaker slachtoffer van geweld (seksueel, geen zeggenschap)
 Al dan niet hebben van een ondersteunende partner, geen relatie of relatieproblemen
verhoogt de kans op depressie
 Al dan niet hebben van werk (vooral bij jongeren)
 Depressieve klachten nemen toe in de tweede helft van de 20e eeuw; vooral meer jongeren

14.6 Angststoornissen
Angststoornis is een ernstige en aanhoudende vorm van angst zonder een realistische
aanleiding.

Fobieën
 Specifieke fobieën zijn intense angstreacties op voorwerpen of activiteiten waarvan het
gevaar niet in verhouding staat tot de hevigheid van de reactie. Oorzaken; dmv
conditionering (bijv. ongeval), observerend leren vooral bij biologische predispositie
(bijv. spinnen, hoogtes), bekrachtiging (negatief = vermijding en positief = aandacht)
 Sociale fobie algemene angst om negatief beoordeeld te worden en in verlegenheid
gebracht te worden in een veelheid van sociale situaties.

Veralgemeende angststoornis
Overmatige chronische bezorgdheid over een reeks van gebeurtenissen en activiteiten (dus
niet op specifiek voorwerp als bij fobieën). Zorgen over zichzelf, toekomst, familieleden, etc.
Vaak groot verantwoordelijkheidsgevoel en neiging tot catastrofaal denken.

71
Paniekstoornis
Onverwachte paniekaanvallen zonder een aanwijsbare oorzaak. Bijv. zweten, duizeligheid.
Hebben verhoogde kans om voor te komen in stress verhogende situaties (bijv. autorijden,
menigte), hierdoor ontwikkelt de betrokkene vaak anticipatorische angst = angst voor deze
plaatsen/ situaties en agorafobie thuis blijven omdat ze bang zijn

Obsessieve-compulsieve stoornis
Terugkerende, ongewilde en opdringerige dwanggedachten of dwangbeelden (obsessies).
Deze gaan gepaard met dwanghandelingen (compulsies) die de betrokkene meent te moeten
uitvoeren om de dwanggedachten te neutraliseren en de gevreesde situatie te voorkomen.
2,5% van de bevolking. Belangrijkste categorieën zijn poetsen en controleren; smetvrees;
twijfel of men alles wel juist gedaan heeft; tellen, uitspreken van een gebed. Vaak moeten
handelingen een aantal keren in een bepaalde volgorde herhaald worden. Vaak worden er
meerdere uren per dag aan de dwanghandelingen besteed.
Door negatieve bekrachtiging wordt de dwanghandeling in stand gehouden (het onheil blijft
uit als de dwanghandeling vertoont is).

14.7 Somatoforme stoornissen


lichamelijke klachten en handicaps worden ervaren zonder aanwijsbare lichamelijke oorzaak.
Uiting van psychische problemen via lichamelijke klachten wordt somatisering genoemd.

Conversiestoornis
Plots niet meer in staat zijn om een bepaald lichaamsdeel te gebruiken (bijv. hysterische
verlamming, hysterische blindheid). Vrij zeldzaam; 0,1% van de bevolking.

Hypochondrie en de ongedifferentieerde somatoforme stoornis


Hypochondrie langdurige vrees (minstens 6 maanden) om een ernstige ziekte te hebben,
gebaseerd op een misinterpretatie van lichamelijke symptomen.
Ongedifferentieerde somatoforme stoornis lichamelijke klachten die vooral gaan over
vermoeidheid, duizeligheid, verlies van eetlust of maagdarmproblemen, zonder dat er een
lichamelijke toestand is die de ernst van de symptomen kan verklaren. Lijkt op CVS =
Chronisch Vermoeidheids Syndroom.

14.8 Dissociatieve stoornissen


Aandoeningen waarbij er een verstoring voorkomt in het identiteitsgevoel van de persoon.
Ontstaan, net als bij somatoforme stoornissen, in een poging om angst en stress te ontlopen en
om levensproblemen het hoofd te bieden die de capaciteiten van de persoon overstijgen.

Dissociatieve amnesie, fugue en identiteitsstoornis


Dissociatieve amnesie is het psychisch (dus niet lichamelijk) onvermogen om belangrijke
persoonlijke informatie te herinneren als gevolg van een traumatische of stresserende
ervaring. (episodisch geheugen). Vaak beperkt in de tijd en herstelt nagenoeg volledig.

72
4 types;
1. gelokaliseerd; niets meer herinneren uit een bepaalde periode (meestal eerste uren na
traumatische gebeurtenis)
2. selectief
3. veralgemeend; volledige levensgeschiedenis vergeten
4. continu; zich niets meer herinneren tot een bepaald punt in het verleden

Dissociatieve fugue vergeet (een deel van) de eigen identiteit en trekt weg uit de vertrouwde
omgeving en neemt een nieuwe identiteit aan. Vaak van korte duur, in een enkel geval een
heel nieuw leven opgebouwd, zonder bewust te zijn van vroegere leven.

Dissociatieve identiteitsstoornis dissociatie tussen twee of meer persoonlijkheden, die op


belangrijke trekken van elkaar verschillen en elkaar afwisselen. Proef; ze zijn wel onderhevig
aan proactieve interferentie. Dit is echter ook zo voor patiënten met lichamelijke amnesie.

14.9 De prevalentie van mentale stoornissen


Wat betekenen de cijfers?
Interpretatie van cijfers;
1. Welke definitie van de stoornis werd gehanteerd? Hoe strenger de definitie, hoe
minder gevallen.
2. Gaat het om incidentie (hoeveel nieuwe gevallen) of prevalentie (hoeveel procent
van de bevolking?
3. Over welke periode werd de prevalentie/ incidentie berekend? Hoe langer de periode;
hoe hoger de prevalentie/ incidentie.

Prevalentie en comorbiditeit
Cormobiditeit is het feit dat mensen aan meer dan 1 stoornis tegelijk kunnen lijden.
Levensprevalentie van mentale stoornissen wordt geschat tussen 25% en 41%.

De aanvangsleeftijd
 Angststoornis; helft van de personen voor het eerst op leeftijd jonger dan 15 jaar
 Stemmingsstoornissen op 26 jaar
 Aan een middel geboden zijn op 21 jaar

Hoofdstuk 15 Therapieën

15.1 De behandeling van mentale stoornissen


Het ontstaan van gespecialiseerde diensten
Tot aan Franse Revolutie werden geesteszieken in gestichten vastgebonden met ketens. Pinel
voerde humaner beleid in. Behandeling bleef echter beperkt; dwangbuizen, afzondering en
straffen waren dagelijkse kost. De situatie veranderde in de jaren 1950 door geneesmiddelen

73
ontdekkingen en samenleving begon op een andere manier met patiënten om te gaan; meer
initiatieven om patiënten beter te integreren.

Therapeutische benaderingen
Biologische behandelingen gaan uit van een fysiologische of biochemische visie op mentale
problemen; om gevoelens en gedragingen van een patiënt te veranderen, moeten lichamelijke
processen veranderd worden, voornamelijk door geneesmiddelen.
Psychotherapeutische behandelingen de gevoelens, gedachten en gedragingen van een
cliënt probeert men te veranderen door middel van gesprekken, het toepassen van
leerprincipes en het gebruik van emotionele expressies of het aanbrengen van veranderingen
in de sociale omgeving.
Vaak worden bovenstaande behandelingen gecombineerd. Ook sociale voorzieningen voor
preventie en rehabilitatie en revalidatie worden geboden.

Types van therapeuten


1. Psychiater medicus met aanvullende opleiding psychiatrie
2. Klinische psychologen universitair master diploma psychologie + vaak
postuniversitaire opleiding
3. psychologisch assistent, maatschappelijk werker of sociaal pedagogisch
hulpverlener HBO opleiding psychologie of maatschappelijk werk
4. Verpleger psychiatrie HBO verpleegkunde met specialisatie psychiatrie

15.2 Biologische therapiebenaderingen

Geneesmiddelentherapie
Grijpen in op chemische component van neurale activiteit en verhogen/ verlagen zo effect van
neurotransmitter op drie mogelijke manieren;
1. Aanmaak verhogen of belemmeren
2. Heropname te belemmeren/ bevorderen
3. Receptoren gevoeliger maken/ blokkeren

Angstdempende middelen onderdrukken activiteit van centrale zenuwstelsel en hebben een


kalmerend effect. Vier groepen;
1. Barbituraten worden nog zelden voorgeschreven, sterke ontwenningsverschijnselen
2. Benzodiazepines bijv. valium. Onderdrukken angst. Verslavend, veroorzaakt sufheid,
spierzwakte.
3. Bètablokkers hoge bloeddruk, vermindert ook hartkloppingen, zweten en beven;
tegen vliegangst en plankenkoorts
4. Antidepressiva mensen met angststoornissen reageren hier ook goed op, minder
ontwenningsverschijnselen.

