You are on page 1of 83

Samenvatting Psychologie M.

Brysbaert
Hoofdstuk 1: Wat is psychologie?
Uit onderzoek blijkt dat de publieke opinie psychologen qua belangrijkheid zeer negatief inschat en

dat ook de psychologische vakspecifieke kennis geringer wordt geschat dan vb. de harde natuurwetenschappers. Deze reacties worden ingegeven door een globaal negatief en stereotiep beeld over psychologen dat in de samenleving heerst. Dit beeld wordt ingegeven door pseudopsychologische traktaten en films en boeken waarin de psycholoog meestal de rol van vreemde eend en underdog aanneemt. Verder komt men in aanraking met psychologen in verslaggeving over rechtsspraak waar de opinies van psychologen en psychiaters soms in tegenspraak zijn met elkaar of de publieke opinie. Tegelijkertijd is er een tegengestelde ontwikkeling gaande: de maatschappelijke psychologisering, het feit dat in het dagelijkse leven van de mens psychologische inzichten een steeds belangrijkere rol spelen en er een groeiende waardering en interesse voor psychologisch onderzoek is. 1.1 Een definitie van psychologie

Psychologie is een wetenschap waarbij het gedrag bestudeerd wordt en waarbij gedragsevidentie gebruikt wordt om de interne processen te begrijpen die aan dat gedrag ten grondslag liggen. Deze definitie vertoont grote overeenkomsten met definities van andere wetenschappen: Net als andere wetenschappers proberen psychologen door systematische observatie van meetbare kenmerken (gedrag) inzicht te krijgen in processen die niet rechtstreeks te observeren zijn (interne processen). De psychologie heeft reeds een lange weg afgelegd, eeuwenlang geloofde men immers dat mensen niet onderworpen waren aan aardse wetmatigheden. Slechts als dit geloof verdwenen was, kon men de wetenschappelijke studie van het menselijke gedrag aanvatten. 1.2 Ontwikkelingen die de psychologie mogelijk gemaakt hebben

Ontwikkelingen in de filosofie Copernicus ontdekte dat de aarde zich niet in het centrum van het universum bevindt, maar rond de zon draait. Mensen zijn dus zoals andere wezens onderworpen aan natuurwetten. Descartes plaatste het eigen, onafhankelijke denken van de Griekse filosofen opnieuw op de voorgrond. Hij baseerde zich op het rationalisme (= de Waarheid kan enkel achterhaald worden door de rede te gebruiken) en het nativisme (= bepaalde kennis is aangeboren). Verder had hij een mechanische visie op de wereld (= de wereld is een complexe, door God gecreerde, machine onder invloed van deterministische wiskundige wetten. Het menselijke lichaam was hiervan een onderdeel, aan natuurwetten onderworpen en kon dus wetenschappelijk bestudeerd worden). Descartes markeerde dus de overgang van een religieus naar een wetenschappelijk wereldbeeld. Empiristen oordeelden dat de inhoud van de geest niet voortkomt uit aangeboren ideen maar uit zintuiglijke ervaringen en associaties van ideen. Thomas Hobbes, David Hume en John Locke waren empiristen. Locke onderzocht de werking van de menselijke geest en beschouwde deze als een tabula rasa, een schone lei. Hij lanceerde ook associaties van ideen (= hogere orde-kennis

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

komt tot stand door combinaties (associaties) van eenvoudige ideen) Door het empirisme en associationisme begonnen filosofen te aanvaarden dat mentale gebeurtenissen volgens natuurwetten opereerden. Charles Darwin en de evolutietheorie Natuurlijke selectie: een veranderende omgeving bevoordeelt bepaalde eigenschappen van organismen, wat resulteert in een hogere voortplantingscapaciteit en overlevingskans. Organismen met nadelige kenmerken sterven uit. Deze struggle for life en survival of the fittest zorgen ervoor dat diersoorten veranderen onder invloed van de omgeving. Darwins theorie had belangrijke implicaties voor de psychologie: mensen zijn gevolueerd uit dieren dus het is zinvol menselijk gedrag te bestuderen zoals dierlijk gedrag en hieruit gelijkenissen en verschillen bloot te leggen. De eerste psychologische experimenten Vanuit de geneeskunde ontwikkelde Thomas Young zijn trichromatische theorie over kleurenperceptie, die verder uitgewerkt werd door de fysioloog Hermann von Helmholtz die al experimenten om de snelheid van zenuwimpulsen in de zenuwvezels te meten, had verricht. Ernst Weber bestudeerde hoe groot het verschil tussen 2 stimuli moest zijn vooraleer men het kon waarnemen, dit werd verder uitgewerkt door Gustav Fechner, wiens visie conflicteerde met die van Joseph Plateau. Franciscus Cornelis Donders trachtte de reactiesnelheid van mensen op stimuli te registreren. Gevalsstudie: Belgische en Nederlandse pioniers die geen psycholoog waren maar wel mee de weg hebben geffend voor de uitbouw van psychologie als wetenschap Adolphe Quetelet oefende een grote invloed uit op het gebruik van kwantitatieve methoden in de psychologie en is n van de grondleggers van de statistiek. Joseph Plateau, natuurkundige, ontdekte de wet van het mengen van kleuren dmv een draaiende schijf en stond mee aan de basis van de psychofysica, verder bestudeerde hij het stroboscopische effect en lag als zodanig mee aan de basis van de cinematografie. Franciscus Cornelis Donders, oogarts, maakte een wetenschappelijke benadering mogelijk van de oogcorrecties bij refractaire problemen en ligt aan de basis van de mentale chronometrie (= techniek die tracht te achterhalen hoeveel mentale processen nodig zijn voor het uitvoeren van een taak en hoe moeilijk deze processen zijn en die van kapitaal belang was voor hersenscanstudies). 1.3 De beginjaren van de psychologie

Tegen het einde van de 19e eeuw, was de tijd rijp voor een wetenschappelijke studie van gedragingen en mentale processen en ontstonden verschillende onderzoeksscholen. Structuralisme: waaruit bestaat het bewustzijn? Het startpunt van de moderne psychologie wordt gesitueerd wanneer Wilhelm Wundt het eerste psychologische laboratorium opende. Hij beschouwde psychologie als een alliantie tussen enerzijds de fysiologie die ons informeert over de zintuiglijk waarneembare levensfenomenen en anderzijds de psychologie met introspectie. Introspectie wordt opgesplitst in Innere wahrnemung (=

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

introspectie van filosofen, men denkt na over zijn eigen psychisch functioneren) en Experimentelle selbstbeobachtung (= proefopzet waarin de proefpersoon in een gestandaardiseerde situatie eenzelfde proef herhaaldelijk uitvoert en reageert met eenvoudige, kwantificeerbare antwoorden, volgens Wundt de enige vorm van introspectie). Wundt wordt gelieerd met het structuralisme door zijn link met Edward Tichener, maar in feite is zijn interesseveld veel breder. Het structuralisme is een stroming in de psychologie die op basis van introspectie de structuur van het bewustzijn probeerde te ontdekken. Elk complex proces moest gereduceerd worden tot een combinatie van elementaire componenten (sensaties, beelden, emoties). Maar het structuralisme werd al vlug aangevallen wegens zijn steriliteit, onbetrouwbaarheid en geringe praktische nut. Gestaltpsychologie: de perceptie van het geheel Gestaltpsychologie reageert tegen het atomisme van het structuralisme, de overtuiging dat men het bewustzijn van de mens kon begrijpen door het te ontleden in zijn meest elementaire componenten. Volgens gestaltpsychologen nemen mensen de wereld waar in gestalten of gehelen, een argument hiervoor was het bestaan van visuele illusies. Bovendien argumenteerden zij dat elk mens bestaat uit een voortdurende interactie met zijn omgeving. Elk psychisch proces is afhankelijk van het veld van krachten waarin het plaatsvindt en dient vanuit een dynamisch gezichtspunt bekeken te worden (psychologisch veld). Maar doordat de eerder filosofische concepten van de gestaltpsychologie vrij vaag bleven, bleef zijn theoretische impact beperkt. Functionalisme: wat is de functie van het bewustzijn? Het functionalisme, ontstaan in de VS, was bovenal genteresseerd in het nut van het bewustzijn en kenmerkt zich door pragmatische vragen, kennis moest bovenal praktisch zijn. Het werd sterk benvloed door Darwins evolutietheorie en beschouwde psychologie in de eerste plaats als onderzoek naar aanpassing. Het pragmatisme en de evolutietheorie benadrukten het belang van gedrag boven het bewustzijn. John Dewey en William James speelden een belangrijke rol. Behaviorisme: hoe kunnen we de mens wetenschappelijk bestuderen? Behaviorist John Watson stelde dat psychologie de wetenschap van het gedrag moest worden, hierbij gebruik makend van natuurwetenschappelijke onderzoeksmethoden, immers enkel observeerbaar, meetbaar gedrag kan het onderwerp vormen van psychologisch onderzoek en theorievorming, introspectie kan dus niet. Het behaviorisme inspireerde zich op het logisch positivisme op 3 punten: 1. Theorien moeten gebaseerd zijn op directe observaties die door anderen herhaald kunnen worden. Concepten moeten dus worden gedefinieerd in de gebruikte meetprocessen (operationele definitie).

2.

Een onderscheid dient gemaakt te

worden tussen onafhankelijke en afhankelijke

variabelen. Het behaviorisme als de studie van de invloed van een stimulus (OV) op de reactie (AV), krijgt de benaming Stimulus-Respons-psychologie (S-R-psychologie) 3. Een wetenschappelijke theorie bestaat uit het beschrijven van de precieze relatie tussen de onafhankelijke en de afhankelijke variabele, liefst in de vorm van een wet. Het bewustzijn viel buiten het onderzoeksveld en er was een grote interesse in leerprocessen.

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

Psychoanalyse: Sigmund Freud en het onbewuste De psychoanalyse meende dat het bewustzijn en het gedrag slechts zeer oppervlakkige fenomenen waren dan dat de ware oorsprong van het ontstaan van persoonlijkheidsverschillen en mentale processen lag bij onbewuste krachten. Maar doordat zij weigerde af te stappen van introspectie als onderzoeksmethode en de natuurwetenschappelijke methode weigerde te aanvaarden, kwam deze onderzoeksschool steeds losser te staan van de wetenschappelijke psychologie. 1.4 De hedendaagse psychologie

Gaandeweg werd de superioriteit van de natuurwetenschappelijke benadering steeds duidelijker. De andere scholen kregen steeds minder belangstelling, wel bleven verschillende meningen bestaan over eventuele tussenliggende factoren tussen S en R. Bovendien was er sinds Descartes een grote fascinatie voor de mens als machine, dit was zowel aantrekkelijk (de mens was op een gelijkaardige wijze te onderzoeken als dieren en objecten) als afstotend (Wat met de geest in de machine, de homunculus?). Door de uitvinding van de computer (een doelgerichte, informatieverwerkende machine zonder homunculus die enkel informatiefeedback nodig had om te functioneren) werd de overeenkomst tussen mens en machine plots veel groter en kreeg men een nieuw beeld van de psycholoog (noodzakelijke programmeur van de computer). Een andere reden waarom het behaviorisme minder aantrekkelijk werd, waren onverklaarbare bevindingen in leeronderzoek. Het werd dus steeds duidelijker dat men ingewikkeldere theorien moest ontwerpen over hoe mensen allerhande taken uitvoeren en oplossen. Zo werd de cognitieve psychologie geboren (overtuiging dat men menselijk gedrag niet kon begrijpen en voorspellen zonder een beroep te doen op informatieverwerkende (cognitieve) processen die zich afspelen in de hersenen). Onderzoekers stelden ook vast dat het psychische helemaal niet los stond van het lichamelijke en dat mensen als sociale wezens teveel bestudeerd waren vanuit een gesoleerd perspectief. Het belang van biologie Onder invloed van de evolutieleer en algemene ontdekkingen binnen de biologie en geneeskunde ging men er steeds meer van uit dat naast de benvloeding van het lichaam door de geest ook het omgekeerde mogelijk was. De biologie speelt op 4 manieren een rol bij de psychologie. 1. Haast elk gedrag verloopt via het centrale zenuwstelsel dat bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg. Een stoornis in deze structuren kan als dusdanig gevolgen hebben voor het psychologische functioneren 2. 3. Kinderen erven genen van hun ouders. Deze manifesteren zich niet alleen in lichamelijke kenmerken, maar ook in psychologische eigenschappen. Doordat sommige genetische eigenschappen de voortplanting bevorderen en andere deze afremmen, vindt er een natuurlijke selectie plaats van genetische eigenschappen, die invloed kunnen hebben op het gedrag. 4. Ook lichamelijke processen benvloeden de werking van de geest, vb. emoties, honger Het biologische belang voor de psychologie is sinds de jaren 1990 enorm toegenomen door de ontwikkeling van apparaten om de hersenactiviteit te meten. Hieruit ontstond de cognitieve

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

neurowetenschap (onderzoeksgebied dat het psychologische en het neurobiologisch onderzoek naar cognitieve functies combineert). De onmisbaarheid van cognitieve processen Mensen en dieren leren constant, hun gedrag verandert (vermeerdert/vermindert) op basis van vroegere ervaringen (positief/negatief). Mensen transformeren informatie uit de buitenwereld tijdens de waarneming, combineren dit met geheugeninformatie en gebruiken dit om zich gepast te gedragen. Cognitieve processen kunnen ook leiden tot ongevallen of psychische stoornissen. De mens als deel van een groep Mensen behoren tot de meest sociale wezens op aarde en vormen groepen waarmee ze heel nauwe contacten onderhouden en waardoor ze sterk benvloed worden. De gedragingen en waarden van een groep worden bepaald door sociale en culturele context. Hofstede onderscheidt 4 belangrijke dimensies waarover culturen verschillen: 1. Individualisme vs. Collectivisme 2. Afstand op basis van macht 3. Vermijding van onzekerheid 4. Masculiniteit Bij het erfelijkheid-milieu- en het nature-nurturedebat vormen sociaal-culturele factoren de tegenpool van biologische factoren. Sociaal-culturele factoren zijn ook een sterk onderschatte invloed bij verschillen tussen mannen en vrouwen. IN DE KIJKER: Hoe kunnen we agressie begrijpen? Agressie treedt op wanneer een individu een onaangename stimulus toedient aan een andere persoon met de bedoeling en de verwachting om die persoon tegen zijn wil in schade te berokkenen. Freud gaat uit van een instinctvisie: ieder mens heeft 2 aangeboren instincten: eros, gericht op levensbehoud, en thanatos, gericht op destructie. Beide instincten bouwen zich op en moeten af en toe ontladen worden. Agressie is dus biologisch bepaald en inherent aan de samenleving. Maar agressie heeft ook een psychologische of een sociale oorzaak. Veel agressief gedrag wordt vertoond omdat de agressor in het verleden hiervoor beloond werd (cognitief). Verder zijn er ook situationele variabelen die de kans op agressie bij iedereen verhogen. Zowel biologische, cognitieve als sociaal-culturele kunnen dus agressie veroorzaken. 1.5 Onderzoeksmethoden in de psychologie

De psychologie gebruikt de natuurwetenschappelijke methode, deze veronderstelt een nauwkeurige observatie en beschrijving van het onderzoeksonderwerp, dit besef is recent (men hing lang introspectie aan). Deze registratie moet objectief en nauwkeurig genoeg gebeuren zodat het onderzoek herhaalbaar is (=repliceerbaarheid van de onderzoeksresultaten). Vervolgens moeten verklaringen worden gezocht en, indien mogelijk, getoetst in nieuw onderzoek. Voordat men aan onderzoek begint moet men een gedetailleerde onderzoeksvraag opstellen, dit lukt het best als men vanuit een theorie (=samenhangend geheel van ideen dat gebruikt wordt om fenomenen te verklaren) werkt. De onderzoeker voert een literatuurstudie uit om te ontdekken wat al bekend is over de te onderzoeken problematiek. Er bestaan verschillende onderzoekstechtnieken:

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

Beschrijvend onderzoek Naturalistische observatie (=onderzoekstechniek waarbij het gedrag systematisch geobserveerd wordt in een natuurlijke context). Deze techniek heeft het voordeel dat de gegevens zeer waardevol zijn voor het uitbrengen van adviezen die op evidentie gebaseerd zijn, ze geeft ook een levendig beeld van wat in een bepaalde context gebeurt. Nadelen van de techniek zijn dat mensen en dieren de neiging hebben zich anders te gedragen wanneer ze weten dat ze geobserveerd worden reactieve gedragingen (=aanwezigheid van de onderzoeker benvloedt het gedrag). Desalniettemin is deze methode nuttig als eerste stap in een onderzoek en kan het aanwijzingen bieden voor later, meer gericht onderzoek. Vragenlijsten (=reeks vragen die men zonder de aanwezigheid van de onderzoeker in zijn eigen tempo kan oplossen) Nadelig aan deze methode is dat de antwoorden de indrukken van de ondervraagde weerspiegelen en niet noodzakelijk overeenstemmen met de realiteit. Interviews (mondeling vragen stellen en de antwoorden registreren) Er is een onderscheid tussen een gestructureerd interview (=vaste lijst vragen in bepaalde volgorde) en een ongestructureerd interview (=volgorde vragen ligt niet vast, interviewer pikt in op antwoorden). Voordelen zijn dat de interviewer de genterviewde kan motiveren gedetailleerder te antwoorden dan bij een vragenlijst en dat, wanneer men een nieuw onderwerp aansnijdt, men zicht kan krijgen op welke factoren als belangrijk worden beschouwd. Nadelen zijn dat men geen uitspraken met zekerheid kan doen over oorzaken of gevolgen van gedrag, dat er sprake is van sociale wenselijkheid van bepaalde antwoorden en dat de perceptie van de genterviewde niet noodzakelijk overeenstemt met de realiteit (cfr vragenlijsten). Opiniepeilingen (=inventaris van de opinies bij een representatieve steekproef van de bevolking, op basis waarvan men conclusies trekt over de hele populatie) Psychologische tests: hoofdzakelijk gestandaardiseerde tests (=procedures voor het meten van vaardigheden of eigenschappen die aan een zorgvuldig en uitgebreid vooronderzoek onderworpen werden zodat de onderzoeker een duidelijk beeld heeft van de scores die verwacht kunnen worden, en voldoende waarborgen heeft dat de test op een betrouwbare manier de vaardigheid of eigenschap meet die men wil meten) Archiefdata: Bepaalde gegevens zijn al aanwezig in een bestand aangezien in onze huidige maatschappij constant informatie over personen en organisaties wordt bijgehouden. Gevalsstudies (=intensief, gedetailleerd onderzoek over n persoon of n gebeurtenis in de hoop principes te vinden die gelden voor het fenomeen in het algemeen) Gevalsstudies worden hoofdzakelijk gebruikt bij zeldzame fenomenen. Correlatie-onderzoek Door het verkrijgen van inzicht in verbanden tussen verschillende waarnemingen of metingen, kunnen we fenomenen echt begrijpen. Hiervoor is het noodzakelijk de verzamelde descriptieve data met elkaar en andere soortgelijke data te vergelijken. Het zoeken van verbanden tussen karakteristieken die men gemeten heeft, maakt deel uit van correlatie-onderzoek. Hierbij onderzoekt men de correlatie (=mate waarin twee variabelen met elkaar samenhangen, de mate waarin wijzigingen van de ene variabele gepaard gaan met wijzigingen in de andere) tussen variabelen (=elk kenmerk dat kan veranderen en dat gemeten kan worden), die uitgedrukt wordt

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

door de correlatiecofficint (=een getal tussen -1.00 en 1.00 dat de mate en de richting van het verband tussen de twee variabelen uitdrukt en zo informatie op een beknopte manier weergeeft, positief als twee variabelen in dezelfde richting variren, negatief als twee variabelen in tegengestelde richting variren, nul als er geen verband is). Een correlationeel verband is niet per se een causaal verband, waarbij de ene variabele de oorzaak vormt van de andere. Om de causaliteit van fenomenen te onderzoeken, doet men aan experimenteel onderzoek. Experimenteel onderzoek Bij deze onderzoeksmethode grijpen onderzoekers actief in, zij manipuleren n (of meer) variabele(n) en kijken of dit effect heeft op (een) andere variabele(n). Essentieel is dat alleen de geplande manipulatie een verschil teweegbrengt tussen de condities en dat al de rest constant blijft. Daarna gaat men na wat het effect van de manipulatie geweest is op het gedrag waarvoor men zich interesseert. We bekijken de verschillende stappen van experimenteel onderzoek: Voorbereiding van het experiment Hypothese formuleren (=voorstelling op basis van een theorie die in een proef getoetst wordt) Dit vormt de kern van de natuurwetenschappelijke methode, naast het uitvoeren van nauwkeurige observaties. Alzo moeten wetenschappers erin slagen fenomenen te begrijpen en voorspellingen kunnen maken hoe fenomenen verder zullen evolueren. Hypothese in experiment gieten, zodat ze te toetsen valt. De onderzoeker maakt gebruik van een onafhankelijke variabele OV (=variabele die de onderzoeker manipuleert tijdens het experiment om het effect ervan op het gedrag te achterhalen), een afhankelijke variabele AV (=variabele die een onderzoeker meet als deel van het experiment, afhankelijk van de OV) en controlevariabelen (=aspecten van een experiment die de onderzoeker constant wil houden) die hij gaat operationaliseren (=OV en AV omzetten in concrete en meetbare handelingen, dit aspect is benvloed door het positivisme). Data verzamelen en analyseren: testen van proefpersonen, verzamelen en statistisch analyseren van data Hypothese evalueren, onderzoekers moeten hun bevindingen ook in verband brengen met de aanvankelijke hypothese in de hoop dat deze wordt bevestigd. Maar: Experimenten zijn niet altijd mogelijk, bij vb ethische kwesties, Convergerende evidentie Een uitermate kritische blik op gepubliceerd onderzoek typeert wetenschappers, elke studie bestaat immers uit bekritiseerbare die getrokken keuzes worden ivm over de onderzoeksmethode, oorzaak-gevolgrelaties gebruikte tussen proefpersonen, variabelen zijn operationalisatie en controlevariabelen. Onderzoek bevat al dan niet interne validiteit (=de conclusies gerechtvaardigd) en/of externe validiteit (=veralgemeenbaarheid van de onderzoeksresultaten buiten de gebruikte onderzoekssetting). Kritiek op het gebruik van laboratoriumproeven heeft betrekking op dit laatste. Dit kan verholpen worden door gebruik te maken van veldexperimenten (=onderzoekers proberen controle aan te brengen in een natuurlijke situatie en bepaalde factoren te variren om te zien hoe deze het gedrag benvloeden). Interne en externe validiteit zijn in zekere zin elkaars tegenpolen, immers, hoe meer controle men over de omstandigheden probeert uit te oefenen om de interne validiteit te verhogen, hoe minder veralgemeenbaar deze situatie zal

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

zijn. Elke belangrijke vraag vergt dan ook een veelheid aan studies die de problematiek van verschillende kanten benaderen en op verschillende manieren operationaliseren. Ethiek bij psychologisch onderzoek In de beginjaren werd weinig nagedacht of de verwachte winst wel opwoog tegen het ongemak dat de proefpersonen of dieren moesten ondergaan. Aangezien dit vandaag veel gevoeliger ligt, bestaan verplicht na te leven ethische codes en ethische commissies die dit controleren. Het gebruik van mensen bij onderzoek, voorwaarden:

1.6

Geen lichamelijke of psychische schade en kortdurende, milde stress Men moet toestemming geven en dient vooraf genformeerd te zijn (=informed consent) Men heeft het recht de proef op elk moment te stoppen Gegevens worden anoniem opgeslagen en gerapporteerd Na de proef wordt men ingelicht over het doel ervan (debriefing) In elke instelling waar onderzoek plaatsvindt, bestaat een commissie Dieren moeten gehuisvest worden in een schone omgeving Dieren mogen geen onnodige pijn of ander leed ondergaan De verscheidenheid aan psychologen Klinische psychologen diagnosticeren en behandelen mentale, emotionele en

Het gebruik van dieren bij onderzoek, voorwaarden

gedragsproblemen, doorgaans in een counselingscentrum (lichte problematieken) Cognitieve psychologen bestuderen hoe mensen omgaan met informatie, hoe zij de hen omringende werkelijkheid waarnemen, interpreteren en onthouden. Ontwikkelingspsychologen bestuderen de ontwikkeling in de loop van het leven. Onderwijspsychologen onderzoeken hoe ze het onderwijs kunnen optimaliseren. Ergonomen gaan na hoe ze apparaten en de werkomgeving zo gebruiksvriendelijk en doelmatig mogelijk kunnen maken. Forensische psychologen passen de psychologische kennis toe bij rechtszaken. Gezondheidspsychologen gaan na hoe het gedrag van mensen hun gezondheid benvloedt en hoe met voorlichtingscampagnes het best opzet, zodat ze effectief zijn. Arbeids- en organisatiepsychologen selecteren de beste kandidaat voor een baan en streven ernaar om de arbeidsvreugde van de werknemers te verhogen. Neuropsychologen bestuderen de relatie tussen de hersenen en het gedrag. Testpsychologen ontwerpen gestandaardiseerde tests Schoolpsychologen nemen tests af die de geschiktheid, intelligentie en persoonlijkheid peilen in het primair en secundair onderwijs om leerlingen en leerkrachten te adviseren. Sociaalpsychologen bestuderen hoe de gedachten, gevoelens en andere gedragingen van mensen benvloed worden door anderen.

Sportspsychologen begeleiden atleten om gemotiveerd te blijven en om te gaan met druk.

De opsomming zou nog kunnen doorgaan, deze diversiteit wordt veroorzaakt door een enorme toename van psychologische kennis en het onderzoeksveld gedurende de afgelopen eeuw.

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

Hoofdstuk 2: De biologie van het gedrag


Elke handeling, gedachte, emotie is gebaseerd op biologische processen. Het belang van de hersenen wordt ook gellustreerd door te kijken naar gezondheidskosten, hierbij zijn hersenaandoeningen de grootste uitgavenpost. 2.1 De bouwstenen van het zenuwstelsel

Het zenuwstelsel is opgebouwd uit neuronen of zenuwcellen, waarvan de voornaamste functie communicatie met andere neuronen is. Op basis hiervan kan men handelingen uitvoeren, problemen met de communicatie geeft dan ook aanleiding tot ernstige aandoeningen. Neuronen De meeste zitten in de hersenen en het ruggenmerg, maar ze komen in het hele lichaam voor. Nieuwe neuronen kunnen gedurende de volwassenheid ontstaan uit stamcellen op een beperkt aantal plaatsen in de hersenen, er zijn verschillende soorten en omgevingsfactoren kunnen de ontwikkeling ervan benvloeden. Er zijn 3 types van neuronen: sensorische neuronen (=neuronen die info van het lichaamsweefsel en de waarnemingsorganen ontvangen en deze doorsturen naar de hersenen en het ruggenmerg), motorneuronen (=neuronen die signalen vervoeren vanuit de hersenen en het ruggenmerg naar de spieren, organen en klieren van het lichaam) en interneuronen (=neuronen die informatie overdragen tussen neuronen). Neuronen bestaan uit 3 grote delen: cellichaam, dendrieten en axon. Communicatie tussen neuronen Informatiegeleiding binnen een neuron is een elektrochemisch proces: scheikundige processen op het membraan leiden tot een elektrisch signaal. Rustpotentiaal vindt plaats wanneer een neuron geen signalen ontvangt of verstuurt. Dit is een actief onderhouden situatie waarbij de binnenkant van het membraan negatiever geladen is dan de buitenkant door de aanwezigheid van positief geladen natriumatomen buiten de cel en negatief geladen eiwitmoleculen in de cel. Dit zorgt voor een lichte negatieve potentiaal van -70 millivolt. Actiepotentiaal vindt plaats doordat neuronen worden gestimuleerd door andere neuronen of door receptorcellen. Deze stimuli landen op de dendrieten en veranderen plaatselijk de rustpotentiaal zodat het potentiaalverschil tussen binnen- en buitenkant lichtelijk vermindert (=excitatorische signalen) of vermeerdert (=inhibitorische signalen). Potentiaalverschillen worden bij elkaar gevoegd in de axonheuvel, het verbindingsstuk tussen het cellichaam en de axon. Bij een kleine verandering van het potentiaal zal de instroom van natrium gecompenseerd worden door een uitstroom van kalium. Wanneer membraanpotentiaal door excitatorische signalen de drempelwaarde -55millivolt bereikt, zetten de natriumpoorten zich open en vindt er een massale toevloed van Na+ionen in de axonheuvel plaats, waardoor de polariteit van het membraan omslaat van negatief naar positief, wat actiepotentiaal teweegbrengt. Na de doortocht van actiepotentiaal wordt de rustpotentiaal zeer snel opnieuw hersteld doordat de natriumpoorten sluiten, de

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

kaliumpoorten openen en resterende natriumionen uit de cel worden gepompt. Na deze doortocht kan gedurende korte tijd (=refractaire periode) geen nieuwe actiepotentiaal uitgelokt worden. Alles- of nietswet: elke stimulatie boven de drempelwaarde zal dezelfde reactie uitlokken, de actiepotentiaal met steeds dezelfde grootte en vorm en deze wordt bepaald door de membraanpermeabiliteit. Om informatie over intensiteit over te brengen worden het aantal neuronen dat vuurt en hun vuursnelheid gebruikt. Gemyeliniseerde axonen: De geleidingssnelheid van een axon wordt bepaald door zijn diameter (hoe dikker, hoe sneller) en de aanwezigheid van een myelineschede (=dun vetlaagje dat rond het axon ligt en op regelmatige afstand een inkeping vormt (=knoop van Ranvier)). Bij gemyeliniseerde axonen springt de actiepotentiaal van knoop tot knoop, wat de snelheid verhoogt. Communicatie tussen neuronen Doordat neuronen van elkaar worden gescheiden door de synaptische spleet, kan het signaal niet elektrisch worden doorgegeven, de transmissie is chemisch en vindt plaats op de synaps (=plaats waar een zenuwimpuls van het ene neuron naar het andere wordt doorgegeven). Wanneer actiepotentiaal aan het uiteinde van een axon aankomt, wordt een neurotransmitter losgelaten in de synaptische spleet, deze verspreidt zich en hecht zich tijdelijk vast aan gespecialiseerde receptoren in het membraan van het ontvangende neuron, die dan inwerken op geigende receptorplaatsen en de membraanpermeabiliteit veranderen en zo een reactie in de ontvangende cel uitlokken die zorgt voor een plaatselijke verandering in rustpotentiaal. Neurotransmitters kunnen de kans op actiepotentiaal in de ontvangende cel verhogen (=excitatie) of verlagen (=inhibitie). De signaalsterkte is afhankelijk van het aantal neurotransmittermoleculen. Kort nadat een neurotransmitter in de synaps losgelaten werd, zal hij gedeactiveerd worden doordat het ontvangende neuron hem opneemt, het verzendende neuron hem weer absorbeert of hij in de synaptische spleet afgebroken wordt door enzymen. Neurotransmitters: veel verschillende met elke een specifiek effect in bepaalde hersendelen Dopamine is betrokken bij 3 grote communicatieroutes die allen in de middenhersenen (mesencefalon) starten: de eerste is verantwoordelijk voor de bewegingscontrole, de tweede eindigt in de frontale lob en speelt een rol bij het denken, bij planning van denkprocessen en doelgericht handelen in het bijzonder, de derde zorgt voor het regelen van emoties en motivaties. Zowel een tekort als een teveel aan dopamine veroorzaken problemen. Noradrenaline en serotine spelen een grote rol bij de gemoedsgesteldheid. Acetylcholine GABA, is betrokken bij bewegingscontrole neurotransmitter en in het de geheugen. hersenen, Het is actief bij bij motorneuronen en zorgt ervoor dat de spieren samentrekken. belangrijkste inhibitorische hoofdzakelijk interneuronen die de mogelijkheid geeft slapeloosheid en angst te behandelen. Endorfines, neuronen hebben receptoren voor morfine op een aantal plaatsen in de hersenen omdat ze neurotransmitters met een vrijwel identieke chemische samenstelling produceren, deze endorfines hebben pijnreducerende effecten en spelen een rol bij het eten. Hoe belangrijk zijn de gliacellen?

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

10

Gliacellen vormen de lijm tussen de neuronen, zij staan in voor de stevigheid van de hersenen, het leveren van voedingsstoffen en het opruimen van afgestorven neuronen en andere ongewenste organismen (traditionele functies). Verder maken sommige gliacellen contact met de synaptische spleten en spelen ze een rol bij het synchroniseren van groepen neuronen, vormen van nieuwe synaptische connecties en de myelinisatie. Door hun grote belang spreekt men steeds meer van de neurovasculaire eenheid (=neuron, zijn geassocieerde gliacelen en belendende bloedvaten) ipv neuronen als basis van het brein.

2.2

Overzicht van het zenuwstelsel (ZS)

Alle neuronen in een lichaam vormt het ZS en bestaat uit een centraal ZS en een perifeer ZS. Het centrale ZS Dit bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg (=smalle buis over de gehele ruglengte). Beiden worden omgeven door een vloeistof, hersenvocht, dat hen tegen schokken beschermt, en zitten ingesloten in een beenachtige structuur, de ruggengraat en de schedel. In het ruggenmerg worden eenvoudige reflexen gecontroleerd, de hersenen staan in voor meer gecompliceerde functies. Het perifere ZS Dit bevat alles wat buiten de hersenen en het ruggenmerg valt, vnl. sensorische neuronen en motorneuronen en bestaat uit 2 delen: het somatische ZS controleert de interacties van het lichaam met de buitenwereld, en het autonome ZS controleert het inwendige van het lichaam. Verschillende actief. 2.3 De hersenen zenuwbanen in het autonome ZS staan in voor actie en rust: bij actie (energieverbruik) is het sympatische ZS actief, bij rust (energieherstel) is het parasympatische ZS

Haast alle activiteiten van ons lichaam worden door onze hersenen gecontroleerd, de belangrijkste uitzondering hierop zijn reflexen, deze ontstaan ter hoogte van het ruggenmerg. De hersenen bestaan uit verschillende structuren die een rol spelen bij uiteenlopende gedragingen en functies. De hersenstam Deze bestaat uit de medulla oblongata (=het verlengde ruggenmerg, structuur die alleen onze hartslag en ademhaling controleert), de pons (=vezels die het lichaam met de hersenen verbinden, bovendien kruisen deze vezels de middellijn, zodat de linkerzijde van het lichaam verbonden is met de rechterkant van de hersenen en de rechterzijde van het lichaam met de linkerzijde van de hersenen) en de mesencefalon (=middenhersenen, structuur die de bewegingen controleert). In het centrum van de hersenstam bevindt zich de formatio reticularis of het reticulaire activatiesysteem (=complex gebied met vele groepen van zenuwcellichamen dat een belangrijke rol speelt bij het slapen en waken).

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

11

De kleine hersenen of cerebrellum Deze staan in voor de cordinatie van bewegingen om ze vlot en nauwkeurig te maken en spelen een rol bij heel wat taal-, denk- en geheugentaken zonder bewegingscomponent. De thalamus en de hypothalamus De thalamus bestaat uit 2 uitstulpingen aan de bovenkant van de hersenstam en is het verbindingsstation in de hersenen waar de informatiestroom tussen het perifere zenuwstelsel en de hogere lagen van de hersenen wordt gecordineerd. De hypothalamus is een klein geheel van structuren onder de thalamus die het autonome ZS en het endocriene systeem controleert en een cruciale rol speelt bij de organisatie van gedragingen die zorgen voor de overleving van het individu en de soort en de temperatuurregeling. De hypothalamus bevat ook het genotcentrum. Het limbische systeem Deze structuur speelt een cruciale rol bij het regelen van emoties en het opslaan van geheugensporen. Het bestaat uit de amygdala (=structuur die essentile rol speelt bij schrikreacties), het septum (=verbindingsstation tussen de cognitieve en de emotionele processen dat o.a. nodig is voor het leren van de juiste gedragingen en in het genotcentrum gelegen is) en de hippocampus (=structuur die een cruciale rol speelt bij het geheugen). De grote hersenen of cerebrum Deze liggen aan de bovenkant van de hersenen en bestaan uit 2 hemisferen, 1 links en 1 rechts. Het bovenste laagje van de cerebrale hemisferen vormt de cerebrale cortex of hersenschors (=structuur die vnl. bestaat uit cellichamen en korte, ongemyeliniseerde axonen). Het oppervlak van elke hemisfeer wordt onderverdeeld in 4 secties of lobben: de frontale, temporale, paritale en occipetale lob. De grens tussen sommige lobben wordt bepaald door een diepe groeve, sulcus en fissuur genoemd: sulcus centralis tussen frontale en paritale lob, fissura lateralis tussen temporale en frontale lob en fissura longitudinalis tussen linker- en rechterhemisfeer. Verschillende delen van de cortex hebben zich gespecialiseerd in het verwerken van verschillende soorten informatie. Sensorische gebieden in de cortex zijn de somatosensorische cortex (=structuur die langs het midden van de cerebrale cortex aan de voorkant van de paritale lob loopt, somatopisch georganiseerd is (=specifieke regio in de cortex is verantwoordelijk voor de gevoeligheid van een specifieke plaats in het lichaam) en de gewaarwordingen van aanraking, pijn, druk en temperatuur ontvangt), de primaire visuele cortex (=structuur die in het achterste gedeelte van de occipetale lob ligt en signalen ontvangt van receptoren in de ogen en deze doorstuurt naar andere gebieden in de occipetale, paritale en temporale lob, waar ze verwerkt worden tot betekenisvolle waarnemingen) en de primaire auditieve cortex (=structuur in de temporale lob waar gehoorsignalen aankomen). Motorische cortex (=structuur die aan de achterkant van de frontale lob ligt en instaat voor bewegingen van het lichaam, hoe complexer de beweging, hoe groter het deel dat eraan gewijd is) Associatiezones (=structuur die het grootste deel van de cortex omvat en verantwoordelijk is voor de verwerking en interpretatie van informatie) De associatiezone in de frontale lob zorgt voor alles wat te maken heeft met plannen, het superviseren en evalueren van gedrag en wordt dan ook het controlecentrum van de hersenen genoemd. De associatiezone in de paritale lob speelt een rol

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

12

bij het integreren van verschillende soorten informatie, het zich orinteren in de ruimte en het richten van aandacht. De associatiezone in de occipetale lob is nagenoeg uitsluitend gewijd aan het verwerken van de visuele stimuli die binnenkomen via de primaire visuele cortex. De temporale lob is verantwoordelijk voor het verdere verwerken en herkennen van stimuli. Technieken om de werking van de hersenen te bestuderen Onze kennis over de hersenwerking is enorm toegenomen sinds de jaren 1980 toen een aantal technieken ontwikkeld werden die de werking van de hersenen in levenden lijve konden bestuderen. Letselstudies hebben het voordeel van de grote beschikbaarheid van mensen met goed gedocumenteerde hersenschade, maar brengen het nadeel met zich mee dat natuurlijke letsels dikwijls een diffuus patroon van afwijkend gedrag tonen, omdat letsels zich meestal niet tot n welbepaalde plaats herkennen, maar ook aangrenzende of gerelateerde gebieden benvloeden. Elektrische activiteit: Doordat een neuronaal signaal voor een deel een elektrisch signaal is, kan hersenactiviteit gemeten worden door elektrische activiteit te registreren. De elektro-encefalograaf doet dit dmv elektroden op de schedel (EEG) en wordt ook gebruikt voor een event-related potential (ERP, =elektrische activiteit van de hersenen als reactie op een prikkel). Het ERP-signaal kan ook gebruikt worden om de snelheid waarmee de hersenen informatie oppikken en reageren te meten, om de plaats waar het signaal vandaan komt te lokaliseren en om te ontdekken welke processen een rol hebben gespeeld bij het signaal. Sinds kort bestaat een verbeterde versie van het EEG-apparaat: de magnetische encefalograag (MEG), hierbij worden elektroden vervangen door een apparaat dat het volledige magnetische veld rond de schedel registreert en zo de elektrische activiteit in de hersenen uiterst nauwkeurig kan vastleggen. Elektrische simulatie (=techniek waarbij hersendelen worden gestimuleerd en de gevolgen hiervan worden bekeken) Dit kan als onderdeel van een neurochirurgische ingreep of via transcraniale magnetische stimulatie (TMS, =techniek waarbij men een 8-vormige spiraal op het hoofd van de proefpersoon legt en zo een licht magnetisch veld door de hersenen stuurt, waardoor de neuronale communicatie wordt verstoord en men een kunstmatig en zeer kortstondig letsel kan aanbrengen om alzo de gevolgen de bestuderen). Hersenscans (=techniek waarbij men nagaat welke gebieden extra bloed krijgen tijdens een bepaalde taak, zodat men weet welke hersendelen voor het uitvoeren van die taak zorgen) Hierbij vergelijkt men de bloedtoevoer bij een experimentele taak met die bij een controletaak. Om dit te meten, spoot men aanvankelijk een licht radioactief geladen stof in de proefpersoon, deze stof kwam dan in de hersenen terecht en kon getraceerd worden (=positron emissie tomografie of PET), deze techniek wordt echter steeds minder gebruikt door de superioriteit van een andere: functional magnetic resonance imaging (fMRI, =techniek waarbij de kernspinresonantie gemeten wordt van de rode bloedcellen om te bepalen in welke hersengebieden veel zuurstof afgezet wordt en een duidelijkere lokalisatie geeft dan PET). De grootste beperking van hersenscans is dat ze niet toelaten een nauwkeurig beeld te krijgen van het verloop van processen in de tijd, daarom wordt deze techniek (fMRI) gecombineerd met EEG of ERP. Hersenlateralisatie

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

13

Hersenen zijn symmetrisch, toch zijn de 2 hemisferen niet even goed in het verwerken van verschillende soorten informatie, de functies zijn dus in zekere mate gelateraliseerd (=duidelijker aanwezig in de ene helft dan in de andere). De spraak- en taalcentra in de hersenen: Paul Broca ontdekte dat een gebied in de linker frontale lob cruciaal is bij het spreken, bij schade aan dit gebied van Broca verloopt het spreken traag en moeizaam terwijl het taalbegrip relatief intact blijft (=afasie van Broca). Carl Wernicke ontdekte een taalprobleem waarbij de patint vlot sprak, maar geen taal meer verstond (=afasie van Wernicke, veroorzaakt door letsel in het gebied van Wernicke, grensgebied tussen paritale, occipetale en temporale lob van de linkerhemisfeer). Linkshandigen versus rechtshandigen: Bij ongeveer 95% van de rechtshandigen liggen de spraakvermogens in de linkerhemisfeer, bij de rest ligt de spraak in de rechterhemisfeer of verspreid over beiden. De asymmetrie is minder uitgesproken bij linkshandigen, maar ook bij hen controleert de linkerhemisfeer de spraak in de meerderheid van de gevallen (70%). Split-brain experimenten: De lateralisatie van de hersenen valt niet op omdat de 2 hersenhelften voortdurend met elkaar in contact staan. De grootste verbinding bestaat uit een massieve bundel van zenuwvezels aan de onderkant van de grote hersenen, het corpus callosum. Bij split-brain patinten is het corpus callosum doorgesneden, hierdoor wordt informatie in n hersenhelft onbereikbaar voor de andere helft. Rechterhemisfeer is dominant voor het richten van aandacht en gezichtswaarneming. Maar weinig gebieden in de hersenen zijn alleen gericht op het verwerken van n soort stimuli. Een belangrijke vraag binnen het hersenscan onderzoek is dan ook in hoeverre neuronengroepen geactiveerd worden afhankelijk van het soort stimulus of taak. Hersenplasticiteit De hersenen beschikken over een belangrijke capaciteit om hun organisatie en functies te herschikken afhankelijk van veranderende omstandigheden, de plasticiteit. Wanneer de hersenen beschadigd worden, zijn de gevolgen het grootst meteen na de beschadiging, maar treedt in de daaropvolgende weken een soms verbazingwekkend herstel op. Dit spontaan herstel vindt plaats doordat de schade zo goed en zo kwaad mogelijk hersteld wordt, doordat de functies van de beschadigde gebieden overgenomen worden door het overblijvende weefsel en kan nog versterkt worden door rehabilitatieoefeningen. Een andere vorm van hersenplasticiteit is de overname van ongebruikt hersenweefsel door andere functies en een laatste vorm doet zich voor wanneer een hersengebied heel veel gebruikt wordt, waardoor het gebied dat aan deze functie gewijd is, zich uitbreidt door naburig weefsel in te palmen en door meer synaptische bindingen te creren. IN DE KIJKER: Bestaan er geslachtsverschillen in de werking van de hersenen? Hersenscans hebben aangetoond dat het corpus callosum iets groter en iets anders gevormd is bij vrouwen dan bij mannen doordat de hersenfuncties iets meer gelateraliseerd zijn bij mannen dan bij vrouwen. De vrouwelijke hersenen zouden iets meer bilateraal georganiseerd zijn, maar het geslachtsverschil in lateralisatie is klein tov de verscheidenheid binnen elke groep. Mannen zijn gemiddeld beter in ruimtelijk inzicht dan vrouwen, maar vrouwen scoren beter op verbale vlotheid dan mannen. Deze traditionele verschillen beperken zich wel tot heteroseksuele personen, bij homoseksuele personen zijn de traditionele patronen omgekeerd.