Antidepressiva verlichten de symptomen van een depressieve stoornis. Drie groepen;


1. Selectieve serotonine (5-HT) heropname inhibitoren bijv. prozac, seroxat; hebben
minste bijwerkingen; verhogen aanwezigheid van serotonine in synaptische spleet.

74
2. Tricyclische verbindingen Zwitserse arts (1950) probeerde deze uit om slapeloosheid
bij psychiatrische patiënten te behandelen; patiënten werden echter energieker en
opgewekter. Remmen heropname van serotonine en noradrenaline.
3. Monoamine oxidase inhibitoren Ontdekt in Frankrijk (1950) als middel voor
tuberculose. Worden weinig gebruikt vanwege bijwerkingen
4. Lithium Australië werd werking hiervan vastgesteld bij mogelijkheid om
lithiumzouten te gebruiken als alternatief voor keukenzout; behandeling voor bipolaire
stoornissen. Hinderlijke bijwerkingen; dorst, traagheid van denken, depressie.

Antipsychotica
1. Chloorpromazine Duitsland ontdekt bij zoektocht naar blauwe verfstof waarvan men
hoopte dat deze zou helpen bij de behandeling allergieën. Frankrijk 1940, gebruikten
dit middel bij operaties omdat het de spierspanning en misselijkheid leek te
verminderen en patiënten in betere stemming bracht. In 1950 ontdekten ze dat het
middel wanen en hallucinaties verminderde.
2. Haloperidol (haldol, belg Paul Jansen 1950); patiënten werden minder suf dan
bovenstaand middel.
Werking bovenstaande middelen door vermindering van dopaminegerelateerde activiteit in
hersenen. Bijwerkingen symptomen van Parkinson. Ook kan tardieve dyskinesie optreden;
tics, vooral in mond en kaken (bijv. kauwen, smakken). Juiste dosis is belangrijk.

Elektroconvulsieve therapie
(ECT) bestaat uit het toedienen van elektrische stroomstoten in de hersenen. Patiënten
worden eerst verdoofd en krijgen een spierontspannend middel. Elektrische stroom shock
wekt een massale activiteit op in de hersenen. Effectief maar zwaar. Belangrijkste neveneffect
is geheugenproblemen.
Transcraniale magnetische stimulatie (TMS) magnetisch veld door deel van de hersenen,
minder effectief dan ECT.

Psychochirurgie
Chirurgische ingreep om cognitieve en emotionele stoornissen te behandelen. Gebeurt alleen
in uitzonderlijke gevallen vanwege risico’s en neveneffecten.

Lichttherapie en psychomotorische therapie


Seizoensgebonden stoornis kan worden verholpen door lichttherapie. Licht onderdrukt de
productie van melatonine.
Psychomotorische therapie te weinig beweging kan een negatief effect hebben op gemoed
van persoon, vandaar aangepast bewegingsprogramma.

De doeltreffendheid van de biologische therapieën


Placebo-effect is een fysiologische of psychologische respons op een substantie of procedure
die geen farmacologische of therapeutische componenten bevat. Onderzoek door middel van
dubbelblinde (zowel patiënt als arts niet op de hoogte), gerandomiseerde (patiënten op
toeval over twee condities verdelen), placebogecontroleerde (behandelingen volledig aan
elkaar gelijk, behalve werkzame stof) studie

75
Therapie-effectgrootte maat voor effect van de therapie of placebo. Bruikbaar bij +0,5,
effectief vanaf +1,0. Therapie-effecten zijn over het algemeen niet groter dan 0,5 bij angst- en
stemmingsstoornissen. Een groot deel is placebo-effect; de hersenen lokken een vergelijkbare
activiteit uit als bij de werkzame stof (afscheiding endorfine en dopamine, pijn en beloning).
Placebo-effect zou ook gevolg kunnen zijn van spontaan herstel; mensen zoeken hulp op het
moment dat hun stoornis het ergst is.

Factoren placebo-effect;
1. Klassieke conditionering van emoties; positieve gevoelens doordat men verwacht
geholpen te gaan worden.
2. Cognities van positieve verwachtingen creëren
3. Motivatie iemand die weinig gemotiveerd is zal zowel weinig placebo als therapie
effect hebben.

15.3 Psychologische therapiebenaderingen


Gemeenschappelijke kenmerken van psychotherapieën
 Mensen lossen vaak problemen op door ze met anderen op een constructieve manier te
bespreken
 Vertrouwen dat cliënten hun problemen overwinnen
 Bruikbare voorbeelden werken, vooral voor degene die in een ziekmakende omgeving
verkeren

Ethische kwesties bij psychotherapie


Tarasoff-beslissing; therapeut mag vertrouwelijkheid schenden als kans groot is dat patiënt
tot gewelddadige acties overgaat (bijv. moord, maar niet zelfmoord).

15.4 Psychoanalytische therapieën


Vrije associatie, droomanalyse en interpretatie van afweermechanismen
Freud; klassieke psychoanalyse
1. Vrije associatie wanneer patiënt vrijuit praat is de kans groter dat elementen van het
onopgeloste conflict in het Es naar buiten komen.
2. Droomanalyse manifeste inhoud (herinnering) en latente inhoud
3. Interpretatie van afweermechanismen
a. Verplaatsing een onaanvaardbare impuls wordt op een veilige manier tot
uiting gebracht (bijv. ruzie met man krijgen omdat je op het werk wordt lastig
gevallen)
b. Sublimatie Gefrustreerde seksuele energie wordt in een andere activiteit
omgezet (gewelddadige sport beoefenen, schilderen van erotische taferelen)
c. Ontkenning en projectie negatievere vormen
Zolang een persoon contact behoudt met de werkelijkheid sprak Freud van een neurose als dit
weg was van een psychose.

76
Weerstand, overdracht en catharsis
Cliënt zal samen met therapeut trachten het onbewuste conflict in het bewustzijn proberen te
brengen en van zijn energie te ontdoen. Drie processen spelen een rol;
1. Weerstand tegen therapeut
2. Overdracht huidige en vroegere emoties tov ouders en andere belangrijke personen
worden geprojecteerd op therapeut
3. Catharsis het wegvallen van spanningen en angsten nadat men zich bewust geworden
is van onderdrukte ideeën, wensen, verlangens en herinneringen. Vaak een langdurig
proces met vele catharsis-momenten.

Psychoanalyse sinds Freud


 Kritiek op Freud; volledige blootlegging van persoonlijkheidsstructuur is niet altijd nodig
voor herstel (bijv. geïsoleerd behandelen van fobieën).
 Interpersoonlijke psychotherapie verlegde focus van onbewuste conflicten naar het
patroon van relaties dat de patiënt heeft (en gehad heeft) met belangrijke andere personen

15.5 Humanistische therapieën


Uitgangspunten humanistische therapieën;
1. therapie is ontmoeting tussen gelijken
2. cliënten kunnen uit zichzelf verbeteren
3. cliënten moeten zich als persoon aanvaard voelen
4. cliënten blijven verantwoordelijk voor hun denken en hun gedrag

Cliëntgerichte therapie
Ontwikkeld door Rogers (1950, ->). Grootste verschillen met psycho-analyse;
1. cliënt staat centraal versus alwetende therapeut
2. bewuste subjectieve ervaringen versus onbewuste conflicten
3. hier en nu versus trauma’s uit kindertijd
4. gedrag wordt bepaald door aangeboren behoeften om te groeien versus seksuele of
agressieve impulsen

Therapeut heeft drie kwaliteiten nodig;


1. Onvoorwaardelijke positieve aanvaarding
2. Empathie
3. Authenticiteit

Focussen
Cliëntgerichte therapie heeft evolutie doorgemaakt van niet-directief (ongestuurd) naar
belevingswereld van de cliënt die gestuurd mag worden vanwege leerproces.
Voorbeeld is focustherapie gericht op lichaamssignalen; welke situaties geven ons een
ontspannen gevoel en welke niet.