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

14

2.4

Het endocriene systeem

De controle door het ZS gebeurt niet steeds rechtstreeks, naast en onder controle van het ZS is er nog een tweede communicatiesysteem in het lichaam, het endocriene systeem. Dit bestaat uit een aantal klieren die hormonen (=chemische boodschappers die door het bloed naar andere lichaamsorganen gebracht worden) afscheiden. De hypofyse De hersenen voeren controle uit op het endocriene stelsel doordat de hypothalamus stoffen afscheidt, die de hypofyse (=structuur vlak onder de hypothalamus) bereiken, zodat deze op haar beurt hormonen afscheidt in de bloedbaan. De bijnieren Deze liggen juist boven de nieren. Het bijniermerg, het binnenste deel van de bijnier, is een belangrijke structuur bij de reactie op stress. De bijnierschors (=buitenste deel van de bijnieren) produceert o.a. mannelijke en vrouwelijke geslachtshormonen. De geslachtsklieren Naast de bijnieren synthetiseren ook deze geslachtshormonen oiv de hypothalamus en met tussenkomst van de hypofyse. Deze hormonen zijn geslachtsspecifiek, bij vrouwen scheidden de eierstokken oestrogeen en progesteron af, bij mannen wordt vooral testosteron geproduceerd. Deze geslachtshormonen benvloeden mede de prestaties op cognitieve taken. De pijnappelklier Een teveel aan melatonine, een hormoon dat de pijnappelklier afscheidt, is de oorzaak van een seizoensgebonden gemoedsstoornis (seasonal affective disorder). Zonlicht vermindert de melatonineproductie in de pijnappelklier (=klier tussen de thalamus en de kleine hersenen). 2.5 Evolutie, erfelijkheid en gedrag

Veel biologische fenomenen worden begrijpbaar vanuit de evolutietheorie gebaseerd op de inzichten van Charles Darwin en Gregor Mendel. Darwin ontwikkelde de theorie van de natuurlijke selectie, die stelde dat individuele verschillen bepaalde individuen bevoordelen om in bepaalde situaties nakomelingen te hebben, dit vormt een mechanisme voor veranderingen in organismen en kan leiden tot het ontstaan van een nieuwe soort. Dit inzicht wordt samengevat door survival of the fittest, maar het concept van fitheid had volgens Darwin enkel te maken met voortplanting. Erfelijkheidsleer: van erwten tot het genoom Door planten met elkaar te kruisen en de kenmerken van de daaropvolgende generaties te bestuderen, ontdekte Mendel het basismechanisme van de overerving en werd vooral gentrigeerd door het feit dat bepaalde kenmerken n of meerdere generaties leken over te slaan. Mendel bestudeerde erwtplanten en postuleerde dat een erwtplant erfelijke informatie krijgt van zowel de

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

15

vader- als de moederplant en dat bij tegenspraak tussen deze informatie, sommige kenmerken andere overheersen, men moet dus een onderscheid maken tussen een dominant (=gen dat tot uitdrukking komt zodra het aanwezig is) en een recessief gen (=gen dat alleen tot uitdrukking zal komen als het aanwezig is in het erfelijk materiaal van zowel de vader als de moeder). Erfelijke informatie zit verpakt in chromosomen, waarvan een mens er 46 heeft, verdeeld over 23 paren, waarvan 1 van de vader en 1 van de moeder komt. 22 paren zijn autosomen (genen in tweevoud, 1 van de vader, 1 van de moeder, met dominantieprincipe van toepassing), het laatste paar vormen de geslachtschromosomen (vrouw XX, wel dominantieprincipe; man XY, geen dominantieprincipe). De chromosomen bestaan uit desoxyribonuclenezuur (DNA). DNA bestaat uit een dubbele helix met een lange sequentie van 4 basenparen in het midden: Adenine, Cytosine, Guanine, Thymine. De basen zijn steeds gepaard met het complement op de andere ketting: A-T, G-C. Het menselijk DNA bestaat uit zon 3 miljard basenparen, die samen het menselijk genoom vormen. Een groot deel van het menselijk DNA komt overeen met het dierlijk DNA. Uit de genetische code in het DNA worden eiwitten gekopieerd, die verantwoordelijk zijn voor de meeste functies van de cellen, hiervoor worden kleine stukjes DNA, de genen, gebruikt. Over de delen van het DNA die geen genen vormen, bestaat nog veel onzekerheid. Het genotype is de genetische samenstelling van een individu en het fenotype verwijst naar de zichtbare, meetbare kenmerken en trekken van een individu, met inbegrip van het gedrag. Gedragsgenetica Er zijn meerdere manieren waarop veranderingen in de basensequentie gedragsveranderingen kunnen teweegbrengen: 1. 2. 3. 4. Verandering in gen gaat gepaard met verandering in eiwit dat gecodeerd wordt. Verandering in genregulatie verhoogt of verlaagt de beschikbaarheid van een eiwit. Verandering in genregulatie benvloedt distributie van genexpressie over het lichaam. Verandering in genregulatie gaat gepaard met verandering in de neurotransmissie en in de werking van de hormonen. Het onderzoeksgebied dat onderzoekt hoe het genoom en het milieu interageren om een bepaald kenmerk te produceren, heet de gedragsgenetica. Dieronderzoek: Een mogelijke techniek is selectieve teelt (=onderzoeksmethode waarbij mannetjes- en vrouwtjesdieren geselecteerd worden op een eigenschap en met elkaar gepaard worden. Zo kan men nagaan of de eigenschap overgegeven wordt aan de nakomelingen en welke omgevingsstimuli hiervoor nodig zijn). Op het einde van de 20e eeuw is de biotechnologie in een stroomversnelling geraakt doordat men inzicht kreeg in de precieze samenstelling van het genoom van dieren en mensen en technieken ontwikkeld had om genen te veranderen in het DNA van een dier. Dit maakte het mogelijk om genen te identificeren en hun functies na te gaan door genen uit te schakelen of in andere organismen in te planten en de effecten hiervan te bestuderen. Mensonderzoek: Tot op zekere hoogte lijkt het onderzoek naar het verband tussen genen en gedrag bij mensen op dat bij dieren. Daarnaast wordt ook gebruik gemaakt van 3 klassieke methodes: Vooreerst is er tweelingenonderzoek, hierbij worden eeneiige tweelingen, die identiek hetzelfde DNA hebben, vergeleken met twee-eiige tweelingen, die niet meer basenparen gemeen hebben dan gewone broers en zussen, zodat men kan onderzoeken of een bepaalde eigenschap genetisch benvloed wordt. De overeenkomst kan uitgedrukt worden door een correlatiecofficint

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

16

of door een concordantiegraad (=percentage verwanten dat het kenmerk ook vertoont). Tweelingenonderzoek geeft het probleem dat een hoge concordantiegraad bij eeneiige tweelingen vergeleken met twee-eiige tweelingen niet noodzakelijk veroorzaakt wordt door erfelijkheid, milieufactoren kunnen immers ook een rol spelen. Om dit te verhelpen onderzoekt men tweelingen die kort na hun geboorte geadopteerd werden door verschillende gezinnen zodat genetische invloed wordt bestudeerd, los van omgevingsinvloed (adoptiestudies). Verder zijn er ook familiestudies. Familieleden hebben meer genetisch materiaal met elkaar gemeen dan nietverwante personen, maar doordat ze ook samen leven, ervaren ze dezelfde milieu-invloed. Men kan ook een eigenschap nagaan gedurende verschillende generaties door stambomen op te stellen, wat vooral interessant is wanneer men vermoedt dat de eigenschap door n gen bepaald wordt en men het dominantieprincipe kan onderzoeken. Men kan helaas slechts zelden sluitende conclusies trekken uit stamboomgegevens doordat kenmerken die door een groep genen bepaald worden moeilijker in stamboom te brengen zijn, het patroon duidelijker is voor een dominant dan voor een recessief gen, een stamboom vereist dat men de eigenschap op een betrouwbare manier kan vaststellen en absolute zekerheid over ouderschap zeer zeldzaam is. IN DE KIJKER: Evolutiepsychologie: wordt ons gedrag bepaald door onze genen? Volgens de evolutiepsychologie valt veel menselijk gedrag te verklaren vanuit de evolutieleer en in overeenstemming is met natuurlijke selectie, deze wetenschap legt dus een eenzijdige klemtoon op de biologische component van fenomenen, maar ze heeft ook nieuwe inzichten opgeleverd.

Hoofdstuk 4: Waarneming
4.1 Van gewaarwording naar waarneming

Gewaarwording definiren we als de opname van stimulatie uit de omgeving dmv de zintuigen en de vertaling van deze stimulatie in zenuwimpulsen die door de hersenen verwerkt kunnen worden in beelden, geuren, klanken, smaken, Waarneming wordt gedefinieerd als het interpreteren en begrijpen van de gewaarwording. De verwerking van gewaarwording naar waarneming is een zeer ingewikkeld en moeilijk proces. Waarneming is een actief proces Het visuele signaal is beperkt en verandert voortdurend. De waarneming omvat veel meer dan enkel het registreren van gewaarwordingen door 3 redenen. Ten eerste doordat het signaal dat in de hersenen onvolledig is, de retina bevat een blinde vlek, we maken voortdurend oogbewegingen en knipperingen en we hebben geen scherp beeld van alles wat zich voor ons bevindt, enkel uit het deel dat op de fovea valt, kunnen we gedetailleerde informatie halen. Deze beperkingen worden verholpen doordat de hersenen constant ontbrekende stimulusinformatie aanvullen. Ten tweede zijn de beelden op onze retinas plat, vanuit deze 2D-beelden, moeten we een 3D-voorstelling maken van de ons omringende wereld. Tot slot verandert het binnenkomende signaal van een voorwerp voortdurend.

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

17

Streven naar perceptuele constantie (=fenomeen van gelijkblijvende voorwerpen, ondanks voortdurende veranderingen in het retinale beeld en betreft vnl. grootte, vorm, lichtheid en kleur) De belangrijkste opgave bij visuele waarneming is om de perceptie van voorwerpen constant te houden ondanks het wisselende retinale beeld. Perceptuele ervaring is meer verbonden met de distale stimulus (=voorwerp in de buitenwereld dat de fysische energie produceert) dan met de proximale stimulus (=geheel aan fysische energie dat onze receptoren stimuleert). Waarneming als een heuristisch interpretatieproces aangezien het visuele systeem de proximale stimulus omvormt tot een distale stimulus door gebruik te maken van voor de hand liggende aannames over hoe de omgeving in elkaar zit en onder welke condities waargenomen wordt. De combinatie van deze aannames en de binnenkomende proximale stimulus resulteert in een heuristisch interpretatieproces, omdat het gebaseerd is op bruikbare veronderstellingen die meestal, maar niet altijd tot een juiste oplossing leiden. Illusies als venster op onderliggende mechanismen Visuele illusies (=gevallen waarin mensen iets anders percipiren dan wat getoond wordt) verschaffen informatie over de processen waarop waarneming gebaseerd is. Ze stellen ons in staat om te onderzoeken welke veronderstellingen het perceptuele systeem maakt om de meest waarschijnlijke distale stimulus te berekenen op basis van de proximale input en om inzicht te krijgen in de manier waarop het retinale signaal vervormd wordt op zijn tocht tijdens de verschillende verwerkingsstadia. Onderzoek heeft aangetoond dat de illusie relatief vroeg in het visuele proces ontstaat en haar oorsprong vindt in de retina. De ganglioncellen, die de receptoren in het oog comprimeren, onderdrukken aanvullend de activiteit van de omringende ganglioncellen als ze zelf heel actief zijn (=laterale inhibitie). Dit fenomeen is nuttig doordat het contrasten vergroot en zo visuele processen faciliteert. Bij waarneming wordt een onderscheid gemaakt tussen bottom-up processen (=processen waarbij de informatiestroom van de receptoren naar de hersencentra die verantwoordelijk zijn voor het herkennen en classificeren van voorwerpen vloeit) en top-down processen (=processen waarbij de informatiestroom van de kenniscentra naar de vroegere stadia van de verwerking vloeit), maar beide staan in interactie tijdens de waarneming. 4.2 Van de retina naar de hersenen: bottom-up processen

De kegeltjes en staafjes in onze retinas sturen voortdurend elektrische signalen naar de hersenen, wanneer we rond ons heen kijken. Op basis van deze zenuwimpulsen berekenen de hersenen welke voorwerpen in de buitenwereld aanleiding gegeven hebben tot het ontvangen stimulatiepatroon. Het structureren van de receptorsignalen tot betekenisvolle voorwerpen verloopt in 3 stadia: een primaire schets, perceptuele organisatie en patroon- en objectherkenning. De primaire schets De proximale stimulus voor het zicht bestaat uit het vuren van de axonen in 2 oogzenuwen. In eerste instantie worden deze inputsignalen sterk vereenvoudigd. Marr achtte vooral de randen belangrijk en veronderstelde dat het visuele systeem in een vroeg stadium op zoek gaat naar plaatsen waar een abrupte overgang in helderheid is. Wiskundige algoritmes die hiertoe in staat zijn, moeten kunnen bepalen welke helderheidsovergangen abrupt genoeg zijn om een grens te

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

18

vormen, de orintatie van de randen kunnen detecteren en belangrijke van door toeval veroorzaakte herderheidsveranderingen kunnen onderscheiden. Perceptuele organisatie Het visuele systeem moet vaststellen welke randen bij elkaar horen als onderdeel van eenzelfde voorwerp. In perceptuele organisatie (=proces waarbij verschillende randen uit het retinale beeld gestructureerd worden in grotere gehelen die in een bepaalde relatie tot elkaar staan) worden 2 belangrijke principes onderscheiden: figuur-achtergrondscheiding en perceptuele groepering. Perceptuele groepering verwijst naar processen die ervoor zorgen dat elementen uit de primaire schets waargenomen worden als bij elkaar horend, als onderdeel van eenzelfde perceptuele ervaring. Groeperingsprincipes zoals principe van gelijkheid, nabijheid, geslotenheid, goede voortzetting, enz helpen ons om alledaagse visuele percepties van de wereld te begrijpen. Ook bij figuur-achtergrondscheiding (=noodzaak om een figuur van de achtergrond te kunnen onderscheiden) zijn er allerhande principes die de kans doen toenemen dat een bepaald deel van de stimulus als figuur gepercipieerd wordt zoals omsingeling, grootte, symmetrie, locatie, textuur, vorm, vertrouwdheid, enz. Patroon- en objectherkenning Men vermoedt dat de perceptuele organisatie leidt tot een representatie van de input die nog niet volledig 3D is, maar die vooral informatie over de oppervlakten bevat die zichtbaar zijn voor de kijker (men noemt dit een kijker-gericht of viewer-centered referentiekader). Om de ontbrekende elementen aan te vullen, moet een representatie gecreerd worden die voorwerpgericht is, een voorstelling die gedefinieerd wordt in voorwerpcordinaten onafhankelijk van de precieze gezichtshoek van de kijker. Dit vereist de herkenning van de voorwerpen en om dit te bereiken, moet het kijker-gerichte beeld aan een voorstelling in het geheugen gekoppeld worden (=patroonherkenning). Hierbij zijn 2 principes werkzaam. Bij template matching wordt een reeks van templates (=voorstellingen van voorwerpen die in het geheugen opgeslagen zijn) of sjablonen vergeleken met de figuur die tijdens de perceptuele organisatie gesoleerd werd. Beperkingen bij dit principe zijn dat men soms slechts een deel van de figuur ziet en dat het uiterlijk van een voorwerp een grote variatie kan vertonen. Een tweede principe is kenmerkenherkenning en gaat uit van de veronderstelling dat ons visueel systeem voorwerpen kan herkennen op basis van karakteristieke kenmerken. Zo stelde Marr dat veel voorwerpen gedefinieerd worden door een reeks van cilinders met een zekere lengte en breedte die op een bepaalde manier aan elkaar verbonden zijn. Irving Biederman werkte dit verder uit in zijn recognition by components theory en gaat ervan uit dat door gebruik te maken van 36 basisvormen, die hij geons noemde, veel meer voorwerpen beschreven kunnen worden dan met enkele cilinders. Wanneer een voorwerp herkend is, komt alle informatie vrij om van een kijker-gericht beeld op een volledig 3D voorwerp-gericht beeld over te schakelen. De ontbrekende informatie is aangevuld en het perceptuele systeem heeft voldoende informatie om de distale stimulus af te leiden van de proximale stimulus. Omdat perceptie uiteindelijk gericht is op informatieverzameling om te overleven, zullen bij voorwerpherkenning ook de functies van het voorwerp geactiveerd worden zodat het voorwerp wordt waargenomen als lid van een categorie.

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

19

4.3

De perceptie verbeteren door de informatieopname te sturen: top-down processen

Als de bottom-up processen, die van de receptoren hun weg naar de hersencentra zoeken, de enige zouden zijn, zou perceptie volledig door de data bepaald worden. Maar de bottop-up informatiestroom kan geoptimaliseerd worden door de informatie niet louter passief te registreren, maar actief te sturen op basis van onze kennis over de omgeving. Dit veronderstelt top-down processen, signalen die vanuit de hercencentra de dataverwerking benvloeden. Wellicht spelen deze geen rol in het eerste stadium van de primaire schets, maar bij perceptuele organisatie wordt zowel perceptuele groepering als figuur-achtergrondscheiding benvloed door vroegere ervaringen. Evidentie van top-down invloeden Als ze een rol zouden spelen, zouden ze aantoonbaar moeten zijn dmv illusies. Het belang van de context voor de interpretatie van een stimuluspatroon: we stellen dmv experimenten vast dat als de stimulus voldoende bij de hypothese past, de hypothese aanvaard wordt en herkenning optreedt. Omkeerbare figuren: bij afbeeldingen die op 2 verschillende manieren genterpreteerd kunnen worden, zijn de kenmerken op het blad dezelfde en zijn ook de gewaarwordingen identiek, maar toch geven ze aanleiding tot 2 totaal verschillende percepties. Subjectieve contouren: we zien silhouetten zonder dat hier fysische randen voor aanwezig zijn in de stimulus, maar hierbij spelen zowel bottom-up als top-down processen een rol. Het woordsuperioriteitseffect (=woord helpt bij herkennen van letters) en andere voorbeelden waarbij de waarneming van het geheel helpt bij het herkennen van de delen. De herkenbaarheid van het geheel is beter dan de herkenbaarheid van de onderdelen als het geheel een voorwerp is waarmee we goed vertrouwd zijn en in een vertrouwde gezichtshoek wordt aangeboden. Bovendien helpt de omgevingscontext om voorwerpen te herkennen. IN DE KIJKER: Een interactief model van woordherkenning Bij een computermodel voor visuele woordherkenning gebeurt de perceptuele organisatie op basis van het groeperingsprincipe van de verbondenheid. Het herkennen van letters gebeurt adhv randdetectors die kenmerkdetectors activeren. Elke kenmerkdetector voor een bepaalde letterpositie stuurt activatie door naar alle letterdetectors op die positie die dit kenmerk bevatten, maar deze activatie en inhibitie zijn geen alles-of-niets-processen. Letterdetectors sturen hun activatie meteen door naar de woorddetectors, adhv dit proces zal het computerprogramma na verschillende cycli het passende woord activeren, tot dusver is het programma volledig bottom-up. Maar er zijn ook top-down verbindingen vanuit de woorddetectors naar de letterdetectors. Wanneer een woorddetector geactiveerd wordt, stuurt die activatie terug naar alle letterdetectors die beantwoorden aan dat woord. Bovendien kunnen de woorddetectors ook geactiveerd worden vanuit verwachtingen op basis van de voordien gelezen tekst. Er zijn echter geen connecties tussen de letterdetectors en de kenmerkdetectors. Het model is een volledig interactief model met een parallelle stroom van informatie van beneden naar boven en andersom bij elke verwerkingscyclus. 4.4 Waarneming van diepte en beweging

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

20

Waarneming van diepte De retina is een 2D-structuur die de inslag van de fotonen registreert afhankelijk van hoogte en breedte, maar niet van diepte, de afstand die de lichtstralen hebben afgelegd vanuit de stimulus. Binoculaire diepteaanwijzingen: Elke retina ontvangt enigszins ander informatie over dezelfde objecten in de buitenwereld, dit verschil wordt binoculaire dispariteit genoemd. Onze hersenen combineren de twee monoculaire beelden tot een enkel, 3D of stereoscopisch beeld. Hoe dichterbij een object zich bevindt, hoe meer de hersenen de neuronale representaties van de ogen moeten verschuiven om tot een overlappende representatie te komen, op basis van de nodige verschuiving berekenen de hersenen de afstand tot het object. De mate waarin de ogen moeten convergeren om een voorwerp te fixeren is een andere diepteaanwijzing. Wanneer we naar een verafgelegen voorwerp kijken, staan de pupillen in het midden van de ogen. Wanneer we een dichtbijgelegen object aanschouwen, zijn de pupillen naar de neus toe gedraaid. De spieren die zorgen voor de oogbewegingen sturen signalen naar de hersenen ie gebruikt worden om de afstand tot het gefixeerde voorwerp te berekenen. Monoculaire diepteaanwijzingen zijn in het retinale beeld van elke oog aanwezig. De grootte van het beeld is een aanwijzing, de retinale grootte van een object neemt immers af naarmate dit object zich verder van ons bevindt, Verder is er de textuurgradint of de dichtheid van de weefselstructuur: als de elementen van een landschap kleiner worden en dichter op elkaar staan, lijkt het of dat deel van het landschap verder gelegen is. Ook is er het lineaire perspectief: zodra een aantal lijnen lijken samen te komen in een punt achter de horizon, wordt een sterke indruk van diepte gewekt. Een andere aanwijzing is interpositie of overlapping: een object dat het zicht op een ander belemmert, wordt als dichterbij gezien. Tenslotte is er de bewegingsparallax, die ontstaat doordat bij de beweging van de kijker de beelden van dichtbij gelegen objecten sneller over het visuele veld schuiven dan beelden van verder gelegen voorwerpen. Illusies op basis van dieptezicht: Zo is er de Ponzo-illusie: 2 even lange horizontale lijnen met links en rechts een schuine lijn die bovenaan naar elkaar toe lopen, wekken de illusie dat de bovenste horizontale lijn langer is dan de onderste door dat ons perceptuele systeem diepte in de stimulus projecteert. Bij de Mller-Lyer-illusie lijken de verticale lijnen niet gelijk qua lengte, ook al zijn ze even lang doordat de proefpersonen de vinnen interpreteren als aanwijzing voor een lineair perspectief. Deze illusies tonen ons aan hoe sterk de neiging is om diepte te projecteren in stimuli die de hersenen bereiken, deze 3D projectie is fundamenteel voor onze perceptie van de wereld. Een zeer spectaculaire illusie is de kamer van Ames, een kamer waarin het, door zeer specifieke vorm, lijkt dat men van grote kan veranderen. Ten slotte is er de maanillusie: de maan lijkt veel groter wanneer ze boven de horizon hangt dan wanneer ze hoog in de lucht staat. Dit komt doordat de maan boven de horizon verder gepercipieerd wordt dan hoog in de lucht, doordat enerzijds op de horizon voorwerpen staan waarmee de maan kan worden vergeleken en anderzijds doordat op aarde een vliegend voorwerp aan de horizon zich verder van ons bevindt dan een vliegend voorwerp vlak boven ons. De waarneming van beweging De meeste beelden die we zien, zijn niet statisch, maar dynamisch en ook als kijker bewegen we constant. Maar niet alle beweging op de retina is informatief, wanneer we met onze ogen of ons hoofd bewegen, verandert het beeld op de retina terwijl de buitenwereld stil blijft staan. Deze correctie gebeurt in de hersenen. Gibson stelt dat kijkers constant in beweging zijn en hun