77
15.6 Gedragstherapieën
Gedragstherapie (Eysenck, Skinner, 1950) een vorm van psychotherapie die het gedrag van
een cliënt probeert te veranderen door de wetten en principes van de leertheorie toe te passen.
(mensen met mentale stoornissen hebben verkeerde gedragingen geleerd).
Therapie start met functionele analyse waarbij de problematische gedragingen van de cliënt
in kaart worden gebracht samen met de situaties die ze uitlokken.

Technieken op basis van klassieke conditionering


Systematische desensitisatie individu leert een positieve respons te geven bij een stimulus
die angst uitlokt. Wordt vooral aangewend bij angststoornissen. Bijv. lekker voedsel eten in
de buurt van een kat bij angst voor katten. De kat komt steeds dichterbij.
Relaxatietechniek (Wolpe, 1958) snoep vervangen door ontspanningsoefeningen. Telkens
een stapje verder denken aan de situatie en blijven ontspannen.

Flooding cliënt een aantal keer confronteren met de situatie die voor hen beangstigend is en
laten ervaren dat de angst niet beantwoordt aan de daadwerkelijke gevolgen.
Implosietherapie inbeelden van de situatie. Bijv. bij vliegangst is het niet mogelijk of erg
duur om de situatie telkens mee te maken (exposure in vivo).

Bij flooding en implosie implodeert de angst doordat er niets ergs of schrikwekkends gebeurd.
Op die manier verliest de stimulus zijn kracht om angst op te wekken.

Aversietherapie wordt toegepast bij cliënten die een ongepaste stimulus of activiteit als
attractief ervaren. Bijv. telefoonhijgers laten bellen en telkens als het telefoongesprek seksuele
opwinding veroorzaakt braakgeluiden laten horen.

Technieken op basis van operante conditionering


Token economy punten verdienen voor goed gedrag. De punten kunnen worden ingeruild
voor privileges en hebbedingen.

Technieken op basis van observerend leren


Modelling naar anderen kijken die het juiste gedrag vertonen (bijv. videoband assertiviteit,
seksuele therapie met juiste technieken).

15.7 Cognitieve therapieën


Cognitieve therapieën concentreren zich op het ter discussie stellen en vervangen van slecht
aangepaste overtuigingen die cliënten hebben.

De rationeel-emotieve therapie
RET (Ellis, 1950); veel mensen hebben onrealistische overtuigingen die hen ertoe aanzetten
om irrationeel gedrag te stellen en hen een gevoel van mislukking te geven. Bijv. overtuiging
het altijd goed moeten doen; elke kritiek voelt als kaakslag (ook opbouwende).

De therapeut leert de cliënt beter om te gaan met situaties in vijf abc-stappen;

78
1. activating event welke situatie lokt emotie uit
2. beliefs welke overtuigingen en interpretaties heeft de cliënt
3. consequences wat zijn deze gevolgen hiervan
4. dispute zijn de overtuigingen rationeel, gebaseerd op feiten?
5. effect welke effecten kunnen worden bereikt met verandering van overtuigingen?

Cognitieve therapieën van Beck


Beck 1967; vooral werk rondom depressies die mensen ontwikkelen door ziekmakende
cognities, bijv.
1. conclusies op basis van gevoelens ipv objectieve informatie
2. onrealistische uitvergroten van een negatief detail
3. overgeneralisatie
4. negatieve gebeurtenissen op zichzelf betrekken
5. zwart-wit denken

2 types extra kwetsbaar voor ontwikkelen van depressie;


1. Sociaal afhankelijk type leven wordt afgemeten aan goede relaties met anderen
2. Prestatiegerichte type overkritisch op eigen werk

Bij de cognitieve therapie van Beck worden de cliënten dmv huiswerkopdrachten zelf
aangemoedigd om informatie over hun overtuigingen in te winnen ipv dmv een debat met de
therapeut (RET).

Andere cognitieve therapieën


 Stop zeggen bijv. rood licht inbeelden of hardop stop zeggen bij negatieve gedachten
 Rationele herstructurering inzicht in het feit dat negatieve gedachten een constructieve
manier van omgang met tegenslagen belemmeren
 Positief denken mensen die positief denken voelen zich minder snel wanhopig
 Leren probleemoplossen door bijv. deelproblemen
 Attributieveranderingen het toeschrijven van andere oorzaken aan gedragingen die
mensen vertonen.

15.8 Huwelijks- en gezinstherapie, groepstherapie en


gemeenschapsvoorzieningen
Gaat uit van het feit dat gedrag altijd voor komt in een bepaalde context en deze context kan
het gedrag uitlokken of in staat houden; daarom belangrijk om de gehele context te bekijken.

Huwelijks-en gezinstherapie
 Systeemtherapie problemen ontstaan en worden onderhouden binnen de context van
relaties waarin de betrokkene zich bevindt.
 Huwelijkstherapie man en vrouw samen behandeld
 Gezinstherapie

79
Groepstherapie
Meerdere cliënten aanwezig onder leiding van één of meerdere therapeuten vaak met
soortgelijke problemen. Ook zelfhulpgroepen zonder professionele hulp.

Gemeenschapsvoorzieningen
Preventie verhinderen dat iemand in een inrichting opgenomen moet worden;
 Primaire preventie Oorzaken weg nemen, bijv. straathoekwerk
 Secundaire preventie getroffenen in een zo vroeg mogelijk stadium opsporen en helpen
om erger te verkomen. Bijv. crisisinterventie per telefoon en beschikbaarheid van
ambulante gezondheidscentra (bijv. RIAGG).
 Tertiaire preventie zelfredzaam maken en houden van mensen bij wie een chronische
aandoening vastgesteld is. Bijv. reïntegratieprogramma’s.

Tegenwoordig ook nadat mensen zijn opgenomen geweest aandacht voor rehabilitatie en
intergratie in de samenleving. Bijv. begeleid of beschut wonen of tussenhuis = huis in
gewone buurt met minder intensieve begeleiding.

15.9 De doeltreffendheid van psychotherapieën


Werkt psychotherapie?
Succes van psychotherapieën bij behandeling van specifieke fobieën en obsessieve-
compulsieve stoornissen is groot. Bij kinderen zelf +3,0 (volledig symptoomvrij).

Werkzaamheid behandelingen depressiviteit


 Cognitieve therapie = 69% bleef na een jaar nog goed functioneren
 Antidepressivum en later placebopil = 24% aanvaardbaar niveau
 Hele jaar door geneesmiddelen = 53% goed

Welke factoren bepalen het succes?


Een psychotherapie die specifiek op een bepaald probleem is toegespitst is op lange termijn
niet effectiever dan een therapie die zo weinig mogelijk op het probleem gericht is;
Lambert 1992 (literatuurstudie) vooruitgang bij een cliënt;
 15% verklaard door therapiespecifieke technieken
 40% te danken aan cliënt en factoren buiten therapie (bijv. spontaan herstel)
 30% therapeutische relatie
 15% aan verwachting van cliënt dat de situatie zal verbeteren

effect van 5 therapierichtingen bonafide therapieën voor meeste stoornissen is nagenoeg


gelijk, behalve misschien voor specifieke fobieën en obsessieve compulsieve stoornissen.
 Alle therapieën bieden hoop, creëren orde in problemen en geven mogelijkheid om te
praten en initiatief te nemen.
 Therapiesessies verlopen grotendeels hetzelfde
 Therapeuten hebben kennis van basistechnieken en van verschillende benaderingen en
veranderen hun aanpak spontaan, afhankelijk van het probleem dat zich voordoet.

80
Factoren die wel een verschil maken
 Wel een verschil in soorten stoornissen. Stoornissen die relatief gemakkelijk te
behandelen zijn, zijn moeilijkheden te wijten aan voorbijgaande stressfactoren in de
omgeving.
 Persoonskenmerken van de cliënt; YAVIS-cliënten makkelijkst (Young, Attractive,
Verbal, Intelligent en Social)
 Enkelvoudig gemakkelijker dan cormobiditeit
 Sommige therapeuten beter dan anderen
 ‘Klik’ tussen therapeut en cliënt
 Eerste indruk therapeut; cliënten praten makkelijker bij een lichamelijk aantrekkelijk
persoon
 Therapiebenadering moet aansluiten bij de cliënt

Hoofdstuk 16 Gedrag en Gezondheid

16.1 Stress en gezondheid


Stress is een emotionele en lichamelijke reactie die optreedt wanneer iemand zich probeert
aan te passen aan veranderingen die het normale dagelijkse leven verstoren of dreigen te
verstoren en die een persoon dwingen om zich aan te passen.

Bronnen van stress


1. Ingrijpende levensveranderingen, zowel positief (bijv. nieuwe baan) als negatief.
Social Readjustment Rating Scale (Holmes&Rahe 1967) meet de belangrijkste 43
levensgebeurtenissen (1 dood van een partner, 2 echtscheiding 4 gevangenisstraf).
2. Dagelijkse irritaties. Bijv. file, apparaat dat stuk is, kinderen die weggebracht moeten
worden. Hoe ingrijpendere levensverandering iemand heeft meegemaakt hoe groter
dagelijkse irritaties zijn.
3. Perceptie van de persoon. Life Experiences Survey = aanvulling van de Social
Readjustment Rating Scale door Sarason (1979) om ervaren impact van elke
gebeurtenis te meten. Lazarus; belang van appraisal = beoordeling alleen als een
situatie potentieel bedreigend voor eigen welzijn gezien wordt, zal ze stress uitlokken.
Mate van objectief belastende omstandigheden lokken stress uit, ook al heeft de
persoon de indruk de situatie volledig onder controle te hebben (te rooskleurig beeld).

Gevolgen van stress


1. Fysiologische veranderingen ten gevolge van stress;
a. Onmiddellijke schokreactie; activering van sympathische zenuwstelsel doordat
hypothalamus en kern in hersenstam noradrenaline beginnen af te scheiden.
Hierdoor bijniermerg extra noradrenaline en adrenaline in bloedbaan loslaten;
meer glucose.
b. Aanpassing op lange termijn; tegenreactie. Hypothalamus stimuleert hypofyse
om adrenocorticotrope hormoon (ACTH) in bloedbaan los te laten; stimuleert
bijnierschors die meer corticosteroïden gaat afscheiden, waaronder cortisol.

81
Deze regelen de glucosevoorraad door vetzuren en eiwitten in glucose om te
zetten en door lever te stimuleren om opgeslagen glucose vrij te geven, zodat
er energie beschikbaar blijft. Zorgen er ook voor dat we niet teveel water en
zou verliezen = homeostase.
c. Te lang aan stressfactoren blootgesteld = algemene aanpassingssyndroom =
general adaption syndroom (GAS). 3 stadia
 Alarmreactie = schokreactie en tegenschokreactie
 Weerstandsfase = schijnbaar evenwicht bereikt door
tegenschokreactie. Er vindt nl soort erosie plaats; herstel van
beschadigd weefsel vertraagt en de vorming van afweerstoffen
vermindert.
 Uitputtingsfase = lethargie = sterk verlaagd activiteitsniveau. Dood
kan er op volgen.

Chronsiche vermoeidheidssyndroom is een stoornis waarbij mensen aanhoudend vermoeid


zijn en niet meer herstellen als gewoonlijk. Kan gevolg zijn van algemene
aanpassingssyndroom.

Ander fysiologisch gevolg is verminderde werking van immuniteitssysteem; van belang om


lichaamsvreemde stoffen te weren (bijv. virussen en bacteriën).

Psychisch gevolg van stress is negatieve stemming.

Cognitief gevolg; Een beetje stress bevordert het prestatieniveau, maar een te hoog niveau
vermindert de presentaties. Yerkes en Dodson-wet voor elke taak is er een optimaal niveau
van motivatie.

Omgaan met stress


De gevolgen van stress zullen gedeeltelijk afhangen van hoe we met stress omgaan (coping,
Lazarus).
1. Stressfactoren aanpakken. Toenadering; probleem oplossen. Vermijding;
gebeurtenis negeren en het belang ervan minimaliseren. Gevoel controle te
hebben over de situatie is hierbij van essentieel belang.
2. Gevolgen van stress binnen de perken houden. Door
 Herinterpreteren van stress-situaties (bijv. rationalisatie of ontkenning)
 Optimistische houding
 Lichaamsbeweging, gezonde voeding, ontspanningsmomenten.
Ontsnappende manier door alcohol of kalmeringsmiddelen
 Progressieve relaxatietherapie; spieren om en om aanspannen en
ontspannen

16.2 Veel voorkomende gezondheidsproblemen

Zwaarlijvigheid
Body Mass Index = Lichaamsmassa-index (LM-index) = gewicht / lengte^2
LM < 18,5 is te licht, LM > 25 is te zwaar;

82
10% zwaarlijvigen jonger dan 50 jaar en 17% ouder dan 50 jaar.
Genetische component voor zwaarlijvigheid;
1. Genen bepalen verschillen in metabolisme of energieverbruik (bijv. 150 calorieën
verbranden in rusttoestand of 450 calorieën)
2. Mensen met aanleg tot zwaarlijvigheid hebben meer vetcellen; dieet maakt cellen
leger, maar niet minder
3. Genen hebben invloed op regeling van honger en verzadiging.

Milieucomponent
1. Teveel aan gemakkelijk bereikbaar, smakelijk voedsel is eveneens een risicofactor
voor zwaarlijvigheid
2. Nederlandse Vragenlijst voor Eetgedrag (Strien, 1986, herzien in 2005).
Zwaarlijvige mensen eten te veel omdat ze op andere signalen letten dan op de
inwendige signalen van honger en verzadiging, ze zijn onderhevig aan alle drie de
theorieën, individueel scoren ze vaak op 1 theorie hoger;
a. Psychosomatische theorie mensen eten teveel als reactie op emotionele
toestand
b. Uitwendigheidstheorie mensen eten teveel omdat ze sterk onderhevig zijn aan
aantrekkelijke voedselprikkels in de omgeving.
c. Ingehouden eetgedrag mensen eten te veel omdat hun eetgedrag onder
cognitieve controle is komen te staan (bijv. calorieën tellen), deze controle
wordt keer op keer doorbroken en dan eten mensen meer dan goed voor hen is.
Zwaarlijvigen hebben een sterkere behoefte aan vet. Ook bij minder calorie inname,
maar met meer vet toename in zwaarlijvigheid. Koolhydraten gaan namelijk
gemakkelijker verloren als warmte, vetcalorieën worden in hoge mate als vet
opgeslagen.
3. Duidelijke correlatie tussen bewegen (auto, tv) en zwaarlijvigheid. 30 minuten
activiteit is nodig om gewicht te behouden. 60 – 90 minuten voor lager
gewichtsniveau. Ook eetpatroon dient te worden aangepast.

Preventie
 Binnen lage klasse komt zwaarlijvigheid meer voor dan hoge klasse
 Beleidsmatig; zwaarlijvigheid komt minder voor in landen waar men oog gehad heeft
voor mobiliteit van voetgangers en fietsers dan in landen waar dit niet gebeurd is.
Maaltijden op school moeten voorbeeld zijn. Speelplaatsen in de buurt.
 Onderzoeksmatige evidentie over effectieve opvoedingsstrategieën; bijv. ontbijten, warme
maaltijd ’s middags hebben positief effect. Roken geen invloed op behoud of verlies.

Eetstoornissen
Ernstige verstoring in de eetgewoonten.
 Hyperfagie extreme vraatzucht, waarbij een persoon geen gevoel van verzadiging
meer ervaart (wellicht ten gevolge van stoornis in hypothalamus). Bekendste
ziektebeeld met dit symptoom is Prader-Willi-Syndroom (PWS) zeldzame erfelijke
aandoening (1/20.000) gekenmerkt door lage spierspanning, ziekelijke eetlust, lichte
verstandelijke handicap en gedragsstoornissen. Kunnen zich letterlijk dood eten.
 Anorexia nervosa persoon streeft lichaamsgewicht na dat lager ligt dan LM-index 18
door middel van zelfuithongering, geïnduceerd braken en gebruik van laxeermiddelen.
Veel bij vrouwen, met piek tijdens adolescentie. Oorzaak mix van biologische,
cognitieve en sociale factoren.

83
 Bulimia nervosa bang om dik te worden en probeert dit te voorkomen door na het
eten te braken of sterke laxeermiddelen te nemen. Ook bij vrouwen, vooral
adolescentie (1-3%). Geen genetische basis; gevolg van westerse cultuur.