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

21

omgeving exploreren door ermee te interageren. Hierdoor verandert het retinale beeld zodat de kijker meer informatie uit het beeld kan halen dan bij een statisch beeld. Het beeld van een voorwerp wordt groter als de kijker zich ernaar toe beweegt n als het voorwerp op de kijker afkomt, een belangrijke overlevingsvoorwaarde bestaat erin de snelheid van zon opdoemend voorwerp juist in te schatten zodat men het kan opvangen of ontwijken. Variabelen die bij deze schatting een rol spelen zijn de snelheid waarmee het retinale beeld groter wordt, de verwachtte grootte van het voorwerp en binoculaire dispariteit (=men kan slechter de snelheid van een naderend voorwerp inschatten met n oog dan met 2 ogen). Veel bewegende voorwerpen voeren bewegingen uit onafhankelijk van de kijker, deze biologische bewegingen kan men herkennen met een minimum aan informatie. Bovendien zijn elementen die samen bewegen onderhevig aan het groeperingsprincipe van het gemeenschappelijk lot (wanneer een deel van het visuele veld in een bepaalde richting beweegt los van de rest, hebben we sterk de neiging om dit deel als een afzonderlijke groep waar te nemen). Evidentie voor het bestaan van 2 verschillende banen in het visuele systeem: een baan die informatie geeft over wat aangeboden wordt, en een baan die informatie geeft waar de stimuli zich bevinden. Deze 2 parallelle stromen vertrekken beide vanuit de primaire visuele cortex in de occipetale lob, de eerste gaat naar voor, naar het onderste deel van de temporale lob en is gespecialiseerd in het herkennen van voorwerpen, de tweede gaat naar boven, naar de paritale lob waar een mentale kaart bijgehouden wordt van de 3D ruimte waar de waarnemer zich beweegt, deze kaart wordt gebruikt om voorwerpen te lokaliseren en bewegingen te sturen. Bewegingillusies: De apparente beweging is een snelle opvolging van statische beelden. De genduceerde beweging geeft een situatie waarbij de beweging van een voorwerp verkeerd gepercipieerd wordt door een beweging in de achtergrond. Bij de watervalillusie sta je voor een waterval, kijk je naar het vallende water en lijkt het dat de rotsen naast de waterval een opwaartse beweging maken. Deze bewegingsillusies zijn het gevolg van het feit dat de kenmerkdetectors voor beweging in het visuele systeem na veelvuldig vuren uitgeput raken. 4.5 Waarneming en actie

Hoewel men nooit ontkend heeft dat de waarneming bij dieren en mensen hoofdzakelijk bedoeld is om met de omgeving te interageren, ging men er toch van uit dat een stimulus eerst volledig waargenomen moest worden voordat hij tot een actie kon leiden. Nu weet men dat dit niet zo is. Spiegelneuronen De motorische cortex en omliggende structuren in de frontale lob zijn verantwoordelijk voor het uitvoeren van acties. Onderzoek bij apen gaf de 1e evidentie dat de waarneming en herkenning van acties gebaseerd kunnen zijn op neuronen die ook verantwoordelijk zijn voor het initiren van die acties. Deze spiegelneuronen verklaren imitatiegedrag. Impliciete activering van responsen Onderzoek heeft aangetoond dat stimuli automatische reacties kunnen activeren, zelfs zonder dat we de stimulus bewust waarnemen. Uit onderzoek van Dehaene et al. (waarbij proefpersonen met hun linkerhand op de knop moesten drukken wanneer het aangeboden cijfer kleiner was dan 5, met de rechterhand bij groter dan 5 en waarbij tussen 2 letterreeksen een getalwoord werd

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

22

geflitst) bleek dat een responscongruentie-effect (=proefpersonen hebben meer tijd nodig om te beslissen of het cijfer groter of kleiner is dan 5 wanneer het onzichtbare primewoord en het cijfer met verschillende responsen geassocieerd worden) optreedt wanneer de 2 stimuli duidelijk zichtbaar zijn, omdat bij congruente beurten de juiste hand al enigszins geactiveerd wordt door het getalwoord terwijl bij incongruente beurten een competitie optreedt tussen de hand geactiveerd door het woord en de hand geactiveerd door het cijfer. Dit congruentie-effect treedt ook op wanneer het woord niet bewust waargenomen kan worden. Hommel et al. stelde o.a. op basis hiervan een theorie van gebeurteniscodering voor (=in ons geheugen zitten geen aparte herinneringen voor waarnemingen en acties, maar wel gebeurtenisherinneringen, waarin waarneming en bijbehorende actie gezamenlijk opgeslagen zijn en met elkaar interageren. De grijpbeweging Bij onderzoek naar de grijpbeweging (=beweging waarbij de binnenkant van de duim en van de wijsvinger tegenover elkaar komen te staan) zijn het moment waarop de hand begint te bewegen, de snelheid van de handbeweging en de grootte van de opening tussen duim en wijsvinger de interessante variabelen. Onderzoek gaat o.a. naar de vraag in welke mate proefpersonen onderhevig zijn aan perceptuele illusies (Ebbinghaus-illusie: 2 even grote stippen, maar de stip omringd door kleine stipjes lijkt groter dan die omringd door grote stippen) wanneer ze delen van een stimulusconfiguratie moeten oppikken. Uit 1e onderzoekingen bleek dat de handen veel minder aan de illusie onderhevig waren dan de ogen. Op basis hiervan beweerden Milner en Goodale dat een onderscheid moest gemaakt worden tussen waarneming voor herkenning en waarneming voor acties, waarbij de wat-baan de baan voor perceptie zou zijn en de waar-baan actie ondersteunde, dit vormt de perceptie-actietheorie. Maar deze gaat in tegen de nauwe koppeling die andere onderzoekers meenden te zien tussen perceptie en actie, M&G beweerden immers dat actie los staat van waarneming. Verder onderzoek bewees dat de perceptie-actietheorie foutief was en schoof een alternatief planning-controlemodel naar voor. Volgens dit model hangt de planning van een beweging af van de perceptie en de doelen van het individu. Het controleren van de beweging tijdens de uitvoering staat onder controle van een systeem dat gelijkt op de waar-baan. 4.6 Hoe belangrijk is waarneming?

Als een blinde voor het eerst kan zien Dit vormt een eerste manier om de controverse tussen nativisten en empiristen te bestuderen. Over het algemeen zagen mensen die blind geboren waren, maar op latere leeftijd konden zien, aanvankelijk weinig details en ze konden geen onderscheid maken tussen simpele vormen. Ze waren wel in staat om voorwerpen te detecteren, te fixeren, te scannen en te volgen als ze bewogen, zodat men kon veronderstellen dat deze vaardigheden aangeboren zijn, maar deze patinten konden gewoonlijk geen voorwerpen visueel herkennen. Onderzoekers hebben altijd wat argwanend gestaan tegenover deze evidentie omdat veel ervan niet op een systematische manier verzameld werd en er ook weinig informatie was over de mate waarin het zicht hersteld was. Het onderzoek bij MM (man die op 3-jarige leeftijd blind werd, maar die op 43-jarige leeftijd opnieuw kon zien met 1 oog) toonde aan dat visuele deprivatie relatief weinig effect heeft op simpele

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

23

perceptuele taken zoals het zien van verschillen in kleur, grootte en helderheid, maar dat complexe vaardigheden, zoals het herkennen van en snel reageren op voorwerpen, wel verstoord worden. De gevolgen van visuele vervorming Vele onderzoekers willen onderzoeken hoe mensen zich aanpassen aan lenzen die visuele vervormingen veroorzaken. Zo droeg George M. Stratton een systeem van lenzen waarbij het visuele beeld ondersteboven gekeerd en van links naar rechts gedraaid was. Hij concludeerde dat indien hij lenzen zou blijven dragen, hij zich volledig zou aanpassen. Verder onderzoek toonde echter aan dat niet alle aanpassingen aan visuele vervormingen visueel zijn, een deel van de aanpassing komt doordat personen geleerd hebben hun bewegingen aan te passen. Richard Held toonde het belang van actieve exploratie van de omgeving voor de aanpassing aan visuele vervormingen, zijn onderzoek toonde aan pogingen om de eigen lichaamsbewegingen aan te passen aan de veranderde kijkomstandigheden een grote rol spelen bij perceptuele aanpassing. Perceptuele capaciteiten bij pasgeborenen Lange tijd nam men aan dat zuigelingen zeer weinig perceptuele vermogens hadden, maar nauwkeurig onderzoek heeft aangetoond dat dit een ernstige onderschatting is. Gezichtsuitdrukkingen imiteren: zuigelingen kunnen stimuli onderscheiden wanneer die zich op zon 30cm afstand bevinden. Onderzoek toonde aan dat babys van 12 tot 21 dagen al gezichtsuitdrukkingen van volwassenen imiteerden, imitatie is dus een aangeboren eigenschap. Randen en stimulusconfiguraties detecteren: oogbewegingen van pasgeborenen zijn niet willekeurig, ze kijken vooral naar randen en kunnen en hele tijd naar een dergelijke plaats van helderheidsverandering staren. Na 1 3 dagen beginnen babys te letten op globale patronen en vertonen ze een voorkeur voor stimulusconfiguraties die op een menselijk gezicht lijken. Deze 2 vaardigheden lijken aangeboren te zijn (of de voorkeur voor een menselijk gezicht nu aangeboren is of de algemene voorkeur voor stimuli met meer elementen bovenaan dan onderaan). Diepte zien: E. Gibson en R. Walk ontwierpen een visuele klip (=glazen tafel met houten plaat in het midden, aan de ene kant lag onder het glas direct een houten plaat, aan de andere kant lag een houten plaat op een meter diepte, de houten platen waren overal met hetzelfde motief bedekt) om de diepteperceptie van kleine kinderen te testen. Slechts weinig kinderen van 6 maanden durfden over de diepe kant kruipen, zelfs al stond hun moeder voor hen, ze konden dus diepte percipiren. Verder onderzoek toonde aan dat kinderen van 2 maanden ook al diepte kunnen zien, maar ze vonden de diepe kant het meest aantrekkelijk, waarschijnlijk komt dit doordat een kind eerst moet rondkruipen vooraleer het bang wordt voor gevaarlijke diepten. Slater et al. gebruikten een andere techniek om de diepteperceptie bij pasgeborenen te onderzoeken. Wanneer kinderen dezelfde stimulus verschillende keren na elkaar te zien krijgen, raken ze eraan gewend en verliezen ze hun aandacht ervoor, dit noemt men de habituatietechniek. Men toonde pasgeborenen een kubus tot ze hun aandacht ervoor verloren. Vervolgens toonden ze een grote kubus vanop een afstand en een kleinere kubus dichtbij (de retinale beelden van beide kubussen waren gelijkaardig). De onderzoekers merkten op dat de babys veel langer naar de kleinere kubus dan naar dezelfde kubus op grotere afstand keken en interpreteerden dit als evidentie dat de zuigelingen het verschil in afstand konden zien en dus dieptezicht hadden. Al dit onderzoek toont aan dat bepaalde aspecten van diepteperceptie aangeboren zijn of zich gedurende de eerste 3

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

24

maanden ontwikkelen, terwijl de resterende vaardigheden zich vanuit deze kern ontwikkelen op basis van een leerproces. Volgens E. Spelke is dit ook de manier waarom groeperingsprincipes zich ontwikkelen. Babys zouden in staat zijn om vanuit de beweging alle groeperingsprincipes te leren die een rol spelen bij de perceptie van volwassen. Maar niet alle vaardigheden van pasgeborenen zijn aangeboren capaciteiten, zo is de voorkeur voor de moedersstem een gevolg van prenataal leren en niet van een aangeboren eigenschap. Dit voorbeeld illustreert de moeilijkheid om de bijdrage van erfelijkheid en milieu (opvoeding) te scheiden bij menselijk gedrag. Perceptueel leren bij volwassenen Ook volwassenen nemen meer waar naarmate ze meer ervaring hebben met een bepaald soort stimuli. Goldstone onderscheidt 3 mechanismen van perceptueel leren: Ten eerste gaat men door ervaring meer aandacht besteden aan de belangrijke kenmerken en minder aan onbelangrijke kenmerken. Ten tweede gaat men specifieke receptoren ontwikkelen voor de verschillende stimuli. Ten derde begint men een groter verschil te zien tussen stimuli die onderscheiden moeten worden. Perceptueel leren leidt tot verschillen tussen groepen mensen in wat ze (gemakkelijk) kunnen waarnemen. Bij volwassenen kan iedereen vaardigheden verwerven door er genoeg energie in te steken, bij pasgeborenen echter hebben een aantal vaardigheden een kritieke periode.

Hoofdstuk 5: Aandacht en bewustzijn


Mensen zijn beperkt in de hoeveelheid informatie die ze tegelijkertijd kunnen verwerken. Daarom kan men beter geen situaties creren met tegenstrijdige signalen. Psychologen die beperkingen van menselijke prestaties onderzoeken, worden aandachtspsychologen genoemd en hun onderzoeksgebieden betreffen selectieve aandacht en verdeelde aandacht. 5.1 Selectieve aandacht: Hoe goed kunnen we ons concentreren?

We worden voortdurend blootgesteld aan meer stimuli (sensaties, herinneringen, emoties) dan we aankunnen. Daarom moeten we selecteren en bepaalde stimuli uitsluiten, wat niet altijd even goed lukt. Selectieve aandacht is het proces waar bij 1 boodschap uit de omgeving geselecteerd wordt voor bewuste verwerking en de andere boodschappen onderdrukt worden. Het speelt een kritische rol in nagenoeg alle aspecten van perceptie, cognitie en actie. Onderzoek toont aan dat de mogelijkheid om de aandacht te richten al vanaf de geboorte aanwezig is, zuigelingen zijn zoekende en selectieve waarnemers. De mate van selectieve aandacht neemt wel toe gedurende de kindertijd en neemt af naarmate mensen weer ouder worden. Modellen voor selectieve aandacht C. Cherry bestudeerde het cocktailpartyfenomeen (=hoe kunnen mensen een gesprek volgen zonder in de war te raken door andere gesprekken op de achtergrond). Hiervoor zette hij een onderzoek op waarin proefpersonen de boodschap moesten herhalen als ze in het ene oor kwam, maar moesten negeren als ze in het andere oor kwam, dit lukte gemakkelijk.

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

25

Filtertheorie: Om dit te verklaren, ontwikkelde D. Broadbent de filtertheorie: er bestaat een filter tussen het sensorische geheugen, dat zorgt voor de gewaarwording van stimuli, en het kortetermijngeheugen, dat verantwoordelijk is voor de bewuste waarneming en manipulatie van stimuli en op een serile manier werkt. De filter zuiverde alle data weg die niet door het kortetermijngeheugen opgepikt werden. Theorie met late selectie en attenuatietheorie: De filtertheorie of aandachtstheorie met vroege selectie had moeite met het feit dat mensen in bepaalde gevallen toch informatie uit het genegeerde signaal opnamen. Moray toonde aan dat de genegeerde info niet volledig onderdrukt werd ter hoogte van de gewaarwordingen. Een deel ervan sijpelde door de filter en de betekenis werd verwerkt. Hiervoor waren 3 verklaringen: Ten eerste konden lekken zijn ontstaan doordat de luisteraar op geregelde momenten de filter even verplaatst naar een ander sensorisch kanaal om daar informatie op te doen. Ten tweede is dat woorden uit een ander gesprek onbewust waargenomen worden, belangrijke signalen zouden tot je bewustzijn kunnen doordringen omdat ze onbewust gedentificeerd werden, informatie wordt dus niet gefilterd op het sensorische niveau, maar op een later moment (aandachtstheorie met late selectie). De laatste en beste verklaring is de attenuatietheorie: aandacht speelt een vroege rol bij perceptuele verwerking (~filtertheorie), maar de filter verzwakt de signalen enkel bij hun overgang van het sensorische geheugen naar het kortetermijngeheugen en blokkeert deze niet volledig. Hoe meer aandacht nodig is voor de geselecteerde stimulus, hoe minder er overblijft voor andere stimuli. Bovendien worden visuele signalen iets beter weggefilterd dan auditieve signalen. Wat doet de selectieve aandacht met een stimulus? De feature-integration theory stelt dat de zoektocht naar 1 kenmerk zeer snel gebeurd en nagenoeg niet benvloed wordt door het aantal items in het display. De zoektocht naar een conjunctie van kenmerken vergt echter veel meer inspanning en duurt langer. Dit wordt aangetoond door de proef van Treisman & Gelade (zoek de rode S tussen blauwe S-en of tussen blauwe S-en en rode T-s). T&G stelden dat visuele perceptie in 2 stadia verloopt. Het eerste, preattentieve stadium omvat de detectie van kenmerken en gebeurt automatisch en parallel over het gehele visuele veld. Dit leidt tot en reeks van afzonderlijke mentale kaarten (1 per eigenschap) die het hele visuele veld bestrijken. Wanneer een stimulus van alle andere stimuli verschilt op basis van 1 kenmerk, zal hij uit de display springen (=pop-out effect). In het tweede stadium worden de verschillende kaarten op elkaar gelegd, met elkaar gecombineerd en worden de verschillende kenmerken van een stimulus gentegreerd tot een geheel. Dit proces vereist energie, verloopt serieel en heeft selectieve aandacht nodig. De kern van deze theorie is nooit ter discussie gesteld. Discussiepunten Selectieve aandacht als zaklantaarn of zoomlens? De zaklantaarn wordt op verschillende plaatsen in het visuele veld gericht, terwijl de zoomlens op de gehele scne gericht kan worden of geconcentreerd op een detail. Een belangrijk element is de beschikbare hoeveelheid middelen (resources), aandacht is immers beperkt. Lavie toonde dit aan in een proef waarin hij vaststelde dat wanneer de doelletter gesoleerd aangeboden werd, proefpersonen sneller reageren wanneer de te negeren letter dezelfde was als de doelletter, dan wanneer hij verschillend was. Hoewel de afleider genegeerd moest worden, werd hij toch verwerkt

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

26

en benvloedde hij de reactie op de doelstimulus. Wanneer de doelstimulus in een 6-letterwoord werd aangeboden, verkleinde de benvloeding. Doordat de aandacht meer gefocust moest worden in het schermmidden, bleven minder middelen over om de afleider te verwerken. Uit onderzoek is gebleken dat aandacht als zaklantaarn n als zoomlens ten dele kloppen en dat er consistente interindividuele verschillen bestaan. Bottom-up vs. Top-down controle van de aandacht: Bij top-down of endogene controle bepaalt onze geest waar we onze aandacht op richten. Bij bottom-up of exogene controle wordt onze aandacht gevangen door een gebeurtenis in de omgeving. Theeuwes stelde bij een proef vast dat proefpersonen meer aandacht nodig hadden om te beslissen of de lijn in de ruit verticaal of horizontaal was wanneer er een cirkel was met een andere kleur, ook al moesten de proefpersonen de cirkels negeren en besloot dat exogene prikkels voorrang hebben op endogene invloeden. Verder onderzoek heeft aangetoond dat deze voorrang minder drastisch is dan Theeuwes suggereerde, exogene prikkels trekken onwillekeurig de aandacht, maar enkel wanneer dit in overeenstemming is met de doelen die de persoon op dat moment nastreeft. Is selectieve aandacht plaatsgebonden of voorwerpgebonden? De proef van Egly et al. (met de 2 rechthoeken) toonde aan dat aandacht zowel voorwerp- als plaatsgebonden is. Aandacht en inhibitie Negatieve priming: Er is evidentie dat signalen waar onze aandacht niet op gericht is, maar die toch verwerkt worden, actief onderdrukt moeten worden om ons gedrag niet te benvloeden. Bij (positieve) priming wordt een stimulus gemakkelijker verwerkt wanneer hij voorafgegaan wordt door een gerelateerde stimulus dan door een ongerelateerde stimulus. Bij negatieve priming is de verwerking van een stimulus moeilijker wanneer voordien een gerelateerde stimulus werd aangeboden dan wanneer voordien een neutrale stimulus werd aangeboden Terugkeerinhibitie: Om onze omgeving te begrijpen, moeten we onze aandacht richten van het ene voorwerp naar het andere. Hierbij is het van belang een mechanisme te hebben dat potentieel interessante plaatsen aanwijst en dat bijhoudt waar we al geweest zijn en dus niet meer naar hoeven terug te keren. Onderzoek toont aan dat men proefpersonen meer moeite hebben om een stimulus te detecteren als die aangeboden wordt op een plaats waar onze aandacht net van komt. Beperkingen van selectieve aandacht Menselijke aandacht is beperkt, we moeten selecteren en zien sommige dingen over het hoofd. Blind voor verandering: we bewegen zon 3 tot 4 keer per seconde met onze ogen en op die momenten zijn we blind. Deze veranderingsblindheid is een mooie illustratie van het feit dat wij meestal de illusie hebben meer uit onze omgeving op te nemen dan we in werkelijkheid doen. 5.2 Verdeelde aandacht: Hoe goed kunnen we 2 taken tegelijk uitvoeren?