Roken
Rookgedrag, vooral bij mannen, laatste decennia afgenomen. Toch nog 25 – 33% rookt.
Rokers sterven 10 jaar eerder. Op tijd stoppen voorkomt gezondheidsproblemen.
Slaagpercentage is 10 – 40% afhankelijk van stopprogramma.

Hart- en vaatziekten
Belangrijkste doodsoorzaak in West-Europa hartziekten 25% en beroerten 8%.
Risicofactoren
 Roken
 Eetgedrag; veel verzadigde vetten, meer kans op hoog cholesterolgehalte
 Hoge bloeddruk; weinig bewegen, zwaarlijvigheid en te veel zout of alcohol
 Stress; hartinfarct, verhoogde bloeddruk en beroerte
 Persoonlijkheidsfactoren
o Type-A mensen actief, agressief, hardwerkend
o Type-B mensen kalm, sereen en ontspannen
o Geen evidentie voor correlatie met hart- en vaatziekten. Type-D mensen
(distressed pesonality) negatieve gevoelens en sociale inhibitie (negatieve
gevoelens verborgen houden), verhoogt kans op hervatten initiële hartaanval.

Seksueel overdraagbare aandoeningen


HIV = Human immunodeficiency virus virus dat immuniteitssysteem van een persoon
verzwakt door vernietiging witte bloedcellen CD4. HIV-positief -> wel het virus maar nog
geen aids. Aidspatiënten minder dan 200 CD4 cellen.
Chlamydia 2-5% van personen tussen 15 en 40 jaar in A’dam hebben Chlamydia (gehad).
Ontstekingen van geslachtsorganen en baarmoeder. Te behandelen met antibiotica.

16.3 Gezondheidspsychologie

Het ontstaan van de gezondheidspsychologie


Biomedisch model (19e eeuw)
1. Ziektes hebben niet te controleren biologische oorzaak (buitenaf bacteriën en
virussen), van binnenuit chemisch onevenwicht of genetische predispositie.
2. Individuen hebben geen verantwoordelijkheid; slachtoffer van de ziekte.
3. Behandeling herstel van lichamelijke toestand; geneesmiddelen, chirurgie, etc.
4. Verantwoordelijkheid voor behandeling ligt bij geneeskundigen.
5. Strikt onderscheid tussen ziekte en gezondheid.

Aantal gevallen tuberculose nam niet af doordat tuberculose basil en penicilline werd ontdekt
(anders knik in de grafiek bij deze gevallen) maar door verbeterde leefomstandigheden sinds
1850 (voeding, huisvesting, hygiëne).

84
Daling hart- en vaatziekten medische behandeling = 40% en levensstijl = 60%. Dus belangrijk
om mensen aan te moedigen gezonder te leven.

Voeding heeft invloed op de gezondheid. Bijv. vis, groenten en weinig verzadigde vetten
zorgen voor minder hartaandoeningen (minder hartziektes in China dan in Amerika). Ook
melkproducten met verzadigde vetten verlaagt levensverwachting.

Biopsychosociale of holistische ziektemodel (1970-1980)


1. Ziekte is wisselwerking van biologische, psychologische en sociale factoren
2. Individuen hebben tot op zekere hoogte invloed
3. behandeling lichamelijk en gedragsmatig
4. Gedeelde verantwoordelijkheid patiënt en arts
5. Preventieve maatregelen zijn effectief

Optimaliseren van de behandeling


Attributie overtuiging over de oorzaak van een gebeurtenis of activiteit (in dit geval ziekte)
die de patiënt meemaakt. Verschillende mensen hebben verschillende attributies en sluiten
soms ook beter aan bij een andere behandeling. Bijv. idee van zelfcontrole; beter zelf injecties
spuiten, idee van geen controle beter arts laten doen. Attributies zijn gevaarlijk als ze in strijd
met de waarheid zijn; bijv. stoppen met antibiotica als er geen symptomen meer zijn.

Patiënt moet overtuigd zijn van het advies van de arts, daarna zijn attitudes aan passen (bijv.
zinvol of graag doen), en voornemens stellen en deze omzetten in daden.

Als patiënten het gevoel hebben controle over de situatie te hebben voelen ze zich meer
aangesproken tot de behandeling ipv een slaaf van de behandeling.

Doeltreffendheid van een behandeling kan gemeten worden door vragenlijsten over de
levenskwaliteit.

Preventie
Pijlers van een gezonde levensstijl (1973, Belloc)
1. 7-8 uur slapen per dag
2. elke dag ontbijt
3. niet roken
4. weinig eten tussen maaltijden
5. dichtbij ideale gewicht blijven
6. geen of beperkt gebruik van alcohol
7. regelmatige lichamelijke activiteit
Wie deze gedragingen in acht neemt, leeft gemiddeld langer dan iemand die dit niet doet.

Hoe kunnen we mensen motiveren tot een gezonde levensstijl (mensen weten het vaak wel,
maar doen het niet).
 Gemakkelijker bij hoger opgeleiden (vooral mannen) dan lager opgeleiden
 Mensen hebben onrealistisch optimisme dat ze weinig risico lopen en ook
negatieve overtuigingen bij verandering levensstijl (bijv. gebruik van condoom;
wat zou mijn partner ervan vinden).
 Moeilijkheid in gedragsverandering bewerkstelligen.

85
De psychologie van arbeid en gezondheid
Gaat over bevorderen van kwaliteit van werkomgeving.
Stress op werk kan ontstaan doordat mensen een te hoge of te lage verantwoordelijkheid
krijgen.

16.4 Positieve psychologie


De studie van condities en processen die bijdragen tot het bloeien of optimaal functioneren
van mensen en groepen (bijv. welzijn, gehechtheid, optimisme, hoop, liefde, lachen).
Seligman 1998, hoofd van American Psychological Association. Sluit aan bij uitgangspunten
humanistische psychologie.

Het subjectieve welzijn


Subjectieve welzijn verklaard waarom dezelfde objectieve omstandigheden niet bij iedereen
tot een even groot welzijnsgevoel zal leiden.

Positieve affect omvat het geheel aan positieve emoties en gemoedstoestanden die een
persoon heeft (vreugde, opgetogenheid, tevredenheid, vertrouwen).

Negatieve affect geheel aan negatieve emoties en gemoedstoestanden die een persoon ervaart
(schuldgevoel en schaamte, verdriet, verbittering en onvrede, stress, angst en bezorgdheid)

Welke factoren bepalen het subjectieve welzijn?


De mate van subjectieve welzijn wordt voor een groot deel bepaald door genetische factoren.

Opvoeding; aangeleerd optimisme; mensen die in hun opvoeding geleerd hebben om op een
optimistische manier met gebeurtenissen om te gaan hebben een beter algemeen
welzijnsgevoel.

Algemeen welzijnsgevoel wordt weinig beïnvloed door gunstige of ongunstige


omstandigheden (bijv. loterij winnen of ongeluk). Het welzijnsgevoel stijgt of daalt flink voor
een relatief korte tijd en gaat daarna weer naar het basisniveau terug.
Ook 50 jaar geleden voelden mensen zich niet ongelukkiger of gelukkiger dan nu, hoewel het
welzijnsniveau flink gestegen is.

Tussen landen (arm en rijk) wel een groot verschil. Twee factoren;
1. Onder een bepaald niveau speelt welvaart een rol bij subjectieve welzijn. (bijv. onder
minimum inkomen, voedsel, wooncomfort).
2. Mensen vergelijken zich met anderen. Welvaart binnen een land neemt voor bijna
iedereen toe. Arme landen kunnen zich echter vergelijken met rijke landen.

Kan men het subjectieve welzijn verhogen?


Seligman; gedurende een week elke avond drie goede dingen op schrijven die op die dag
gebeurd zijn + eigen rol daarin. Effect was na 6 maanden nog merkbaar.

86
Kritiek (Lazarus, 2003); positieve blik is slechts één van de copingmechanismen die mensen
kunnen gebruiken bij uitdagingen in hun leven en niet eens het beste; beter is om uitdagingen
rechtstreeks aan te pakken.

Bacon (2005) analyseerde verschillende stellingen die binnen de positieve psychologie


verdedigd worden over hoe men subjectieve welzijn kan verhogen. En kwam tot 2 niet
volledig verenigbare visies;
1. Focusgericht een persoon kan een bevredigend en zinvol leven hebben door zijn of
haar persoonlijke sterktes zo goed mogelijk uit te bouwen.
2. Balansgericht leven zinvol en voldoeninggevend te maken door harmonie te vinden
tussen verschillende levensdoelen (werk, gezin, zelf, sociale relaties)
Bacon stelde vast dat om sommige domeinen men meer focusgericht is (bijv. school) en
therapeuten zijn

Hoofdstuk 17 Sociale psychologie


Sociale psychologie is wetenschappelijke studie van de invloed van anderen op onze
gedragingen.