In situaties waarin we verschillende taken tegelijk uitvoeren, spreken we van verdeelde aandacht. Deze worden bestudeerd door personen 2 taken samen te laten uitvoeren en te kijken hoe de prestatie op de 1e taak benvloed wordt door de 2e taak (=dubbeltaak-studies). Hierdoor kan men kijken welke capaciteitslimieten een individu heeft en hoeveel energie het vergt om van de ene taak naar de andere over te schakelen. De interferentie van de 2 e op de 1e taak hangt af van de

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

27

gelijkheid van de taken, of de 2e taak beroep doet op een ander zintuig dan de 1e en van de hoeveelheid beschikbare middelen. Hoeveel aandacht heeft een taak nodig? Dit wordt bepaald door de moeilijkheidsgraad van een taak en door onze ervaring met die taak. Gecontroleerde vs. automatische processen: Gecontroleerde processen staan onder bewuste controle, vergen mentale inspanning, kunnen gemakkelijk onderbroken worden en zijn relatief traag. Automatische processen gebeuren snel, zonder bewuste aandacht op een manier die moeilijk te onderbreken valt en ze kunnen gemakkelijk gecombineerd worden met andere taken. Veel taken in ons leven beginnen als gecontroleerde processen en worden automatisch door langdurige oefening, dit toont aan dat deze processen geen alles-of-niets fenomenen zijn, maar uiteinden van een continum. Een belangrijke theorie over de wijze waarop deze overgang gebeurt, is afkomstig van Logan: hij stelde dat al onze ervaringen in ons geheugen opgeslagen worden en hoe meer herinneringen we over een bepaald proces hebben, hoe vlugger we zon herinnering kunnen oproepen en gebruiken. Volgens Norman & Shallice daarentegen hebben we schemas voor frequente taken, deze schemas worden uit het geheugen opgeroepen en leiden tot een automatische, stereotiepe uitvoering van de taken. Er is echter wel een controleproces nodig dat ingrijpt wanneer een schema in conflict komt met een ander schema dat geactiveerd wordt door omgevingsinformatie. De overgang kan gemakkelijk aangetoond worden in een laboratorium. Uit labo-onderzoek bleek dat proefpersonen in het begin veel meer last hadden met de dubbele taak dan met de enkelvoudige taak, maar na 24 dagen trainen was dit verschil zo goed als weg. Strooptaak: proefpersonen moeten zo snel mogelijk een reeks van kleuren hardop benoemen. Eerst zeggen ze de kleuren van een rij balkjes, dan de kleuren van een rij neutrale woorden, in de laatste, experimentele conditie zeggen ze kleuren van de woorden die kleurnamen zijn en verwijzen naar een andere kleur dan de te benoemen inktkleur. In de laatste conditie is het benoemen het moeilijkst. Het stroopeffect wordt toegeschreven aan het feit dat ervaren lezers automatisch de betekenis en de uitspraak van geschreven woorden activeren. Een ander kenmerk is dat de inferentie asymmetrisch is: het effect is heel wat kleiner als men de woorden hardop moet lezen. Dit is evidentie voor het feit dat het lezen van woorden automatischer gaat dan het benoemen van kleuren. Maar als de proefpersonen de kleur van een letter moeten benoemen, worden ze heel wat minder gehinderd door de stimuluswoorden dan als ze de kleur van de volledige woorden moeten benoemen. De strooptaak geeft aan wanneer selectieve aandacht faalt. Kosten om naar een andere taak over te schakelen Het veranderen van taak brengt omschakelingskosten met zich mee. Deze worden veroorzaakt doordat men enerzijds de gedragsparameters voor de nieuwe taak moet activeren, maar ook doordat men die van de vorige taak moet onderdrukken. Tweetaligen vertonen over het algemeen minder grote omschakelingskosten dan eentaligen, omdat ze zo dikwijls geconfronteerd worden om van taal (taak) over te schakelen. 5.3 Aandachtsstoornissen

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

28

Traditioneel wordt een onderscheid gemaakt tussen ontwikkelingsstoornissen, waarbij de aandacht zich niet normaal ontwikkeld, en verworven stoornissen, waarbij men aandachtsproblemen heeft ten gevolge van een hersentrauma. Aandachtsdeficintie bij kinderen (ADHD) ADHD is een ernstige ontwikkelingsstoornis die gekenmerkt wordt door hyperactiviteit, aandachtstekort en impulsiviteit die 2 tot 4 keer meer voorkomt bij jongens dan bij meisjes en in 99% van de gevallen over gaat in de volwassenheid. De gevoeligheid voor ADHD bevat een genetische component, maar ook omgevingsinvloeden (factoren tijdens de zwangerschap en geboorte, allergien en voedselintoleranties, ). Er bestaat veel onzekerheid over de meest aangewezen behandeling. ADHD-patinten hebben het moeilijk om aandacht te besteden aan relevante signalen in de omgeving en om hun aandacht gedurende langere tijd bij iets te houden. De diagnose wordt soms bemoeilijkt omdat de conditie tijdelijk onderdrukt kan worden door veranderende omstandigheden. Klinische tests worden daarom aangevuld met vragenlijsten over gedrag in 2 andere omgevingen. Wegens de subjectiviteit van de diagnose blijft er discussie over de precieze criteria. ADHD-patinten hebben vooral last met het stop-paradigma, ADHD heeft dus vooral te maken met een tekort aan inhibitiecontrole. Aandachtsproblemen na een hersenaandoening Hersenaandoeningen zijn relatief frequent, de meest voorkomende is een beroerte. Een beroerte treft vooral oudere mensen en is te wijten aan een herseninfarct of een hersenbloeding. (Verkeers)ongevallen en degeneratieve aandoeningen veroorzaken ook hersentraumas, bovendien is het aantal mensen met een hersenaandoening substantieel en neemt het nog steeds toe. Mogelijke gevolgen van een beroerte zijn een aandachtstoornis en hemineglect (=het feit dat de patint geen aandacht meer schenkt aan stimuli uit de helft van de omgeving, dit kan voorkomen bij schade aan de paritale lob in de rechterhemisfeer). 5.4 Bewuste en onbewuste processen

Wat is het bewustzijn? Minimaal dient een persoon een subjectieve ervaring te hebben van een stimulus of van een interne toestand om van bewustzijn te kunnen spreken. Een bewuste ervaring is bovendien een priv-aangelegenheid, ze kan bestaan uit een combinatie van verschillende zintuigen, ze bevat de resultaten van de denkprocessen, niet de denkprocessen zelf en ze verandert voortdurend. Wanneer een deel van de thalamus beschadigd is, verliezen mensen hun bewustzijn en liggen ze in coma. Bij hersenschorsbeschadiging verliest men een deel van de inhoud van hun bewustzijn. Wat is het onbewuste? Er zijn verschillende onbewuste processen, er wordt een onderscheid gemaakt tussen 3 vormen, die op een continum liggen: Aan de ene kant zijn er de niet-bewuste processen (=fysiologische processen war we ons helemaal niet beust van kunnen worden), aan de andere kant is er het voorbewuste (=informatie waar we ons niet bewust van zijn, maar die wel gemakkelijk

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

29

toegankelijk is), er tussenin zijn er de onbewuste processen (=processen die moeilijk in het bewustzijn te brengen zijn, maar wel de werking ervan benvloeden). Evidentie voor onbewuste processen Stimuli die het gedrag benvloeden zonder bewust waargenomen te worden noemt met subliminale perceptie of perceptie onder de drempel van het bewustzijn. Onderzoek van Kunst-Wilson en Zajonc bevestigde dit: proefpersonen moesten beoordelen hoe mooi ze bepaalde Chinese tekens vonden. Zonder dat ze het wisten, werd voor elk karakter een blij of stuurs gezicht of een neutrale stimulus getoond. Hoewel de proefpersonen de gezichten niet konden zien, werden hun beoordelingen er wel door benvloed. Ook A. Marcel toonde het bestaan van subliminale perceptie aan door semantische priming: een proefpersoon herkent een doelwoord sneller als het volgt op een semantisch gerelateerd woord (prime) dan als het volgt op een niet-gerelateerd, neutraal woord. Beide studies gaven aanleiding tot een enorme stroom van studies waarin het bestaan van onbewuste perceptie bij normale proefpersonen onderzocht werd. Over het algemeen bevestigden ze dat onbewuste perceptie onder bepaalde omstandigheden mogelijk is. Tegelijk kwam een tegenstroom op gang die erop wees dat men moeilijk zeker kan zijn dat zeer kort aangeboden stimuli niet op n of andere manier bewust waargenomen kunnen worden. Een andere benadering om onbewuste perceptie te onderzoeken is te kijken naar mensen die bepaalde stimuli niet meer bewust kunnen waarnemen en daar in hun dagelijks leven enorm door beperkt worden. Blindsightpatinten bv zijn ten gevolge van een hersenletsel in de primaire visuele cortex niet meer in staat om stimuli in een groot deel van hun visuele veld bewust waar te nemen. Toch kunnen ze in het aangetaste deel verbazingwekkend goed de plaats van een stimulus aanduiden, verticale van horizontale lijnen onderscheiden en zeggen in welke richting stimuli bewegen wanneer hen wordt gevraagd te gissen. Andere klinische evidentie voor onbewuste waarneming komt van split-brain patinten (=patinten bij wie het corpus callosum doorgesneden werd ter behandeling van epilepsie, waarbij de 2 hersenhelften dus van elkaar gescheiden zijn en waarin elke hemisfeer haar eigen ervaringen en herinneringen had, die ontoegankelijk waren voor de andere. Evidentie voor het bestaan van onafhankelijke informatieverwerking in de 2 hersenhelften van split-brain patinten werd gerapporteerd door M. Gazzaniga, hij gebruikte de visuele-halfveldtechniek: door de organisatie van het visuele veld gaat informatie rechts van het fixatiepunt naar de linkerhemisfeer en informatie links van het fixatiepunt naar de rechterhemisfeer. Bij split-brain patinten blijft de informatie gevangen waar ze naartoe gestuurd werd. Ze kunnen info benoemen als deze in het rechter visuele veld aangeboden werd, omdat die toegang geeft tot de linkerhemisfeer met het spraakcentrum. Informatie in het linker visuele veld kan niet benoemd worden, maar kan door de patint wel gedentificeerd worden met de linkerhand. In proeven werd vastgesteld dat de rechterhemisfeer van split-brain patinten informatie verwerkte zonder dat ze zich daarvan bewust waren. Gazzaniga concludeerde hieruit dat de linkerhemisfeer het gedrag van de rechterhemisfeer probeert te interpreteren zoals een buitenstaander verklaringen zoekt voor het gedrag van een ander. De huidige kijk op bewuste en onbewuste processen Mensen gaan ervan uit dat ze een continue persoonlijkheid vormen die op een doelbewuste en consistente manier omgaat met uitdagingen door adequaat te reageren op de stimuli die zich

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

30

aandienen. Zo lijkt het vreemd dat sommige informatieverwerkingsprocessen in onze hersenen zouden afspelen zonder dat wij er besef van hebben. Bovendien heeft Freuds werk een diepgeworteld wantrouwen gecreerd t.o.v. het onbewuste in onze cultuur. Voor psychologen is de situatie juist helemaal omgekeerd, maar wat voor hen wel een mysterie blijft is waarom sommige van deze onbewuste processen vanaf een bepaald moment bij de mens leiden tot een bewuste, subjectieve ervaring die ons een gevoel van eenheid geeft en die gebruikt kan worden om over onze ervaringen na te denken en erover te communiceren met anderen. Het bewuste is nodig om eenheid te bewerkstelligen binnen een globale werkruimte die bestaat uit verschillende losse processen. Informatie die het bewuste binnen dringt is niet alleen toegankelijk voor elk proces, maar krijgt ook toegang tot veel meer informatie in de hersenen dan informatie die buiten het bewuste valt. Evidentie hiervoor komt vanuit hersenscans. Desalniettemin is over de rol die het onbewuste speelt, weinig bekend. IN DE KIJKER: Mythes over subliminale stimulatie Subliminale stimulatie heeft altijd een negatieve bijklank gehad, omdat ze geassocieerd wordt met sterk benvloedende effecten, waar de mens geen controle over zou hebben. Deels komt dit omdat in onze cultuur een psychoanalytisch genspireerd beeld heerst van een slim onderbewuste. Deels doordat verschillende mythes de ronde doen. Een eerste mythe is dat stimuli die te kort aangeboden werden om bewust waargenomen te worden, toch verwerkt werden en het gedrag van een persoon benvloeden (verborgen verleiders). Een andere mythe betreft zelfhulpcassettes, die op basis van kalmerende geluiden en subliminale boodschappen de luisteraar tot iets aanzetten. Onderzoek wees uit dat het effect van deze cassettes te wijten was aan een placebo-effect, personen verwachtten beter te worden en voelen dit dan ook zo aan. Een laatste mythe is dat men onbewust boodschappen zou kunnen overbrengen door gesproken tekst achterstevoren af te spelen. Onderzoek bewees dat het slechts om een mythe ging. Hieruit blijkt dat er een groot verschil bestaat tussen subliminale effecten binnen de psychologische literatuur en de verhalen uit de niet-wetenschappelijke wereld. Gespecialiseerde literatuur bevestigt dat subliminale perceptie bestaat, mar niet mogelijk is wanneer de proefpersoon de aandachtniet op die stimulus richt, onbewuste processen blijven bovendien dicht bij de stimulus en het bewuste is nodig voor hogereordeverwerking, alle subliminale primingeffecten worden ook gevonden bij kort aangeboden, zichtbare primes, de effecten van subliminale stimuli zijn kortdurend en men kan geen nieuwe doelen aanpraten op basis van subliminale stimulatie. 5.5 Slapen en dromen lichaamsprocessen vertonen een cyclisch verloop, een groot deel van de

Verschillende

lichaamsritmen volgt een cyclus van 24 uur, deze dag-nachtritmen noemt men circadiaanse ritmen, die normaal synchroon aan elkaar zijn (desynchronisatie komt meestal overeen met een verminderd welzijnsgevoel bij de persoon). De circadiaanse ritmen hebben gevolgen voor het psychisch functioneren en ze staan onder controle van de nucleus suprachiasmaticus, en kern uit de hypothalamus, die een interne, biologische klok vormt, die slechts weinig van de natuurlijke dag-nacht cyclus afwijkt en benvloed wordt door het licht.

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

31

Kenmerken van de slaap Slaap heeft steeds mensen gefascineerd, maar pas toen wetenschappers de hersenactiviteit konden registreren, kregen ze een beter zicht op wat zich tijdens de slaap in de hersenen afspeelt. Vijf slaapstadia: De neuronale activiteit in de hersenen wordt gemeten door elektroden op de schedel te plaatsen en veranderingen in elektrische activiteit te meten. Dit elektro-encefalogram (EEG) wordt vaak gecombineerd met een elekto-oculogram (EOG), waarin de bewegingen van de oogbol worden gemeten. Wanneer een persoon actief is, bestaat het EEG signaal uit onregelmatige signalen met een hoge frequentie en een lage amplitude (btagolven). Wanneer een persoon zich ontspant, beginnen de golven te vertragen, ze worden regelmatiger en groter (alfagolven). De slaap bestaat uit 5 stadia: In stadium 1 bestaat het EEG uit alfagolven, waarin thtagolven voorkomen. Men voelt zich doezelig en de ogen vallen toe, de spierspanning en de temperatuur verlagen en het hart gaat trager slaan. In stadium 2 wordt het EEG onregelmatiger en bestaat het uit thtagolven, slaapspoelen en K-complexen. In stadium 3 slaapt men dieper en zijn er deltagolven in het EEG, deze hebben een heel grote amplitude en lage frequentie. Stadium 4 bestaat hoofdzakelijk uit deltagolven en wordt de diepe slaap genoemd. De REM-slaap is het laatste stadium. Het EEG vertoont een sterk verhoogde activiteit met thta-, alfa-, en btagolven. De ogen bewegen snel onder de oogleden, maar men lijkt tegelijk verlamd. Daarom noemt men de REM-slaap ook de paradoxale slaap. De opeenvolging van stadia tijdens de nacht: Hoewel er variatie is van persoon tot persoon en van nacht tot nacht, volgen de stadia toc heen relatief voorspelbaar patroon. Functies van de slaap Slaap heeft een herstellende functie: stoffen die men verbruikt wanneer men wakker is worden opnieuw aangevuld en er is sprake van consolidatie en verdere verwerking van informatie die we overdag opgenomen hebben. Een tweede reden is minder voor de hand liggend en werd ontdekt toen wetenschappers het slaappatroon van verschillende diersoorten bestudeerden. Onderzoekers waren op basis van hun bevindingen ervan overtuigd dat het slaappatroon van zoogdieren voor een groot deel evolutionair bepaald is. De mens heeft zon 6-9 uren slaap per nacht nodig omdat de evolutie individuen geselecteerd heeft die zich konden stilhouden s nachts. Nachten zijn koud en menselijke ogen zien slecht in het donker, daarom hadden onze voorouders een grotere overlevingskans als ze thuisbleven en dicht bij elkaar sliepen. Effecten van slaapdeprivatie: de resultaten vertoonden interindividuele verschillen, maar bleven verrassend beperkt. Men kan relatief snel herstellen van een langdurige slaapdeprivatie. Wel duren de REM-slaap en de stadium-4-slaap langer bij mensen die recupereren van slaapdeprivatie. Mensen kunnen ook moeilijker REM-slaap missen dan niet-REM-slaap. Een meer frequente situatie is echter een beperkt aantal uren slaap per nacht. De vaakst voorkomende effecten hiervan zijn voortdurende vermoeidheid, concentratieproblemen, gerriteerdheid, spanningshoofdpijn, depressie, gebrek aan energie, verminderde prestaties (vooral bij eenvoudige taken) en zelden ook hallucinaties en gedachtestoornissen. Hoeveel slaap hebben we nodig? De slaapvereisten verschillen enorm van individu tot individu. Gemiddeld gezien hebben mensen die minder dan 4.5 of meer dan 8.5 uur slapen per nacht lagere overlevingskansen. Mensen die 7 uur per nacht slapen hebben de hoogste overlevingskansen. Een algemene tendens is dat men zich vermoeid voelt en minder slaapt dan zou moeten.

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

32

Slaapstoornissen: de meeste betreffen een tekort aan slaap, dit heet slapeloosheid of insomnia. Slapeloosheid kan tijdelijk zijn, te wijten aan onregelmatige slaappatronen of soms veroorzaakt doordat men langer wil slapen dan nodig is. Bij een aantal slaapstoornissen klagen mensen dat ze te gemakkelijk en te vaak in slaap vallen, de ernstigste vorm hiervan is narcolepsie, waarbij een persoon onbedwingbare slaapaanvallen krijgt, wordt veroorzaakt door een tekort aan de neurotransmitter hypocretine in de hypothalamus en niet kan worden genezen. Slaapwandelen is een niet schadelijke slaapstoornis die vooral bij kinderen voorkomt en waarbij men zich vaag bewust is van de buitenwereld. Meestal gaat slaapwandelen over na de kindertijd. Dromen Freuds interpretatie van dromen: Volgens Freud waren dromen wensvervullingen van verdrongen verlangens (libidinale of agressieve emoties t.o.v. belangrijke personen, zoals ouders). Daarom beschouwde Freud de interpretatie van dromen als de koninklijke route naar kennis over de onbewuste activiteiten van de geest. Omdat de wensvervullingen onaanvaardbaar waren voor de betrokken personen werden ze vermomd door verplaatsing (=element uit de droom wordt vervangen door een ander), regressie (=gedachten komen tot uiting in percepties) en condensatie (=een beeld in de droom staat voor verschillende onbewuste elementen), men dient dus een onderscheid te maken tussen de manifeste inhoud (wat men zich herinnert) en de latente inhoud (eigenlijke wensvervulling) van de droom. Deze interpretatie was populair maar van weinig nut. Activatiesynthesetheorie: Dromen zijn slechts een bijproduct van de behoefte aan REM-slaap van mensen en dieren. REM-slaap is nodig voor te overleven en de hersenontwikkeling en wordt veroorzaakt door activatie in de pons, die resulteert in activatie van de cortex, waar perceptuele en motorische circuits beginnen te vuren. Omdat de activatie in de pons vooral uit ruis bestaat, geeft ze aanleiding tot ongeordende en conflicterende signalen in de cortex, dromen zijn hiervan een bijproduct. Activatie vanuit de pons geeft bovendien ook een verklaring voor de fysiologische veranderingen die optreden in de REM-slaap. Een probleem voor deze theorie is dat dromen niet enkel in de REM-slaap voorkomen en dat dromen dikwijls niet zo bizar en onsamenhangend zijn. Evolutietheorie: Revonsuo wees erop dat zowel slaap als dromen ontstaan zijn vanuit evolutionaire selectie. Een organisme heeft immers overlevingsvoordeel als het s nachts vaardigheden kan oefenen die van belang zijn voor het functioneren overdag. Vele droominhouden hebben immers te maken met bedreigende situaties en hoe deze te op te lossen. 5.6 Hypnose

Hypnose definiren Hypnose is een derde bewustzijnstoestand, naast slapen en waken en is een toestand tussen deze 2. Enerzijds geeft het individu de indruk het bewustzijn en de vrije wil verloren te hebben, anderzijds blijft de persoon in grotere mate interageren met de omgeving dan tijdens de slaap. Hypnose werd eerst omschreven als het induceren van een trance waarbij mensen gegeven instructies opvolgen, maar aangezien men geen objectieve tekenen voor een trance kan vinden, wordt deze visie niet meer gebruikt binnen het wetenschappelijk onderzoek. Er bestaan 2 tegenstrijdige visies: Volgens de neodissociatieve theorie wordt gedrag bepaald door een reeks van automatische subsystemen die stereotiepe gedragssequenties vertonen en die gecontroleerd