17.1 Sociale beïnvloeding


Stanfordexperiment was belangrijk experiment dat aan toont dat iedereen zich gedraagt zoals
vanuit de sociale rol verwacht wordt (parallel met nazi’s).

Conformisme
Conformisme gedrag voegen naar dat van een de groep waartoe we behoren (of willen
behoren) zonder dat er sprake is van een directe oproep om dit te doen. Bijv. autokinestetisch
effect; lichtstip zien bewegen na een tijdje, terwijl dit in werkelijkheid niet zo is.
Proefpersonen bewegen hun hoofd in dezelfde richting als medeplichtige proefleider of lijnen
die dezelfde lengte hadden.

Factoren waardoor personen zich meer gaan conformeren zijn;


 Grootte van de groep
 Ambiguïteit van de situatie
 Expertise die aan de groep toegeschreven werd
 Conformisme daalt bij aanwezigheid van dissident in de groep (iemand die weerstand
bood)

Redenen voor conformisme


 Accuraatheid; men wil juist zijn, maar voelt zich niet zeker of het antwoord wel juist is
 Aanvaarding door de groep

Gehoorzaamheid
Gehoorzaamheid reactie op een bevel

Studie Milgram (schokken toedienen onder bevel).

87
Factoren van opstand (geen volledige gehoorzaamheid);
 Verhuizing van universiteit naar anoniem regeringsgebouw (52% opstand)
 Leraar moest naast leerling zitten en de hand van de leerling op schokplaat leggen (70%
opstand)
 De proefleider verliet ruimte en gaf instructies door telefoon (78% opstand)
 Aanwezigheid andere pseudoproefpersoon die instructies gaf (80%)
 Aanwezigheid van pseudoproefpersoon als dissident (80%)
 Proefpersoon is man of vrouw maakt geen verschil

Agentic shift eigen verantwoordelijkheid opgeven en uitvoerders van de proefleider worden


= verklaring voor gehoorzaamheid. Dit is geen blinde gehoorzaamheid van het individu, maar
komt door sociale omstandigheden. Ook gradueel toename van de ernst van de marteling
zorgt ervoor dat mensen wreedheden begaan (in één keer schok toedienen van 300V doen
maar heel weinig mensen). Overigens voelde iedereen zich rottig en wilde de plek verlaten.

Deïndividuatie
Deïndividuatie individuele mensen verliezen hun persoonlijke identiteit doordat ze een
onderdeel zijn van een massa.

3 factoren;
1. Verhoogde opwinding
2. Anonimiteit (bijv. tenue Ku-Klux-Klan; grotere schoks)
3. Verminderde individuele verantwoordelijkheid

Deïndividuatie kan ook positieve en waardevolle ervaring zijn. Bijv. gevoel hebben bij een
groep te behoren. Echter als de groep gewelddadiger wordt, dan wordt de persoon ook
gewelddadiger.

Helpen
Omstandereffect hoe meer mensen getuige zijn van een noodgeval, hoe kleiner de kans
wordt dat elke persoon afzonderlijk zal helpen. (Darley&Latané, 1968)

Er moet aan drie voorwaarden voldaan zijn voordat mensen helpen;


1. men moet het incident opmerken
2. men moet het interpreteren als een noodgeval
3. men moet zichzelf verantwoordelijk voelen om hulp te bieden

Inschikkelijkheid
Inschikkelijkheid is de vraag of we zullen ingaan op een verzoek van iemand anders.

Mensen gaan sneller in op een klein verzoek dan een groot verzoek.

Technieken
1. Voet tussen de deur techniek eerst vragen in te gaan op een klein verzoek en dan op
een groter, moeilijker verzoek.

88
2. Zodra de bal aan het rollen is techniek eerst vragen in te gaan op een verzoek met
schappelijke voorwaarden en later vertellen dat de voorwaarden toch minder
schappelijk zijn (bijv. onderzoek eerst om 10.00 uur en later om 7.00 uur)
3. Deur tegen de neus techniek eerst groot onredelijk verzoek en daarna vragen in te
gaan op klein redelijk verzoek. De persoon heeft wroeging dat hij niet ingaat op het
grote verzoek en zal daarom sneller ingaan om ander verzoek.

Sociale facilitatie en sociaal lijntrekken


Sociale facilitatie aanwezigheid van anderen hebben een positieve invloed op onze prestaties.

Dit is zo bij gemakkelijke en goed geleerde taken, omdat het een hogere opwinding tot gevolg
heeft. Bij moeilijke taken belemmert een verhoogde opwinding. Dus alleen oefenen en
optreden voor toeschouwers muziekstuk.

Sociaal lijntrekken een persoon presteert minder goed in de groep dan alleen.
1. free-rider effect geloof dat iemand anders in de groep zal het probleem wel
oplossen.
2. Sucker-effect geloof dat ieder ander in de groep zich als een free-rider gedraagt;
dus waarom zouden zij zich inspannen.

17.2 Aantrekking en hechte relaties


Lichamelijke aantrekkelijkheid belangrijkste factor die bepaalt in welke mate we ons voor
een onbekende persoon zullen interesseren.

Lichamelijke aantrekkelijkheid is cultuuronafhankelijk en hangt samen met een goede


gezondheid.

Aantrekkelijke mensen verdienen meer, worden meer geloofd, worden als intelligenter
aangezien.

Nabijheid de kans om veel contact met iemand te hebben is de nabijheid van die persoon tot
ons (bijv. studenten gaan meer om met studiegenoten die wat betreft alfabetische volgorde bij
elkaar staan, als de groepsindeling op alfabet is gebeurd).
Twee redenen;
1. Beschikbaarheid als de meeste mensen aangenaam genoeg zijn om mee om te gaan
als je ze beter kent, dan volgt daaruit dat nabijheid zal bepalen wie je beter leert
kennen en wie je dus graag zult hebben.
2. Effect van loutere blootstelling loutere blootstelling aan een persoon of voorwerp
verhoogt de positieve gevoelens tov de persoon of voorwerp. Dit effect is beperkt bij
stimuli die initieel een neutrale of positieve reactie uitlokken. Negatieve stimuli leren
we door herhaald contact juist te vermijden. Het kan dus ook zijn dat personen die we
een aantal keren gezien hebben aantrekkelijker gaan vinden.

Gelijkheid mensen trekken het meest op met mensen die op hen lijken.

Complementariteitshypothese gedachte dat uitersten elkaar aantrekken. Blijkt niet waar te


zijn, behalve bij dominantie en negatieve eigenschappen.

89
Vriendschap
Fasen in een relatie;
1. Ontwikkeling van vriendschap
a. De wil om zichzelf bloot te geven (delen van gevoelens, opinies, geheimen)
b. Engagement; verbondenheid tussen partners om de relatie voort te zetten
Bij vrouwen is de relatie meer gericht op praten = face tot face relatie (bij voorkeur of
relatie) bij mannen op activiteiten = side by side relatie
2. Vriendschappen onderhouden omgang met conflicten (vrouwen willen uitpraten,
mannen liever ontwijken). Eerlijke balans tussen geven en krijgen.
3. Vriendschappen beëindigen de meeste eindigen omdat er een verandering optreedt in
de factoren die de vriendschap bijeenhielden; nabijheid, gedeelde activiteiten en
interesses. Relaties worden vaak niet afgebroken, maar bloeden eerder dood.

Eenzaamheid negatieve emotie die we ervaren wanneer onze sociale relaties tekortschieten.
 Sociale eenzaamheid te weinig vrienden, geen integratie in een sociaal netwerk
 Emotionele eenzaamheid geen goede vrienden; intieme relatie missen

Genetische bijdrage tot eenzaamheid is ca. 50%.


Eenzaamheid komt het vaakst voor bij tieners en jonge volwassenen.

Liefde
Triangulaire theorie (Sternberg, 1986) = complete liefde bestaat uit intimiteit, passie en
engagement. Bijv. enkel engagement = lege liefde, enkel passie = bevlieging. Langdurige
relatie bestaat over het algemeen uit liefde tussen compagnons (intimiteit en engagement).