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

33

worden door een executief ego, een centrale controlestructuur die de subsystemen activeert en de gevolgen ervan verifieert. Binnen deze theorie zijn 2 ideen over hypnose: een eerste hypothese stelt dat hypnose voor een splitsing (dissociatie) tussen automatische subsystemen en het executieve ego zorgt, een tweede hypothese stelt dat de egocontrole over de automatische subsystemen onder hypnose opgeheven wordt en vervangen wordt door de suggesties van de hypnotiseur. Evidentie voor dissociatie wordt gehaald uit het fenomeen van de verborgen observator en in het feit dat onderzoekers andere resultaten observeren in impliciete versus expliciete geheugentests. In de tweede visie over hypnose, de sociaal-cognitieve theorie, stelt men dat de hypnotische sessie een sterke sociale situatie vormt waarin mensen een zeer grote situationele druk ondervinden om zich op een bepaalde manier te gedragen, gehypnotiseerden zouden zich geroepen voelen om de hypnotiseur ter wille te zijn en gebruiken fantasiestrategien om uit te voeren wat ze verondersteld worden te doen. Evidentie hiervoor vindt men in het feit dat men in veel situaties niet in staat is een onderscheid te maken tussen gehypnotiseerde mensen en mensen wie gevraagd wordt een hypnose te veinzen. Kan iedereen gehypnotiseerd worden? 90 95 % van de bevolking kan volgens onderzoek gehypnotiseerd worden. De mate van hypnotiseerbaarheid wordt gemeten a.d.h.v. een schaal die uit suggesties bestaat. De score van een persoon wordt berekend op basis van het aantal suggesties waarop hij/zij reageert onder hypnose. Kirsch en Braffman wijzen erop dat zo een schaal niet noodzakelijke evidentie is voor hypnose als bewustzijnsverandering, maar even goed beschouwd kan worden als een maat van hoe sterk mensen onderhevig zijn aan suggesties. Kan hypnose pijn verminderen? Volgens Patterson en Jensen is het effect van hypnose bij hypnotiseerbare personen afdoende bewezen in acute pijnsituaties. Het effect op chronische pijn is minder duidelijk en niet groter dan het effect van relaxatietraining waarbij men leert te ontspannen omdat chronische pijn een complexere problematiek omvat. P&J aanvaarden beide hierboven vermelde theorien. Kan hypnose het geheugen verbeteren? Lange tijd dacht men dat hypnose kon helpen bij het oproepen van herinneringen, een getuigen onder hypnose in dezelfde situatie zou precies kunnen vertellen wat gebeurd was. Hiervoor was enige anekdotische bewijsvoering, maar naarmate meer bewijsmateriaal verzameld werd, kwam een minder positief beeld naar voren. Onder hypnose geeft men immers niet zozeer de juiste herinneringen, maar gewoon meer herinneringen, waarvan de meeste foutief zijn. Bovendien lijkt hypnose het geheugen van de betrokken persoon onbetrouwbaar te maken. Een belangrijk onderzoek m.b.t. hypnosegebruik bij getuigenverhoor werd gepubliceerd door Geiselman et al. : proefpersonen kregen een gewelddadige misdaad te zien en werden ondervraagd door een standaardinterview, hypnose en een cognitief interview (=techniek gebaseerd op geheugenbevorderende procedures die wetenschappers vastgesteld hebben bij de studie van het geheugen). De principes van het cognitief interview zijn gebaseerd op de overwegingen dat geheugensporen bestaan uit verschillende elementen, geheugenaanwijzingen helpen om informatie op te roepen uit het geheugen en een geheugenspoor kan door verschillende aanwijzingen

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

34

geactiveerd worden. Er bleek geen significant verschil te zijn tussen een cognitief interview en een interview onder hypnose-invloed en beiden waren beter dan een standaardinterview. Verder bleek dat men in de hypnoseconditie gebruik gemaakt had van dezelfde technieken als in het cognitieve interview. Men besloot dus dat de goede prestaties in de hypnoseconditie lagen aan de effectievere geheugenoproepingsstrategien die de hypnotiseur gebruikte. Omdat hypnose vaker leidt tot neveneffecten en omdat de te verwachten voordelen niet opwegen tegen de nadelen, krijgt het cognitieve interview de voorkeur bij getuigenverhoren. Samenvattend kan men stellen dat een aantal mensen vatbaar is voor hypnose, dat deze mensen over het algemeen ook op andere vlakken vatbaar zijn voor suggestie, dat suggestie gebruikt kan worden in een aantal behandelingscontexten en dat hypnose niet leidt tot betere herinneringen. 5.7 Psychoactieve middelen

Een aantal stoffen heeft een directe invloed op de werking van de hersenen, wanneer deze met een verandering in de psychische toestand gepaard gaan, spreken we van psychoactieve middelen. Vele psychoactieve middelen gaan gepaard met gewenning en afhankelijkheid (verslaving). Kalmerende middelen, opwekkende middelen en hallucinogenen Kalmerende middelen geven aanleiding tot gevoelens van ontspanning en doezeligheid (=sedatief effect). Opwekkende middelen wekken een toestand van alertheid op en kunnen het zelfvertrouwen vergroten. Hallucinogenen lokken waanbeelden en hallucinaties uit en kunnen psychotische symptomen veroorzaken. Psychoactieve middelen hebben effect omdat ze inwerken op de communicatie tussen de neuronen. Sommige middelen verhogen de impact van een neurotransmitter, andere verlagen die. De cijfers van het gebruik van psychoactieve middelen evolueren van jaar tot jaar en bevatten grote leeftijdsverschillen.

Hoofdstuk 6: Conditionering en leren


Leren is een relatief permanente (we onthouden niet alles) verandering in gedrag of kennis ten gevolge van ervaring. Door leren ontstaat nieuw gedrag. Mensen leren veel dingen o.b.v. dezelfde principes als dieren, mensen leren echter ook door met elkaar te communiceren in gesproken en geschreven vorm en door over gebeurtenissen na te denken, in tegenstelling tot dieren.

6.1

Klassieke conditionering (KC)

Dit werd voor het eerst bestudeerd door I. P. Pavlov en wordt daarom ook pavloviaanse conditionering genoemd. Pavlov was een fysioloog die het zenuwstelsel en de spijsvertering onderzocht. Hij stelde vast dat veel processen reflexmatig uitgelokt worden. Bij zijn onderzoek naar de afscheiding van lichaamssappen tijdens de vertering stelde hij een merkwaardig fenomeen vast: de organen van zijn proefdieren maakten al sappen aan voor het voedsel het orgaan bereikte. Pavlov noemde dit de psychische reflex en door zijn onderzoek besloot hij dat dit geen subjectief gestuurd fenomeen was, maar reflexief gedrag om wetenschappelijk te bestuderen.

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

35

De inzichten van Pavlov Pavlov gebruikte de natuurwetenschappelijke methode, hij liet zijn experimenten onder gecontroleerde omstandigheden plaatsvinden door de hond in een gesoleerde kooi te plaatsen, het toedienen van voedsel aan te kondigen door een neutraal signaal (bel) en de hond het voedsel automatisch toe te dienen. Nadat Pavlov meermaals de bel had laten rinkelen kort voordat het voedsel toegediend werd, begon de hond al speeksel af te scheiden als hij de bel hoorde. Dit is een schoolvoorbeeld van leren: het samen voorkomen van de bel en het voedsel leidde tot een relatief permanente verandering in gedrag als gevolg van ervaring. Pavlov noemde een reflexmatige, automatische reactie een ongeconditioneerde respons (OR), een reactie die zonder voorafgaand leerproces uitgelokt wordt door een ongeconditioneerde stimulus (OS). Het belgeluid was aanvankelijk een neutrale stimulus, maar door de combinatie met voedsel werd het een geconditioneerde stimulus (CS) die een geconditioneerde respons (CR) veroorzaakte. Samengevat is klassieke conditionering dus een procedure waarbij een oorspronkelijk neutrale stimulus gecombineerd wordt met een OS die een automatische reactie uitlokt (OR). Als gevolg van deze CS-OS-koppeling, begint de CS na verloop van tijd een respons (CR) uit te lokken. Kenmerken van klassieke conditionering Verwerving is het proces waardoor een CS een CR gaat uitlokken. Deze is meestal duidelijk zichtbaar omdat meerdere CS-OS-aanbiedingen nodig zijn voordat de CS een CR uitlokt. Proeven toonden aan dat verwerving gelijk verloopt bij normale proefpersonen en personen met een extreem geheugenverlies. De duur van de verwervingsfase hangt van vele factoren af, 1 hiervan is de intensiteit van de OS en de bijhorende OR: hoe intenser de OS, hoe korter de verwervingsfase. Extinctie en spontaan herstel: Als na een verwervingsfase, de CS herhaaldelijk aangeboden wordt zonder de OS, dan vermindert de CR geleidelijk, deze extinctie of uitdoving is de verzwakking van de CR die optreedt als de CS herhaaldelijk zonder de OS aangeboden wordt. Spontaan herstel (=als een tijdje na een extinctiefase die de CR heeft verzwakt, de CS opnieuw aangeboden wordt, volgt de CR toch opnieuw) en het feit dat een dier of mens na een extinctiefase gewoonlijk snel opnieuw te conditioneren is, bewijzen dat KC niet afgeleerd wordt tijdens extinctie. Extinctie doet een leerproces dus niet teniet, maar onderdrukt het enkel. Stimulusgeneralisatie en stimulusdiscriminatie: Stimulusgeneralisatie (=de CR bij een bepaalde CS generaliseert zich naar andere stimuli die een grote overeenkomst vertonen met de CS) bevordert de overleving van een organisme, want het beschermt individuen voor stimuli die een grote kans op gevaar vormen. Anderzijds is een te sterke stimulusgeneralisatie ook nefast, het proces dat je hiertegen beschermt is stimulusdiscriminatie (=men leert dat sommige CSen wel gevolgd worden door de OS en de OR en andere niet). Stimulusdiscriminatie kan getraind worden. Problemen met de behavioristische interpretatie De behavioristen waren zeer enthousiast over Pavlovs bevindingen aangezien deze een schoolvoorbeeld waren van hoe gedragveranderingen volgens hen tot stand kwamen: door een S herhaaldelijk op een R te laten voorafgaan, werd een nieuw S-R verbinding gecreerd en lokte de S automatisch de R uit. Daarom was Watson, de grondlegger van deze stroming, een van de eerste onderzoekers die KC bij mensen uitprobeerde. Uit zijn onderzoek poneerde hij dat stimuli die kort na elkaar volgen met elkaar geassocieerd worden en dat angst een aangeleerde anticipatie was van

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

36

pijn of andere ongewenste gebeurtenissen (onderzoek met Kleine Albert). Pavlov en de behavioristen waren ervan overtuigd dat contiguteit (=kort op elkaar volgen van de CS en de OS cruciaal was voor KC. Verdere studies hebben dit ter discussie gesteld. Een eerste bevinding was dat de tijd tussen het aanbieden van de CS en de OS soms lang kan zijn, contiguteit was dus niet altijd nodig voor KC. Een tweede bevinding deden Garcia en Koelling: ze stelden vast dat niet alle stimuli even conditioneerbaar zijn, dieren lijken biologisch voorbestemd te zijn om bepaalde stimuli gemakkelijker met elkaar te associren dan andere (=biologische predispositie) en dat er dus biologische beperkingen staan op wat een organisme leert. Een derde bevinding is blokkering (=de aanwezigheid van een CS die de OS voorspelt verhindert de conditionering van andere stimuli. KC is dus meer dan een mechanisch proces en een actiever proces dan de behavioristen beweerden. Het cognitieve alternatief Hoogstwaarschijnlijk wordt bij KC een S-S-connectie gelegd tussen de CS en de OS. Volgens de SS-theorie van KC lokt de CS de CR niet automatisch uit, maar gaat KC over het voorspellen en verwachten van de OS op basis van de CS, waardoor het dier een grotere controle over de omgeving verwerft. Volgens deze theorie zal KC voor een S alleen optreden als die S gezien wordt als een goede voorspeller van een daarop volgende OS. Deze theorie voorspelt dat KC gemakkelijker zal gaan wanneer CS en OS nieuwe stimuli zijn, dat verwerving sneller zal gebeuren wanneer de associatie overeenstemt met het verwachtingspatroon van het dier dan wanneer dit niet zo is (dit verklaart de biologische predisposities), dat de verwerving sneller zal gebeuren naarmate de belangrijkheid van de ongeconditioneerde stimulus toeneemt, waarom geen conditionering van een nieuwe stimulus zal optreden wanneer er al een betrouwbare voorspeller is en waarom contigue stimuli zo efficint zijn (de beste voorspeller van een OS is een CS die steeds kort voordien plaatsgrijpt). Voor de behavioristen is de S-S-theorie onaanvaardbaar. KC bij mensen Vele studenten zijn opgegroeid met de overtuiging dat KC onbelangrijk was voor mensen, omdat het beperkt leek te zijn tot reflexmatige reacties. Het is echter niet moeilijk om vbn van KC om ons heen te zien, er is onder meer goede evidentie dat veel van onze voor- en afkeuren voor voedsel op basis van KC tot stand komen: door associatie met positieve en negatieve OS verkrijgen oorspronkelijk neutrale stimuli een positieve of negatieve betekenis, deze stelling geldt ook voor andere zaken zoals geuren en muziek en heeft praktische implicaties: reclamemensen koppelen vb een te verkopen product aan OS die positieve gevoelens uitlokken. Volgens Domjan et al. speelt KC een belangrijke rol bij de voortplanting omdat de OS de seksuele organen stimuleren. Tot slot raakt een groeiende groep onderzoekers ervan overtuigd dat KC een belangrijk mechanisme is voor het leggen van associaties tussen gebeurtenissen. Volgens de nieuwe visie gelden de principes van KC niet alleen voor het leggen van associaties met stimuli die een OR uitlokken, maar voor het leggen van associaties tussen alle mogelijke stimuli, daarom is KC een vorm van associatief leren. Maar dit is niet de enige manier, mensen kunnen ook verbanden leren door erover te spreken en erover na te denken. Dit werd aangetoond door McNally, hij ondervond door proeven dat verbale informatie over de verandering in de associaties voldoende was om de proefpersonen andere aangepaste reacties te laten vertonen. Mensen hoefden, in tegenstelling tot dieren niet eerst de oude verbanden af te leren en nieuwe aan te leren. Anderzijds heeft men in de gedragstherapie wel

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

37

vastgesteld dat het moeilijk is mensen van een fobie af te helpen door er enkel over te spreken. Associaties bij mensen worden dus niet enkel gelegd op basis van taal maar ook door KC. 6.2 Operante of instrumentele conditionering (IC)

Thorndike en Skinner Bij operante conditionering verandert men zijn gedragingen op basis van de gevolgen die ze hebben. L. Thorndike voerde de eerste systematische studies uit over IC door te kijken hoe hongerige katten ontsnapten uit puzzelkooien die hij ontwierp. Hierbij ontdekte hij dat de gedragingen die geen resultaat opgeleverd hadden, achterwege bleven en het gedrag dat wel resultaat gaf sneller en meer plaatsvond. Op basis hiervan stelde hij zijn wet van het effect op (=responsen die voldoening gevende gevolgen teweegbrengen zullen herhaald worden en steeds sneller en efficinter uitgevoerd worden, responsen die onbevredigende gevolgen teweegbrengen zullen niet herhaald worden. B. F. Skinner gebruikte hier een variant van, de skinnerbox met 3 componenten: een hendel waar de rat op moet duwen, een voedselbak met voedselpillen die 1 voor 1 kunnen toegediend worden en een metalen vloer waarlangs men elektrische schokjes kan geven. De afhankelijke variabele bestaat uit operante responsen (=gedragingen die gevolgd worden door een bepaald effect in de omgeving). Volgens Skinner verandert gedrag op basis van de veranderingen in omgeving die op dit gedrag volgen. Hij maakt hierbij het onderscheid tussen bekrachtiging (=verandering in de omgeving die ervoor zorgt dat het voorafgaande gedrag meer kans heeft om opnieuw op te treden) en straf (=verandering in de omgeving die ervoor zorgt dat het voorafgaande gedrag minder kans heeft om opnieuw op te treden. Bekrachtiging Positieve vs. negatieve bekrachtigers: een positieve bekrachtiger verhoogt de kans op de respons die aan de bekrachtiger voorafgaat doordat hij toegediend wordt, een negatieve bekrachtiger verhoogt de waarschijnlijkheid van de voorafgaande respons doordat hij weggenomen wordt. Beide versterken de voorafgaande respons, bij een PB wordt een aangename stimulus toegediend, bij een NB wordt een onaangename stimulus weggenomen. Primaire en secundaire bekrachtigers: Primaire of ongeconditioneerde bekrachtigers komen tegemoet aan basisbehoeften van een dier of mens en zijn daardoor inherent bekrachtigend. Secundaire of geconditioneerde bekrachtigers ontlenen hun effect door een associatie met een primaire bekrachtiger Verschillende bekrachtigingsschemas: Bij continue bekrachtiging wordt elke operante respons gevolgd door een bekrachtiging (zeldzaam). Bij partile of intermitterende bekrachtiging wordt niet elk gedrag gevolgd door een bekrachtiger. Ratioschemas: De bekrachtiging wordt na een bepaald aantal responsen gegeven. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen een schema met vaste ratio (=SFR, bekrachtiger wordt toegediend per vast aantal responsen) en een schema met variabele ratio (=SVR, het aantal responsen voordat een bekrachtiger ontvangen wordt varieert maar heeft een vast gemiddelde). Ratioschemas geven aanleiding tot een hoog aantal responsen. Bij eens SFR-schema treden korte rustpauzes op na het toedienen van de bekrachtiger, die niet vastgesteld worden bij een SVRschema, de pauze bij SFR wordt post-bekrachtigingspauze genoemd.

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

38

Intervalschemas: De toediening van de bekrachtiger hangt af van het gedrag van het proefdier en van de tijd die verlopen is sinds de vorige respons. Bij een schema met een vast interval (SFI) wordt de eerste reactie na een vaste tijdsperiode bekrachtigd, hieruit volgt een responspatroon, waarbij men zal pauzeren na de bekrachtiging en daarna sneller en sneller reageert naarmate het moment van de bekrachtiging nadert (grafische vorm: SFI-schelp). Bij een schema met een variabel interval (SVI) is het tijdsinterval dat moet verstrijken voordat een bekrachtiger toegediend wordt, verschillend van beurt tot beurt. SVI geeft een traag, gestaag responspatroon. Straf Positieve vs. negatieve straf: Voor behavioristen is een straf een verandering in de omgeving die het voorafgaande gedrag doet afnemen. Het toedienen van een onaangename stimulus heet positieve straf, het wegnemen van een aangename stimulus heet negatieve straf. Dreigen met straf is meestal doeltreffender dan effectief straf geven. Als de dreiging van straf wegvalt, is de situatie als gevolg dan ook minder gemakkelijk onder controle te houden Waarom is straf dikwijls niet effectief? Het gedrag wordt door een straf even onderdrukt, maar komt dan terug en lijkt niet meer in dezelfde mate onder invloed te staan van de straf. Een ander gevolg is dat de gestrafte probeert te ontsnappen aan de straf, zonder het wangedrag te veranderen. De intensiteit van de straf: Hoe intenser een straf, hoe meer het gedrag onderdrukt wordt. Na herhaalde straffen verliest een straf aan kracht, dit kan leiden tot escalatie van straffen. Het probleem van uitgestelde straf: minder effectief dan straf die meteen toegediend wordt. Consistentie van de straf: hetzelfde wangedrag steeds op dezelfde manier bestraffen. Associatie van de straf met positieve bekrachtiging: doet het ongewenste gedrag toenemen. Het leren van ontsnappings- en vermijdingsgedrag: Dieren en mensen vertonen gedrag om aan de situatie te ontsnappen, wat perfect te begrijpen is op basis van negatieve bekrachtiging. Ontsnappingsgedrag is gedrag dat een aversieve stimulus doet stoppen. Herhaald ontsnappingsgedrag resulteert in vermijdingsgedrag, waarbij men handelt om een aversieve stimulus te voorkomen. Vermijdingsleren is bestudeerd door de pendelkooi (=2 compartimenten, van elkaar afgescheiden door een tussenwand met een opening). Het proefdier wordt aan de ene kant geplaatst, men hoort een signaal, waarop een elektrische schok volgt via het vloerrooster waar het dier zich bevindt. Als het dier naar de andere kant springt, ontsnapt het aan de schok (ontsnappingsgedrag). Na meerdere beurten leert het dier te springen van zodra het signaal gegeven wordt (vermijdingsgedrag). Bij vermijdingsleren spelen 2 factoren (=tweefactorentheorie) een rol: het proefdier leert het waarschuwingssignaal te vrezen door KC en het proefdier leert op basis van NB aan de angst te ontsnappen door naar de andere kant te springen. Een gevolg ervan is dat gedrag lange tijd voortgezet kan worden nadat het gevaar geweken is. Dit is een belangrijk inzicht bij de behandeling van obsessieve-compulsieve stoornissen en een specifieke fobie, waarbij de handelingen van mensen gemotiveerd worden vanuit een behoefte om gevaar te voorkomen. Gebruik van straf in het dagelijks leven: Straf is dus alleen effectief als ze relatief intens is, meteen toegediend wordt, consistent toegediend wordt, niet geassocieerd wordt met enige vorm van bekrachtiging e niet leidt tot ontsnappings- of vermijdingsgedrag. Helaas is het moeilijk aan al deze voorwaarden te voldoen buiten het laboratorium. De doeltreffendheid van straf is verder nog

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

39

beperkt omdat straf vaak gepaard gaat met ongewenste neveneffecten zoals agressie, apathie of een verslechterde relatie. Tot slot kunnen weinig mensen op een objectieve en afstandelijke manier straf geven. Omdat effectieve straffen dus moeilijk te realiseren zijn, moet men spaarzaam omspringen met straf, eerder negatieve dan positieve straf geven omdat deze eerste minder snel escaleert, straf altijd gepaard laten gaan met bekrachtigingen van gewenste gedragingen en over het algemeen bereikt men ook meer met bekrachtiging dan met straf. Verwerving en extinctie Net zoals bij KC moet men een aantal keren oefenen voordat de IC verworven wordt, hoeveel oefeningen dit zijn, hangt af van een hele reeks factoren. Temporele contiguteit: Hoe vlugger de bekrachtiging volgt op het gedrag, hoe sneller het gedrag zal toenemen, deels doordat een dier continu gedragingen vertoont, waardoor het bij een uitgestelde bekrachtiging moeilijker wordt om uit te maken op welk gedrag die nu van toepassing is. Verwerving zal dan ook sneller gebeuren wanneer men elke gewenste gedraging bekrachtigt. Vorming via successieve benaderingen: Veelal is het gedrag dat men wil aanleren, gedrag dat zelden spontaan voorkomt, het is dan onmogelijk het gedrag te doen toenemen door het te bekrachtigen wanneer het optreedt dus moet men de training stapsgewijs opbouwen met de techniek van vorming via successieve benaderingen: het gedrag wordt gradueel gevormd door successieve benaderingen van het gewenste gedrag te bekrachtigen. Biologische predisposities en operante conditionering: De snelheid waarmee IC verworven wordt, hangt ook samen met de mate waarin de operante respons aansluit bij het natuurlijke en spontane gedrag van het dier. Het natuurlijke gedrag van een dier kan het leren ook bemoeilijken wanneer het om PB gaat, omgekeerd kunnen instinctieve gedragingen ervoor zorgen dat de training juist heel vlot verloopt, dit noemt men autoshaping of zelfvorming. Extinctie: Nadat een operante respons geleerd werd, zal ze verzwakken en uiteindelijk verdwijnen als de bekrachtiger niet langer toegediend wordt (=extinctie). De effectiefste manier om gedrag te onderdrukken bestaat erin dat men niet enkel stopt met bekrachtiging van het gedrag (=extinctie), maar tegelijkertijd een ander, meer gewenst gedrag bekrachtigd (=differentile bekrachtiging). Weerstand tegen extinctie: Hoelang een respons voortgezet zal worden nadat de bekrachtiging stopgezet is hangt af van het bekrachtigingsschema dat gebruikt werd om het gedrag te conditioneren. Bij continue B zal de weerstand tegen extinctie klein zijn en zal de respons snel afnemen. Bij intermitterende B daarentegen zullen de responsen veel langer voortduren. De redenen waarom de weerstand tegen extinctie groter is bij partile B dan bij continue B zijn ten eerste dat het langer duurt voordat een dier doorheeft dat er geen B meer volgt bij IB dan bij CB, ten tweede het feit dat extinctie bij IB langer duurt dan verwacht wordt op basis van een gebrek aan informatie, dit komt enerzijds doordat een organisme in een IB geleerd heeft door te zetten ondanks de frustratie van een ontbrekende B, anderzijds doordat het dier geleerd heeft dat na veel gedragingen soms toch nog een bekrachtiger volgt. Dit is ook belangrijk bij mensen. Het belang van de context Stimuluscontrole (=feit dat gedrag bekrachtigd/gestraft zal worden in de aanwezigheid van 1 stimulus, maar niet in de aanwezigheid van een andere) Men leert IC verbinden aan een context.