Hechtingsstijlen (zowel bij kinderen als liefdesrelaties volwassenen te gebruiken)


a. Veilige hechting
b. Vermijdende hechting
c. Angstige/ambivalente hechting (aantrekking en afstoting)

17.3 Het gedrag van anderen beïnvloeden


Attitude een gevoelsgeladen evaluatie van een persoon, een voorwerp of een idee. Een
attitude bepaald hoe je reageert in een bepaalde situatie.

Wanneer overtuigt een boodschap?


Kenmerken van de boodschapper
1. Geloofwaardigheid
a. Competentie
b. Belang dat de boodschapper bij de boodschap heeft (bijv. eigenbelang = neg)
2. Gelijkheid tussen boodschapper en ontvanger
3. Aantrekkelijkheid

Kenmerken van de boodschap


1. Vorm; bijv. complexe materie beter geschreven, reclame moet opvallen; visueel
2. Emoties; conditioneringstechnieken, bijv. product koppelen aan positieve gevoelens

90
3. Herhaling
a. Loutere blootstelling; positief beeld als we het een aantal keer gezien hebben
b. Ingewikkeld; dan na een aantal keer beter begrijpen

Kenmerken van het doelwit


1. Nog geen duidelijke attitude is makkelijker te overtuigen dan attitude te veranderen
2. Discrepantie tussen boodschap en bestaande attitude; hoe meer afwijking hoe
moeilijker
3. Betrokkenheid bij het doelwit; als de persoon zelf in aanraking is geweest met de
boodschap is het makkelijker te overtuigen (bijv. kanker en roken)
a. Centrale verwerking; alle voor-en-tegens op een rij zetten (vaak bij belangrijke
beslissing, bijv. aankopen huis)
b. Perifere verwerking; impulsieve beslissing; attituden kunnen gemakkelijk
veranderd worden
4. Persoonlijkheid van het doelwit. Autoritaire persoonlijkheid makkelijker te overtuigen
op basis van gezagsargumenten. Need for closure = behoefte aan afsluiting; mensen
die dit hebben willen voor alles een duidelijke en vaste attitude hebben. Zijn moeilijk
te overtuigen, maar als ze nog geen attitude hebben kunnen ze er soms snel één
aannemen op basis van onvolledige informatie. Mensen met lage behoefte aan
afsluiting gemakkelijker te overtuigen op basis van perifere verwerking.

Wanneer komen attituden tot uiting in het gedrag?


Mensen doen soms dingen onder sociale beïnvloeding die niet in overeenstemming zijn met
hun attituden.

Factoren die overeenkomst tussen attituden en gedrag bepalen;


1. Directe ervaring (bijv. kennis over biologische producten dan stemt koopgedrag meer
overeen met attituden dan zonder kennis)
2. Eigenbelang.
3. Expliciet verband leggen tussen attituden en gedrag.
4. Specifieke attituden en gedragingen. Hoe concreter de situatie, hoe meer
overeenstemming
5. Individuele verschillen; sommige mensen hechten meer waarden aan
overeenstemming tussen gedrag en attituden dan anderen

De kracht van cognitieve dissonantie


Festinger (1957) heeft een andere manier voorgesteld om attituden te veranderen, omdat
attituden en gedrag niet altijd overeenstemmen. Volgens zijn theorie van de cognitieve
dissonantie willen mensen hun overtuigingen en acties met elkaar in overeenstemming
brengen en voelen ze zich op hun ongemak wanneer ze publieke handelingen vertoond
hebben die in strijd zijn met hun waarden.
Oftewel men kan attituden veranderen door personen een duidelijk zichtbare handeling te
laten uitvoeren die niet strookt met hun overtuigingen. (bijv. proef video-opname aids-
preventie; donatie door condooms te kopen, pestcontract).

91
17.4 Persoonsperceptie
Sociale cognitie de studie van hoe mensen informatie over zichzelf en anderen waarnemen,
onthouden en interpreteren.

De eerste indruk
Persoonlijkheidsonderzoek heeft geen objectieve verbanden kunnen aantonen tussen uiterlijke
kenmerken en persoonlijkheidseigenschappen. Uiterlijkheden roepen echter wel
overtuigingen bij mensen op aangaande persoonlijkheidstrekken. Mooie namen en
aantrekkelijk uiterlijk worden eerder als intelligent, emotioneel stabiel, sociaal en moreel
hoogstaand gezien.

Het gezicht beïnvloedt eveneens onze indruk;


1. babygezicht wordt geïnterpreteerd als vriendelijk, eerlijk en onderdanige persoon;
grotere kans aangenomen te worden voor dienstverlenende functie, we richten ons tot
hen voor informatie in een onbekende omgeving.
2. volwassen, rijpe trekken wordt geïnterpreteerd als sterk, dominant en competent meer
kans voor managementfunctie en we richten ons tot hen in een noodsituatie.
3. Gelijkenis met onszelf; we verwachten dat die persoon ook dezelfde trekken en
attituden heeft.
4. Stem; vaak ziet iemand er in het echt heel anders uit.

Impliciete persoonlijkheidstheorie = het geheel van geheugenschema’s dat we hebben over


verbanden tussen waarneembare persoonseigenschappen en persoonlijkheidstrekken en tussen
persoonlijkheidstrekken onderling.
Gebaseerd op
1. Ervaringen; bijv. liever geholpen worden door een dokter in een witte jas dan in een
kostuum.
2. Observerend leren (tv, boeken) bijv. negatieve houding tov Duitsers terwijl je nog
nooit iemand van dichtbij ontmoet hebt
3. Aangeboren associaties; bijv. uiterlijk baby roept automatisch gevoelens van hulp en
bescherming op. Positieve indruk over mooie personen kan eveneens aangeboren zijn;
lichamelijke aantrekkelijkheid hangt immers samen met gezondheid en dus hogere
voortplantingskansen.

Illusoire correlaties overtuigingen van een sterk verband tussen twee eigenschappen, terwijl
er in werkelijkheid slechts een heel klein verband of helemaal geen verband bestaat. Dit
ontstaat door denkfouten die veroorzaakt worden door impliciete persoonlijkheidstheorie;
1. Leergeschiedenis (Alle Wilma’s zijn dik)
2. Ongefundeerde functionele associaties bijv. bril = intelligent
3. Associatie op basis van overeenkomst in betekenis bijv. rood haar = wild karakter
4. Er vanuit gaan dat wat er getoond wordt tijdens een korte ontmoeting een
stabiele trek is van de persoon bijv. lachen = vriendelijk persoon
5. Generalisatie Alle Belgen zijn dom
6. Beschikbaarheidsheuristiek gebeurtenis koppelen aan informatie die gemakkelijk uit
het geheugen te halen is (recentelijke ervaringen of ervaringen met grote indruk;
beschrijvingen over Edith maken haar positief of negatief)
7. Conflicterende kenmerken oplossen door, bijv. bril dragend, studente, gaat graag
naar de kroeg, overgewicht, sportief
a. Voorrangseffect woorden die vooraan staan worden beter onthouden

92
b. Verschil in invloed koud/ warm intelligent vakkundig, vlijtig

Na de eerste indruk
 Minder kans om verder contact met iemand aan te gaan, na negatieve indruk (daarom
weinig evidentie dat onze indruk verkeerd was)
 Confirmatieneiging mensen hebben de neiging meer waarde te hechten aan evidentie
die overeenstemt met hun overtuigingen dan aan evidentie die hun overtuigingen in
twijfel trekt.
 Zichzelf vervullende voorspelling mensen gedragen zich op een manier die hun
verwachtingen doen uitkomen (bijv. telefoongesprek met aantrekkelijke vrouw; dan
stellen mannen zich positiever op, denken dat je met een probleemkind te maken hebt,
bemoeilijkt de samenwerking).

Gedrag verklaren: attributies


Causale attributie het proces waardoor wij proberen de oorzaken van gedrag bloot te leggen.

2 types van oorzaken van gedrag;


1. Dispositionele oorzaken verklaringen voor gedrag die voortkomen uit het karakter,
de motieven en de vaardigheden van de persoon die het gedrag vertoont.
2. Situationele oorzaken verklaringen voor het gedrag die voortkomen uit externe of
omgevingsfactoren, waaronder de aanwezigheid van andere mensen.