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

40

Stimulusdiscriminatie en discriminatietraining: Om te weten welk gedrag in welke situatie bekrachtigd/gestraft zal worden, moet men leren de stimuli te discrimineren die met de B of S gepaard gaan. Dit heet stimulusdiscriminatie en verwijst naar het feit dat anders gereageerd zal worden in de aanwezigheid van 2 of meer verschillende stimuli. Psychologen onderzoeken dit m.b.v. discriminatietraining, hierbij worden responsen in de aanwezigheid van een bepaalde stimulus gevolgd door B, terwijl dit bij responsen in de aanwezigheid van een andere stimulus niet het geval is. Na een tijdje neemt het aantal responsen toe bij de 1e stimulus en neemt het af bij de 2e stimulus. Men kan dit gebruiken om de perceptuele vaardigheden van dieren na te gaan. Stimulusgeneralisatie: Het is ook nodig dat een organisme kan generaliseren van de ene context naar de andere. Men kan stimulusgeneralisatie bestuderen door eerste een bepaalde stimulus controle te laten verwerven over gedrag en daarna te kijken hoe sterk het dier reageert bij stimuli die enigszins afwijken van de controlestimulus. Wat wordt geleerd bij operante conditionering? Het leren van de S-R-relatie: Deze relatie tussen de contextstimuli en de operante respons werd aanvaard door de behavioristen, wat vreemd lijkt aangezien hier het stellen van de respons wordt benvloed door een gevolg (G) dat er nog niet is, Bs doen de kans op gedrag toenemen en Sen doen de kans op gedrag afnemen hoewel ze op dat moment nog niet aanwezig zijn. Behavioristen verklaren deze tegenstelling door te verdedigen dat bij IC een S-R-relatie gelegd wordt, waarin de context de respons automatisch uitlokt. Deze verklaring wijst op het belang van stimuluscontrole. Het leren van de S-G-relatie: Deze relatie tussen de contextstimuli en het gevolg werd eveneens aanvaard door de behavioristen: Bs en Sen gingen aldus gepaard met OS, zodat men zich kon inbeelden dat de stimuluscontext na verloop van tijd een CS werd die een CR uitlokte. Het leren van de R-G-relatie: Deze relatie tussen de respons en de gevolgen van de respons, de doelen die men met het gedrag wil bereiken, konden de behavioristen moeilijk verklaren doordat ze verkeerd zaten met hun simpele S-R-connecties waarin geen plaats was voor interne processen. Colwill en Rescorla toonden aan dat ratten leren om een B te verwachten bij het stellen van een operante respons. Het feit dat R-G-relaties momenteel aanvaard worden binnen de leerpsychologie heeft onderzoekers de ogen doen openen voor andere cognitieve factoren die een rol spelen bij IC. Aangeleerde hulpeloosheid is een zulke cognitieve factor. Seligman et al. onderzochten welke gevolgen het toedienen van oncontroleerbare shocks had op het aanleren van vermijdingsgedrag door honden in een speciale pendelkooi te steken die overal elektrische schokken gaf, ontsnappen had dus geen nut. Wanneer de honden na een dergelijke fase opnieuw in een normale pendelkooi gestoken werden, jankten ze en deden ze geen pogingen meer om te ontsnappen, ook al was dat nu mogelijk. De honden ontwikkelen een verwachting dat ze geen controle hebben over hun omgeving, dit vermindert niet alleen de motivatie om pogingen te ondernemen om te ontsnappen uit deze situatie, maar generaliseert zich ook naar andere contexten. Dit effect is aangeleerde hulpeloosheid: het onvermogen om te leren hoe aan een aversieve stimulus ontsnapt kan worden of hoe die vermeden kan worden nadat het organisme aan een onontkoombare, onvermijdelijke stimulus blootgesteld werd. Dit is deels een verklaring voor het menselijke functioneren. Latent leren en de cognitieve kaart zijn eveneens cognitieve factoren. Binnen de behavioristische traditie bestaat leren uit het leggen en versterken van S-R-condities, deze definitie is echter niet in staat om bepaalde bevindingen te verklaren. Tolman toonde experimenteel aan dat

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

41

ratten de weg in een doolhof leren, zelfs als ze geen bekrachtiging krijgen, zelfs als dit niet in hun gedrag tot uiting komt (=latent leren), door een cognitieve kaart te vormen. Volgens Tolman vormen dieren een interne representatie van al de gebeurtenissen in hun omgeving en leggen ze associaties tussen die representaties, hun gedrag is dan gebaseerd op de kennis en doelen die ze nastreven, bij IC wordt dus meer in het geheugen opgeslagen dan enkel de S-R, S-G en R-G relaties die nodig zijn om de taak correct uit te voeren. Tolmans onderzoek heeft geleid tot een voledig onderzoeksdomein over hoe mensen en dieren zich orinteren in hun omgeving. Het onderzoek naar deze vaardigheid heeft een extra impuls gekregen, toen bleek dat de hippocampus hierbij een centrale rol speelt. Dus kon men de gevolgen van letsels aan deze structuur of van geneesmiddelen die een impact hebben op de informatietransfer binnen deze structuur bestuderen. Hiervoor werd de Morris-watertank (=ronde kuip gevuld met een ondoorzichtige witte vloeistof, waaronder zich een klein platform bevindt, waarop de rat kan uitrusten tijdens het zwemmen) frequent gebruikt. Wanneer ratten in de tank werden geplaatst, probeerden ze zo snel mogelijk naar het platform te zwemmen door gebruik te maken van orintatiepunten in de kamer of de tank. Het gebruik van haloperidol vertraagde de ratten aanzienlijk. 6.3 Observerend leren

Veel van onze gedragingen worden benvloed door gedrag dat we bij anderen geobserveerd hebben. Dit observerend of sociaal leren, werd bestudeerd door Albert Bandura. Wat bepaald of een gedraging gemiteerd zal worden heeft te maken met 2 factoren: De 1e factor heeft te maken met de gevolgen die het model (=de geobserveerde persoon) ondervindt door zijn gedrag. Over het algemeen zal gedrag dat bekrachtigd wordt, gemiteerd worden, terwijl niet-bekrachtigd of gestraft gedrag niet tot imitatie zal leiden. De 2 e factor is de status van het model: hoe machtiger een model of hoe groter zijn prestige, des te meer kans dat we zijn gedrag zullen imiteren. Observeren helpt om een taak te leren door stimulusversterking (=het feit dat een stimulus waar het model mee omgaat, belangrijker en aantrekkelijker wordt voor diegene die het observeert) en doelversterking (=verhoogde motivatie bij observeerder om het doel van het model te bereiken). Angst en agressie Angst: Kinderen worden bang van situaties omdat ze hun ouders of verzorgers ook bang zien worden. Cook en Mineka vroegen zich af of biologische predisposities een rol speelden bij observerend leren van angst, zoals bij KC en lieten in een labo geboren en opgegroeide resusaapjes een film zien waarop een volwassen resusaap angst had voor een speelgoedslang of een speelgoedbloem. Na de film vertoonde de groep die een angstreactie voor slangen had gezien, eveneens een angst voor slangen, de groep die een angstreactie voor bloemen had gezien, vertoonde later echter geen angst voor bloemen. Deze studie toont aan dat er dus biologische restricties zijn op het soort stimuli dat organismen leren vrezen. Observerend leren wordt dus door dezelfde biologische predisposities benvloed als KC en IC. Agressie: Onderzoek van A. Bandura en collegas wees uit dat een model zien dat bekrachtigd of gestraft wordt, soortgelijke effecten heeft als wanneer men zelf bekrachtigd of gestraft wordt. Ander onderzoek heeft aangetoond dat gedragspatronen die kinderen observeren tijdens de

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

42

interacties met hun ouders, een doorslaggevende rol spelen op de manier waarop zij zelf met hun leeftijdsgenoten omgaan. Culturele verschillen Observerend leren heeft een veel diepgaande invloed op mensen dan enkel het aanleren van angst en agressie, het feit dat mensen in verschillende culturen andere gedragingen vertonen en appreciren is hier een bewijs van. Als culturele waarden door zowel IC als observerend leren, eenmaal verworven zijn, benvloeden zij op hun beurt het toekomstige leren. Deze interactie tussen observerend leren en sociaal-culturele factoren vormt wellicht de grondslag van de invloed die sociaal-culturele factoren hebben op allerhande menselijke gedragingen. Een 1e voorbeeld: smaakvoorkeuren resulteren uit soc.-cul. factoren. De voorkeur voor voedingswaren komt vooral tot stand op basis van associaties met gezellige momenten, maar het aanleren van nieuwe smaken vereist observerend leren. Verder bestaat er evidentie dat mensen meer eten en drinken als ze in een groep zitten die veel eet en drinkt, dan als ze in een groep zitten waar een maaltijd minder copieus is. Een 2e voorbeeld houdt verband met de rolverdeling tussen mannen en vrouwen. Dit leren komt niet alleen van leeftijdsgenoten, maar hoogstwaarschijnlijk ook van wat kinderen op tv zien. Bovendien is het aannemelijk te verwachten dat deze verschillen grotendeels van generatie op generatie zullen worden doorgegeven op basis van observerend leren. IN DE KIJKER: Is bewustzijn nodig voor conditionering? Geen enkele onderzoeker twijfelt eraan dat mensen en dieren constant allerhande nieuwe gedragingen en kennis verwerven zonder zich hier veel rekenschap van te geven. Maar hoe kunnen we zeker zijn dat proefpersonen zich echt niet bewust zijn van wat ze leren? Die discussie is groter voor KC dan voor IC. Lovibond en Shanks stellen dat voor het leren van de associaties bij KC tegelijk het bewustzijn voor die associaties verhoogt en de kans op een CR doet toenemen. Squire et al. stellen dan weer dat er 2 geheugensystemen bestaan: het declaratieve geheugen dat zorgt voor het bewuste herinneren van feiten en gebeurtenissen, en het niet-declaratieve geheugen dat zorgt voor het aanleren van bewegingsvaardigheden. Volgens Squire treedt onbewust leren bij KC op bij mensen, maar is het beperkt tot het leren van reflexmatige gedragingen. Onbewust leren bij IC wordt vooral bestudeerd met het paradigma van impliciet leren (=verandering in gedrag of kennis op zon manier dat informatie over die verandering moeilijk of niet uitgedrukt kan worden). Al bij al blijkt uit onderzoek dat onbewuste conditionering hoogstwaarschijnlijk mogelijk is, maar heel wat beperkter blijft dan de verhalen die hierover soms de ronde doen. Het gaat hierbij bovendien steeds om elementaire verbanden en gedragingen.

Hoofdstuk 7: Onthouden en vergeten


Onderzoek naar de herinneringen van bejaarden wijst uit dat de meeste herinneringen van mensen recent zijn, er nagenoeg geen herinneringen zijn van voor de leeftijd van 3 jaar en er meer herinneringen zijn van de leeftijd tussen 10 en 30 jaar dan tussen 30 en 60 jaar. De 1e bevinding verwijst naar het feit dat gebeurtenissen minder gemakkelijk herinnerd worden naarmate ze langer geleden zijn, de 2e bevinding verwijst naar het feit dat het autobiografisch geheugen nog niet goed

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

43

werkt als we jonger zijn dan 3 jaar. De 3 e bevinding noemt men de reminiscentiebult, meer gebeurtenissen worden onthouden uit de leeftijdsperiode van 10 tot 30 jaar dan van 30 tot 60 jaar. Hiervoor zijn verschillende hypotheses: Sommige onderzoekers leggen een verband met het feit dat het leven van veel mensen gedefinieerd wordt door de keuzes die men tussen 10 en 30 jaar gemaakt heeft. Andere verklaringen zijn dat het geheugen rond deze leeftijd cognitief en neurofysiologisch het best functioneert of dat veel ervaringen dan voor het eerst gebeuren. 7.1 Achtergrond

De bevindingen van Ebbinghaus in de 19e eeuw Het geheugen verwijst naar het feit dat vroegere ervaringen in onze hersenen opgeslagen worden en tot uiting komen in ons verder gedrag. H. Ebbinghaus voerde hiertoe experimenten op zichzelf uit om de vragen te beantwoorden: Hoeveel en hoe snel vergeten we? Als men iets niet kan herinneren, betekent dit dan dat de informatie helemaal verloren is gegaan? Ebbinghaus las een lijst zinloze lettergrepen (zuivere geheugeneenheid) voor en probeerde daarna zoveel mogelijk lettergrepen in de juiste volgorde op te schrijven. Door te kijken hoeveel keer hij een lijst moest lezen voordat hij die helemaal perfect kon opschrijven, kreeg hij een maat voor de moeilijkheid van die lijst. Hij testte ook zijn geheugen op verschillende tijdstippen nadat hij de lijst geleerd had en stelde vast dat hoe meer tijd verstreek tussen het initile leren en het testen, hoe minder hij zich kon herinneren. Om zijn 2e vraag te beantwoorden, ontwikkelde hij een besparingsmethode: hij leerde een vergeten lijst opnieuw, op precies dezelfde manier als de 1e keer en ging na hoeveel beurten hij nodig had voor de lijst perfect te reproduceren. Hij stelde vast dat het aantal benodigde beurten kleiner was dan bij de 1e keer. Het feit dat besparing optrad, betekende dat de originele sporen van de ervaring niet volledig uit het geheugen gewist waren. Hoe meer tijd verliep tussen het leren en het herleren van een lijst, hoe minder besparing hij vaststelde. Hij ontdekte bovendien dat hij veel vergeten was in het 1e uur en daarna veel minder. De relatie tussen de mate van vergeten en het tijdsinterval sinds het leren staat bekend als de vergeetcurve. Het geheugen bestaat uit verschillende geheugentypes of systemen Een 1e onderscheid is dat tussen het primaire of kortetermijngeheugen (=geheugen dat korte tijd de gebeurtenissen en gedachten bijhoudt die we meemaken, stroom van gedachten in het bewustzijn, stream of consciousness) en het secundaire of langetermijngeheugen (=geheugen voor vroegere gebeurtenissen en ervaringen, voor het verleden). Dit laatste wordt verder opgedeeld in het declaratieve geheugen (=verantwoordelijk voor de bewuste herinnering van feiten en gebeurtenissen die men kan verwoorden) en het niet-declaratieve geheugen (=verantwoordelijk voor onbewuste vaardigheden die tot uiting komen in het gedrag), dat het procedurele geheugen (=verantwoordelijk voor de manier waarop we handelingen moeten uitvoeren) en het impliciete geheugen (=verantwoordelijk voor alle geheugenfenomenen waarvoor het bewustzijn niet nodig is) bevat. Het declaratieve geheugen wordt verder opgedeeld in het episodische geheugen (=gebeurtenissen die we zelf meegemaakt hebben) en het semantische geheugen (=geheugen over feiten en kennis over de wereld). De 3 stappen in het herinneringsproces

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

44

De stadia in het geheugenproces zijn verwerving (=initile leren van informatie), bewaren (=proces dat veranderingen in het zenuwstelsel (=geheugensporen) vereist die het mogelijk maken informatie vast te leggen, bestaat uit 2 stappen: tijdelijk geheugenspoor vastleggen ter hoogte van de hippocampus en informatie integreren binnen de informatienetwerken in de cortex) en oproepen (=proces waarbij informatie uit het geheugen gehaald en gebruikt wordt). Om het geheugenproces beter te begrijpen, gebruiken onderzoekers metaforen: in ons achterhoofd houden, vogelkooi, afgesloten ruimte, opschrijven van informatie, bibliotheek, . Deze laatste werd vooral gebruikt in de jaren 60 en 70, nu komt hier verandering in door de ontdekking van neurale netwerken. Bovendien kan een metafoor onderzoek ook vertekenen, wanneer het een probleem op de verkeerde manier benadert. 7.2 Geheugenmodel van Atkinson en Shiffrin

De sensorische geheugens De sensorische geheugens houden gedurende zeer korte tijd de informatie bij die de zintuigorganen bereikt heeft, van waar de informatie via het zenuwstelsel naar de hersenen gaat die haar zullen interpreteren, hiervoor is het noodzakelijk dat de info even blijft hangen. Het iconische geheugen is het sensorische geheugen voor visuele stimuli. G. Sperling toonde experimenteel aan dat het iconische geheugen beperkt is, wat te wijten is aan het feit dat het iconische geheugenspoor vervaagde terwijl de proefpersonen de letters opzeiden, de letters worden even vastgehouden in een snel vervagend sensorisch opslagsysteem waarin de beelden binnen 1 seconde vervallen. Het echosche geheugen is het sensorische geheugen voor auditieve stimuli. Onderzoek wees uit dat auditieve informatie zon 2 tot 4 seconden in het echosche geheugen zit. Het kortetermijngeheugen (KTG) Het KTG houdt de informatie vast waar we ons op elk moment van bewust zijn en wordt getypeerd door de beperkte capaciteit en de fragiliteit van de geheugencode. Het langetermijngeheugen (LTG) Het LTG heeft een nagenoeg onbeperkte capaciteit en vergeten erin duurt heel traag. Om informatie van het KTG naar het LTG over te brengen was vooral herhaling in het KTG nodig. Het belang van herhaling wordt aangetoond door de serile positiecurve (=grafiek die aantoont hoe goed een item onthouden wordt afhankelijk van zijn plaats in de stimulusreeks). Onderzoek wees op het voorrangseffect (=proefpersonen hebben een beter herinnering voor de 3 4 eerste items uit de lijst) wat resulteert uit het feit dat proefpersonen in staat waren om de eerste woorden nog een paar keer konden herhalen voor het KTG vol was. A&S wezen ook op het recentheidseffect (=wanneer proefpersonen meteen ha het horen van de lijst mochten beginnen met hun opsomming, waren hun prestaties op de laatste 3 woorden eveneens beter), wat resulteert uit het feit dat de laatste stimuli op het moment van de test nog in het KTG zitten, waar de proefpersoon ze gemakkelijk uit kan halen. 7.3 Verdere ontwikkelingen in de geheugentheorien

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

45

Van KTG naar werkgeheugen De laatste jaren is door gebruik van hersenscans en neurale netwerken een alternatief beeld ontstaan, dat onze visie over het geheugen wellicht drastisch zal veranderen. Binnen het geheugenmodel van A&S heeft het KTG een centrale functie. Tamelijk snel na de publicatie van dit model wezen A. Baddeley en G. Hitch erop dat de integratietaak tussen de sensorische geheugens en het LTG niet naar behoren vervuld kon worden door een KTG dat enkel bestond uit 7 geheugenslots en een werkingsmechanisme dat beperkt bleef tot een simpel herhalingsproces. Als alternatief stelden zij het werkgeheugen voor. Dit bestaat uit 3 componenten: een centrale verwerker (=controlesysteem waardoor we onze aandacht kunnen verdelen over verschillende taken, sommige stimuli kunnen selecteren, ander stimuli kunnen negeren en informatie uit het LTG kunnen oproepen), de fonologische lus (=tijdelijk opslagsysteem voor gesproken woorden, omdat informatie uit deze lus snel vervalt als ze niet herhaald wordt, bestaat ze uit 2 componenten: een fonologische opslagplaats voor de opslag van informatie en een articulatorisch herhalingsproces voor het verversen van deze informatie, ~ KTG bij A&S) en het visuospatiale schetsblad (=eveneens een tijdelijk geheugensysteem waarin visuele en ruimtelijke info moet worden opgeslagen, deze info is onderhevig aan verval wat opgelost wordt door een visuele opslagplaats en een innerlijke schrijver die de info ververst). Het belang van deze verschillende componenten wordt onderzocht en aangetoond a.d.h.v. dubbeltaken (=1 taak waarin men genteresseerd is en 1 taak die een component van het werkgeheugen selectief belast). Het werkgeheugenmodel biedt ook een betere verklaring voor de hersenactiviteit die vastgesteld wordt bij het oplossen van allerhande geheugentaken dan het KTG van A&S. De componenten van het werkgeheugen zitten verspreid over de hele hersenen. Taken toegeschreven aan de centrale verwerker gaan gepaard met een verhoogde activiteit in de frontale lobben, taken toegeschreven aan de fonologische lus activeren 3 gebieden in de linkerhemisfeer en 1 in de kleiner hersenen nl. een gebied dicht bij de zone van Broca, een gebied dicht bij de motorische cortex en een gebied in de kleine hersenen. Het articulatorische herhalingsproces maakt dus gebruik van gebieden die aanleunen bij gebieden die geactiveerd worden bij echte spraakproductie. De fonologische opslagplaats bevindt zich in de linker paritale lob. Taken toegeschreven aan het visuospatiale schetsblad activeren vooral gebieden in de rechterhemisfeer, 2 hiervan bevinden zich in de frontale lob dicht bij de motorische cortex en worden geactiveerd als de taken de innerlijke schrijver nodig hebben, 1 bevindt zich in de rechter paritale lob, dat actief is wanneer de innerlijke schrijver geactiveerd wordt. De visuele bergplaats is verdeeld over een gebied in de rechter occipetale cortex en een gebied op de grens van de linker occipetale cortex en temporale cortex. Het werkgeheugen maakt dus in belangrijke mate gebruik van hersengebieden die een soortgelijke rol spelen bij het verwerken van visuele stimuli en het controleren van (spraak)bewegingen. Het werkgeheugen is dus geen afzonderlijk systeem, maar een geactiveerd gedeelte van het LTG. Het werkgeheugen als onderdeel van het LTG? A&S negeerden de vaststelling dat de capaciteit van het KTG weliswaar beperkt is tot zon 7 elementen, maar dat de complexiteit van deze elementen er blijkbaar weinig toe doet. Het type stimulusmateriaal heeft weinig of geen effect, wel is de geheugenspanne van proefpersonen kleiner bij niet-woorden dan bij woorden van eenzelfde lengt en complexiteit. Cowan besloot uit experimenten dat de echte capaciteit van het KTG beperkt is tot 4 representaties, die uit meerdere