Covariatieprincipe Mensen zoeken de oorzaak van een gedraging door te kijken welke factor
aanwezig is wanneer het gedrag vertoond wordt en afwezig is wanneer het gedrag niet
voorkomt. Drie kenmerken;
1. Distinctie doet hij het alleen hier of overal
2. Consensus doet iedereen het of alleen hij
3. Consistentie doet hij het altijd of alleen in specifieke gevallen
Een combinatie van de drie informatiebronnen geeft de causale attributie. Mensen gaan echter
zelden zo te werk, maar gebruiken eerder heuristieken wat leidt tot allerhande vertekeningen.

Vertekeningen bij attributies


1. Beschikbaarheidsheuristiek beïnvloed attributies
 Effect van de valse consensus neiging die wij hebben om te denken dat andere
mensen dezelfde opinies, kenmerken en gedragingen hebben als wijzelf.
 Opvallend kenmerk wordt eerder als oorzaak geselecteerd dan onopvallend
kenmerk (bijv. een vrouw in een mannenwereld die een procedurevraag stelt of
een man in dezelfde situatie geeft een ander beeld).
2. Representativiteitsheuristiek is de neiging die mensen hebben om de homogeniteit
binnen een categorie te overschatten.
3. Fundamentele attributiefout fouten bij andere toekennen aan dispositionele
oorzaken Twee factoren dragen hiertoe bij
 Als iemand iets doet, dan trekt deze persoon de grootste aandacht. Dus beter om de
persoon te vragen over omstandigheden
 Sterkte van situationele factoren worden onderschat. (in culturen waarin individu
minder centraal staat kan fundamentele attributiefout afwezig zijn; bijv. China)

93
 Onderdeel van actor-observator-discrepantie anderen fundamentele
attributiefout en eigen fouten schrijven we toe aan situationele oorzaken. (bijv.
iemand zakt; zij is dom, ik zak; weinig geslapen/ gestudeerd). Dit is van toepassing
op negatieve situaties, op positieve situaties juist omgekeerd (zij had geluk, ik ben
slim)

Mensen proberen bedreiging aan het zelfbeeld te minimaliseren, door;


 Zelfdienende attributies het feit dat we geneigd zijn om attributies te maken die ons
zelfbeeld ten goede komen; eigen successen worden toegeschreven aan stabiele
persoonseigenschappen en eigen mislukkingen aan externe, situationele oorzaken.
 Geloof in een rechtvaardige wereld we krijgen wat we verdienen (hierdoor kunnen
slachtoffers van een ziekte of verkrachting verwijten krijgen).

17.5 Groepsperceptie
Stereotypering
Mensen gaan ervan uit dat een groep relatief homogeen is en op een aantal kenmerken
duidelijk verschilt van andere groepen. Stereotypering is een verzameling van vaststaande,
simplistische en sterk veralgemeende opvattingen over een groep van mensen. Dit doen
mensen in hun hang naar eenvoud. Hoe minder we over een groep weten, hoe homogener de
groep lijkt te zijn (bijv. alle Afrikanen lijken op elkaar, maar Nederlanders verschillen per
provincie). We hebben meer oog voor heterogeniteit binnen de eigen groep, maar hebben toch
het idee dat we meer lijken op iemand van onze eigen groep (ik lijk meer op een andere
Nederlander dan op een Belg).

Ingroep de groep waarmee men zich identificeert.

Vooroordeel de emotioneel geladen houding tegenover personen op grond van hun


lidmaatschap van een groep; drie componenten;
1. Cognitieve (negatieve percepties)
2. Emotionele (vijandige gevoelens)
3. Gedragsmatige (discriminerend gedrag)

Vaak werken vooroordelen negatief en hebben mensen de neiging om hun eigen groep als
superieur te beschouwen = ingroepfavoritisme. (een aanval op iemand uit eigen groep bijv.
Dennis, wordt als zinlozer beschouwd dan iemand van een andere groep, bijv. Aziz)

Oorsprong van vooroordelen;


 Concurrentie voor schaarse goederen (land, rijkdom, werk, eer)
 Menselijke natuur om op andere groepen neer te kijken; Theorie van de sociale
identiteit; wij evalueren onszelf door te kijken naar de groepen waartoe we behoren
(sociale identiteit). Een individu heeft een positief beeld van zichzelf als de groep waartoe
hij/ zij behoort het goed doet tov andere groepen. Daarom de neiging om te zoeken naar
kenmerken waarop de eigen groep het goed doet (bijv. studenten; intelligent, nieuwe
kennis opdoen).

94
Stigma is een schandvlek van een ‘ongewenst verschil’ die door een sociaal dominante groep
opgelegd wordt aan groepen die niet aan de idealen van die dominante groep beantwoorden
(joden, negers, homoseksuelen, katholieken).

Iedereen is aan racisme onderhevig, dit blijkt ondermeer uit


 Proeven, bijv. Nederlands/ positief is makkelijker te combineren dan Turks/ positief
 Fysiologisch; meer sympathische activiteit bij persoon uit ander ras. Activiteit van
amygdala en meer activiteit frontale cortex (verantwoordelijk voor cognitieve controle
over emoties). Iedereen is onderhevig aan associaties over eigen groep = goed en andere
groep = minder goed. (wellicht door observerend leren); onbevooroordeelde mensen
weten dit echter goed te onderdrukken.

Stereotypen en vooroordelen ontkrachten


Geslachtsstereotypering andere verwachtingen hebben tov een individu wanneer ze
vernemen dat die persoon een man of een vrouw is.

Gestandaardiseerde effectgrootte d tussen -5,0 en + 5,0. Als deze 5,0 is dan de ene groep
(bijv. mannen) in alle gevallen groter dan de andere groep. Bij 0 is dit gelijk.
Mannen scoren iets hoger in agressief gedrag, mentale rotatie en bereidheid tot seks zonder
verdere verplichtingen (hoogste +0,8). Vrouwen op glimlachen.

Contacthypothese (Sherif, 1961) barrière tussen groepen vermindert/ verdwijnt alleen bij
intensieve samenwerking (bijv. werken aan projecten) en niet door slechts bijeenbrengen in
sociale activiteiten.

17.6 Zelfperceptie
Zelfperceptie verwijst naar de manier waarop we onszelf zien en evalueren. In twee
componenten; zelfconcept en zelfwaardering

Wat weten we over onszelf?


Zelfconcept geheel van overtuigingen dat we hebben over onze eigen kenmerken (bijv. ben je
vrijgevig). Mensen hebben geen rechtstreekse toegang tot hun zelf; onze gevoelens, attituden
en opinies leiden we af aan onze gedragingen = zelfperceptietheorie. Dit geeft echter niet
altijd een duidelijk beeld van onszelf omdat soms ons gedrag wordt bepaald door de situatie.

We hebben slechts in beperkte mate toegang tot onszelf, doordat;


 Veel processen van onszelf automatisch verlopen zonder dat we hier controle over
hebben; het enige wat we kunnen doen is deze reactie onderdrukken en bijv. een meer
gepaste reactie te geven. Intuïtie geeft vaak een beter beeld dan een volledig beredeneert
verhaal.
 Introspectie is niet altijd een aangename activiteit; vaak als je nadenkt over je gevoel is dit
een negatief gevoel (bijv. piekeren).

Theorie van sociale vergelijking we vergelijken onszelf met de groep die het dichtst bij ons
staat (bijv. sporten, als je de beste bent, dan een stapje hoger gaan).

95
Onze zelfwaardering hoog houden te midden van anderen
Zelfwaardering is een emotionele beoordeling van onze waarde als persoon, door;
 Te genieten van wat we aan het doen zijn
 Goed te presteren in vergelijking met anderen; juiste groep kiezen voor goed gevoel
 Zelfcomplexiteit het hebben van meerdere zelven; het aantal en de diversiteit van de
zelfaspecten die we ontwikkeld hebben voor verschillende situaties, rollen en sociale
relaties. Door juiste zelf te kiezen om te vergelijken krijg je een betere zelfwaardering.
 Zelfvermeerdering een beter beeld creëren van onszelf dan gegrond is, door bijv.
o onrealistisch optimisme het onderschatten van de eigen kans op een negatieve
gebeurtenis (bijv. kans op een ongeluk)
o Controle-illusie we denken controle over een situatie te hebben terwijl dit niet
het geval is (bijv. loterij)
o Liefde voor zichzelf bijv. een naam die meer op onze eigen lijkt, klinkt
aangenamer (bijv. Sandra vindt Sanya-thee lekkerder dan Larin-thee).

96

You might also like