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

46

elementen kunnen bestaan wanneer die een betekenisvol geheel vormen, die dus al door het LTG herkend zijn. Dit laatste suggereert dat zintuiglijke informatie eerst codes in het LTG activeert die daarna pas in het KTG beschikbaar komen, wat A&S moeilijk kunnen verklaren. Ook hier hebben hersenscans voor een doorbraak gezorgd. Men heeft vastgesteld dat bij KTG-taken ook hersendelen geactiveerd worden afhankelijk van het soort stimulusmateriaal waarmee men werkt, deze zijn steeds gebieden die een grote rol spelen bij het herkennen van het soort stimuli waarmee gewerkt wordt. De wisselwerking tussen het werkgeheugen en het LTG is dus veel intenser dan A&S dachten. Informatie hoeft dus niet eerst het KTG te passeren om herkend te worden, de sensorische geheugens kunnen rechtstreeks representaties in het LTG activeren. Dit heeft sommige onderzoekers doen besluiten dat het KTG of het werkgeheugen dat deel van het LTG zou zijn dat in het bewuste terechtkomt. Anderen wijzen er op dat dit model moeilijk kan verklaren hoe het werkgeheugen in staat is om de informatie te manipuleren, de rol van het werkgeheugen is immers veel groter dan enkel het activeren en tijdelijk beschikbaar houden van bekende informatie. Een belangrijke taak is om uit binnenkomende stimuli taakrelevante informatie te selecteren, deze te combineren met bestaande informatie en op basis daarvan nieuwe informatie te genereren. Manipulatie van informatie is mogelijk noch wenselijk in het LTG, dit veronderstelt dus een apart systeem dat gebruik kan maken van de geactiveerde LTG-informatie. Een realistischere kijk op de informatieoverdracht van KTG naar LTG Een laatste kritiek op A&S is dat zij in grote mate de overgang van KTG naar LTG onderschat hebben (A&S: enkel herhaling is noodzakelijk). Onderzoek wees aan dat herhaling niet de enige en zelfs niet de meest efficinte manier was om nieuwe informatie in het LTG op te slaan. Bovendien stelt een dergelijke visie weinig eisen aan de manier waarop informatie georganiseerd wordt. Het besef dat men niet zomaar informatie aan het LTG kan toevoegen, kwam vanuit de neurale netwerkmodellen (=computermodel dat de werking van de hersenen nabootst door een grote hoeveelheid eenvoudige knopen met elkaar te laten communiceren, de informatie ligt dus vervat in de gewichten van de connecties tussen de knopen, neurale modellen kunnen uiteenlopende taken leren en uitvoeren op een manier die biologisch plausibel lijkt). Men vermoedt dat hersenen informatie onthouden door ze op te slaan in de synaptische connecties tussen de neuronen. Onderzoekers ontdekten dat een netwerk bestaat uit 3 lagen: een inputlaag, een verborgen laag en een outputlaag en allerlei verbanden kan leren en onthouden enkel en alleen op basis van veranderingen in de gewichten tussen knopen. Wat men aanvankelijk wel uit het oog verloor, was het feit dat men in een dergelijk model verbanden leerde leggen door alle mogelijke combinaties tegelijk aan te bieden, dit is echter niet de manier waarop mensen leren optellen. Bovendien werd vastgesteld dat het leren van moeilijke sommen aan het computermodel de gewichten tussen de knopen zodanig had veranderd dat er vroegere informatie verloren was gegaan. Deze catastrofale inferentie (=feit dat het leren van nieuwe informatie in een neuraal netwerk de bestaande informatie overschrijft) druist regelrecht in tegen de manier waarop de menselijke hersenen werken, 1 van de basiseigenschappen is immers dat de hersenen bestaande kennis proberen vast te houden en te vrijwaren voor verlies. Dit heeft nadelen, mensen hebben dan immers veel tijd nodig om bestaande kennis te vervangen door nieuwe, tegenstrijdige kennis, en voordelen, mensen zullen dan immers niet zomaar informatie aannemen die tegenstrijdig is aan onze huidige kennis en kunnen dus niet zomaar gebrainwasht worden. Onderzoekers werken nog steeds aan een

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

47

algemeen aanvaardbare oplossing. 1 suggestie is het leerproces in 2 etappes te laten verlopen: In etappe 1 wordt de informatie vlug opgeslagen in een netwerk, de hippocampus, waarin catastrofale inferentie mag optreden, in etappe 2 wordt de informatie uit het 1e netwerk overgeschreven naar een 2e netwerk dat geen catastrofale inferentie mag vertonen, door nieuwe info geleidelijk in te voeren en ondertussen de oude info in het netwerk, verschillende gebieden in de cortex, doorlopend opnieuw te activeren. Deze integratie duurt verschillende dagen en vindt vooral plaats tijdens momenten van rust en slaap. Hoewel het nog onduidelijk is hoe dit biologisch te realiseren, is al goede evidentie voor deze 2-etappes-theorie. Inzichten in de neurale netwerken zijn slechts n van de redenen waarom men aanneemt dat de overdracht van informatie uit het werkgeheugen naar het LTG veel ingewikkelder in elkaar zit dan men lange tijd vermoedde. Een andere reden is dat men veel activiteit in de controlecentra in de frontale lobben vaststelt telkens als informatie in het LTG opgeslagen wordt en wanneer die er weer uitgehaald wordt. Dit controleproces is nodig omdat soms verkeerde informatie geactiveerd wordt. 7.4 Informatie verwerven

Het belang van hercodering en organisatie De beste manier om informatie te verwerven bestaat erin die informatie te hercoderen en te organiseren zodat we aanwijzingen hebben om de informatie terug te vinden en eventueel te herconstrueren vanuit het LTG. Informatie kan op 3 manieren in het LTG opgeslagen worden: d.m.v. de verbale code (=code die mensen in staat stelt om meer te onthouden dan alleen maar concrete voorwerpen waarmee ze in contact gekomen zijn doordat ze het mogelijk maakt informatie te hercoderen in termen van arbitraire symbolen), de sensorische code (=herinnering van de zintuiglijke aspecten van een gebeurtenis, de belangrijkste is de beeldcode) en de motorische code (=mogelijkheid om lichamelijke vaardigheden op te slaan, te onthouden en uit te voeren, deze wijkt van de andere 2 af doordat ze moeilijk onder woorden te brengen is en onbewust verworven lijkt te worden door de bewegingen uit te voeren, waarbij beeldcodes een hulp kunnen zijn). De verwerving optimaliseren door informatie op 2 manieren te coderen. Dit werd voor het eerst beargumenteerd door Allan Paivio in zijn tweevoudige-codeertheorie waarin hij stelde dat informatie die door 2 codes voorgesteld wordt, beter onthouden wordt dan informatie die slechts door 1 code voorgesteld wordt. Voorspellingen hiervan zijn dat mensen beter concrete woorden zullen onthouden dan abstracte woorden doordat men bij concrete woorden een beeldcode kan activeren en die in het geheugenspoor te integreren en dat proefpersonen veel beter associaties tussen woordparen zullen onthouden als zij zich hiervan een beeld vormen. Deze beeldcode is wel niet 100% gedetailleerd en informatie over de interactie tussen voorwerpen wordt eerder gecodeerd dan informatie over toevallige kenmerken van de afzonderlijke voorwerpen. Dubbele codering hoeft zich niet te beperken tot verbale en beeldcodes, zo is er vb. het effect van een bijkomende motorische code op het onthouden van beeldcodes (=enactment effect). De verwerving optimaliseren door informatie te organiseren zodat verbanden tussen verschillende stimuli gelegd worden, dit effect kan men nagaan door mensen informatie te geven die wel of niet georganiseerd is. Onderzoek toonde aan dat de herinnering beduidend beter is voor de georganiseerde aanbieding dan voor de willekeurige aanbieding, wat aantoont dat het

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

48

organiseren van informatie en het leggen van verbanden tussen de verschillende stimuli een effectieve manier is om informatie te onthouden. Het organiseren van stimulusmateriaal is een eigenschap waarop experts beter scoren dan niet-experts doordat experts grote hoeveelheden nieuwe informatie over hun gebied opslaan, gedeeltelijk omdat voor hen de individuele elementen van een stimulus vervat zitten in een groter patroon, terwijl dit voor novicen nog niet het geval is. Ze hebben wel alleen maar efficinte organisatietechnieken ontwikkeld voor hun eigen specialiteit. Verwerkingsniveaus De theorie van de verwerkingsniveaus opperde dat het geheugen een bijproduct is van de perceptie van een stimulus en dat het niveau waarop de stimulus tijdens de perceptie verwerkt wordt bepalend is voor de kans dat de stimulus later herinnerd zal worden. Vanuit deze theorie toonde Craik en Tulving experimenteel aan dat de herkenning veel hoger is voor woorden met een diepe, semantische analyse dan voor woorden met slechts een oppervlakkige analyse, het verschil tussen deze condities bestaat uit cognitieve processen. Ander onderzoek toonde aan dat mensen zich informatie beter herinneren wanneer ze tijdens het verwerven actief betrokken zijn bij het genereren van de stimuli dan wanneer ze de info slechts passief opnemen (genereereffect). IN DE KIJKER: Geheugensteuntjes Deze zijn speciale technieken op het geheugen te verbeteren doordat ze gebruik maken van een goede codeertechniek, waardoor een sterk geheugenspoor gevormd wordt, en doordat ze zorgen voor efficinte oproepingsaanwijzingen. Geheugensteuntjes kunnen voor nagenoeg elke taak ontwikkeld worden. We bekijken enkele formele technieken. De 1e is de methode der loci of de plaatsmethode, waarbij je eerst een reeks vertrouwde plaatsen moet identificeren die een logische volgorde hebben en dan elk item dat je wilt onthouden, in een mentaal beeld om te vormen en aan n van de plaatsen vast te hechten. De 2e is de methode van de kapstokwoorden, die op hetzelfde prinicipe als de methode der loci is gebaseerd, alleen zijn de oproepingsaanwijzingen een reeks van kapstokwoorden. Hierbij moet elk te onthouden item tot een beeld omgevormd en voorgesteld worden in interactie met de kapstok. De 3e is acroniemen vormen met de beginletters. De 4e is de OSLORO-methode, de meest geschikte strategie voor het bestuderen van zinvolle teksten, waarbij OSLORO staat voor Overzie, Stel vragen, Lees, Overdenk, Reciteer en Overhoor. 7.5 Informatie opslaan en bewaren

Gedistribueerde representaties Wat opvalt bij hersenscans is dat heel veel ver uit elkaar liggende gebieden met elkaar samenwerken, dit doet zich zowel voor bij het werkgeheugen als bij het LTG. Men vermoedt dat alle kenmerken van een episode met elkaar verbonden zijn via connecties met de hippocampus en het hersengebied er rond. Onderzoekers nemen aan dat er geen informatie-eenheden vervat zitten in 1 enkele verbinding tussen 2 neuronen, alle informatie is verdeeld over een groep neuronen en hun verbindingen. De 1e reden hiervoor is dat individuele neuronen niet betrouwbaar genoeg vuren om de aan- of afwezigheid van een stimulus aan te duiden. Neuronen vuren immers niet altijd wanneer de stimulus aanwezig is, maar hebben enkel een verhoogde kans te vuren. Dit wordt ondervangen door de activiteit van verschillende neuronen bij elkaar te voegen, waardoor de

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

49

aanwezigheid van een stimulus nauwkeurig gedetecteerd kan worden, ook als niet elk individueel neuron reageert. Een 2e reden is dat een dergelijke organisatie beter bestand is tegen eventuele schade. De capaciteit van de hersenen om een aanvaardbare output te blijven genereren ondanks schade aan individuele eenheden en hun connecties wordt gracieuze degradatie genoemd. Een 3 e reden is dat een systeem met gedistribueerde representaties in staat is te generaliseren. Een systeem dat een stimulus uiteentrekt in kleinere details zal echter in staat zijn om bekende patronen in de stimuli te herkennen en zo de stimuli tot op zekere hoogte te verwerken. Inhoudsgebaseerde in plaats van adresgebaseerde organisatie Metaforen helpen onderzoekers moeilijke materie beter aan te voelen en om onderzoekshypothesen te genereren, maar hebben ook het nadeel verkeerde assumpties te kunnen oproepen. 1 van deze verkeerde assumpties bij het geheugenonderzoek is geweest dat informatie terug uit het geheugen gehaald kan worden op basis van een adres. Het basisprobleem bij een adres is het vinden van de juiste plaats waar het item bewaard wordt. Een adresgebaseerde organisatie heeft 2 belangrijke kenmerken die niet overeenstemmen met het menselijke geheugen: er bestaan slechts een paar ingangen tot het juiste adres en zodra men het item gevonden heeft, hoeft men de informatie maar af te lezen. Het alternatief dat McClelland voorstelde was een inhoudsgebaseerde organisatie, waarin elk kenmerk voorgesteld wordt door een knoop die geactiveerd kan worden en verbonden is met andere knopen, die onderverdeeld zijn in verschillende groepen naargelang van de categorie waartoe ze behoren. Een geheugenspoor wordt gevormd door een connectie te activeren tussen 2 knopen. McClelland werkte met een centrale persoonsknoop als tussenstop in de connecties. De verbindingen tussen de knopen binnen een categorie zijn negatieve, inhibitorische verbindingen, die ervoor zorgen dat 1 knoop binnen een categorie vlugger dominant wordt. Elke knoop kan geactiveerd worden door input die van buitenaf komt, wat het op zich al mogelijk maakt te kijken welke knoop binnen elke categorie de dominante geworden is. Het model van McClelland doet 4 voorspellingen i.v.m. de werking van het geheugen. Ten 1e heeft informatie meer kans teruggevonden te worden als er vanuit veel kanten connecties naar deze informatieknoop zijn, want dan zijn er veel aanwijzingen van waaruit de knoop geactiveerd kan worden. Ten 2 e neemt de activatie van een herinneringsknoop toe naarmate meer aanwijzingen geactiveerd worden die verbonden zijn met deze ene herinnering. Ten 3e is een aanwijzing vooral effectief als zij met niet al te veel knopen verbonden is. Ten 4e is herinneringen oproepen een zoektocht, waarbij een geactiveerde knoop andere knopen activeert die in competitie moeten treden met alternatieve knopen die ook in zekere mate actief zijn. Dit betekent dat men vanuit een bepaalde ingang niet altijd alle informatie zal kunnen opvragen en dat men soms verkeerde informatie zal activeren. 7.6 Informatie oproepen

Of je je iets herinnert hangt af van het feit of je de informatie gecodeerd en opgeslagen hebt n van het feit of je een geschikte aanwijzing hebt om de herinnering weer in het bewustzijn te brengen. Dit werd sterk beklemtoond door E. Tulving, die argumenteerde dat de herinnering aan een gebeurtenis niet alleen afhankelijk is van de kwaliteit van het geheugenspoor, maar ook van oproepingsaanwijzingen.

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

50

Oproepingsaanwijzingen Tulving toonde experimenteel aan dat wanneer proefpersonen geen oproepingsaanwijzingen krijgen en de ontbrekende woorden niet kunnen zeggen, ze deze niet vergeten zijn, maar dat ze niet genoeg aanwijzingen hadden om ze op te roepen. W.Wagenaar toonde aan dat een combinatie van aanwijzingen tot een betere herinnering leidt dan de individuele aanwijzingen. Dit past in het geheugenmodel van McClelland: hoe meer eigenschapsknopen geactiveerd worden die verbonden zijn met een op te roepen gebeurtenis, hoe meer kans er is dat de betreffende centrale gebeurtenisknoop voldoende geactiveerd raakt om andere relevante informatie binnen het bewustzijn te brengen. Een onbeantwoorde vraag is wat er aan de hand is met herinneringen die niet meer terug te vinden zijn, ondanks de aanwijzingen. Deze vraag wordt tegenwoordig minder bestudeerd omdat ze niet op te lossen valt. I.p.v. zich hierop blind te staren, hebben wetenschappers zich gericht op de vraag waardoor het komt dat mensen sommige informatie niet meer kunnen oproepen en andere wel nog en op de juistheid van de herinneringen van mensen. Inferentie bij het oproepen In de sensorische geheugens of het werkgeheugen wordt informatie vergeten omdat ze vervalt of overgeschreven wordt door andere informatie. Verval verwijst naar fysiologische veranderingen in het neutrale spoor van de ervaring, die het geheugenspoor onherroepelijk uitwissen. Dit is nodig omdat geheugencapaciteit vrijgemaakt moet worden voor nieuwe binnenkomende informatie. Toch zijn psychologen niet geneigd verval toe te schrijven als verklaring voor vergeten in het LTG. Een 1e reden hiervoor is dat verval op zich weinig uitlegt, als men geen specificaties geeft over de mechanismen die erbij betrokken zijn. Een 2e reden is dat de vervaltheorie voorspelt dat een herinnering slechter zal worden naarmate het tijdsinterval tussen het leren en het testen toeneemt, hoewel dit over het algemeen zo is, geldt dit niet altijd. Een 3e reden is de bevinding dat het vinden van herinneringen in het LTG meestal afhankelijk is van de juiste oproepingsaanwijzingen. Een 4 e reden is dat vergeten niet in de 1e plaats afhankelijk is van de lengte van het tijdsinterval tussen het leren en de test, maar van wat er intussen gebeurd is. Jenkins&Dallenbach testten dit laatste en toonden aan dat proefpersonen die wakker gebleven waren minder onthielden dan proefpersonen die geslapen hadden in de tussentijd. Omdat deze proef allerhande kritieken kreeg, deden Minami&Dallenbach ze over met kakkerlakken omdat men hun activiteiten artificieel kan manipuleren en stelden dezelfde resultaten vast. Omdat vergeten in het LTG weinig verband lijkt te houden met het verval van geheugensporen, hebben onderzoekers inferentie (=obstructie die een herinnering uitvoert bij het ophalen van een andere herinnering) voorgesteld als een betere verklaring. Er bestaan 2 vormen van inferentie: proactieve inferentie (=moeilijkheden om een gebeurtenis op te roepen ten gevolge van activiteiten die aan de opslag van de gebeurtenis voorafgingen) en retroactieve inferentie (=moeilijkheden om een gebeurtenis op te roepen ten gevolge van activiteiten die na de opslag van de gebeurtenis plaatsgevonden hebben). Inferentie is relatief gemakkelijk experimenteel aan te tonen. Onderzoek toonde aan dat proefpersonen minder onthouden uit een lijst, naarmate meer soortgelijke lijsten eraan voorafgegaan waren. De kracht van interferentie wordt zeer duidelijk gellustreerd met de tafels van vermenigvuldiging. Wanneer we de juiste oplossing aan het zoeken zijn voor het probleem A x B, worden tegelijkertijd de oplossingen van nabijgelegen tafel-gerelateerde problemen geactiveerd en interfereren met de

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

51

juiste oplossing. De meest waarschijnlijke oorzaken voor het feit dat we bepaalde informatie niet meer kunnen oproepen zijn dus verval tijdens het encoderen en inferentie tijdens het oproepen. De hypothese van de codeerspecifiteit Welke oproepingsaanwijzingen zijn effectief en welke niet? Een 1 e belangrijke variabele hierbij is of de oproepingsaanwijzing deel uitmaakt van het geheugenspoor dat gevormd werd. Tulving & Thomson noemden dit de hypothese van de codeerspecifiteit (=wanneer mensen iets ervaren, coderen ze daar een aantal aanvullende aspecten van en bewaren ze die samen met de herinnering). Smith&Vela gaven een overzicht van de studies die aangetoond hebben dat mensen zich informatie beter herinneren wanneer het oproepen in dezelfde situatie gebeurt als het verwerven. Koens et al. wijzen erop dat de gevolgen van de omgevingsaanwijzingen vooral sterk zijn wanneer (1) het materiaal dat moet onthouden worden, weinig inzichtelijk denken vergt, (2) er geen intrinsieke relatie bestaat tussen de context en het te leren materiaal, (3) het materiaal geen deel uitmaakt van de leefwereld van de proefpersoon en de proefpersoon is niet intrinsiek gemotiveerd om het materiaal te onthouden. Men kan ook kijken of men het gebruik van oproepingsaanwijzingen verder kan optimaliseren door ze tijdens de verwerving expliciet aan het geheugenspoor toe te voegen of door de oproeptest zo te construeren dat ze een beroep doet op aanwijzingen die al in de verwerving aanwezig waren. Morris et al. bevestigden dit door experimenteel aan te tonen dat proefpersonen meer woorden herkennen waarvoor ze een betekenisvraag gekregen hadden dan waarvoor ze een rijmvraag gekregen hadden. Maar dit experiment bevatte nog een 2e herkenningsconditie: wanneer men de proefpersonen een woordenlijst voorlegde, waarvan geen enkele in het experiment was voorgekomen, maar waarvan sommige rijmden op woorden uit de leerlijst, presteerden de proefpersonen beter bij deze rijmherkenningstest bij woorden waarvoor ze een rijmvraag gekregen hadden, dan bij woorden waarvoor ze een betekenisvraag gekregen hadden. Om dit te verklaren gebruikten Morris et al. het concept van transfer-aangepaste verwerking: alle verwerkingstypes van het bestudeerde materiaal zijn goed zolang ze getransfereerd kunnen worden naar de oproepsituatie. Het soort verwerking hangt af van de mate waarin deze verwerking oproepingsaanwijzingen beklemtoont die van belang zijn bij de geheugntest. Distinctie als een hulp bij het herinneren. Een oproepingsaanwijzing is vooral effectief wanneer die slechts met 1 geheugenspoor verbonden is. Het isolatie-effect verwijst naar het feit dat een gebeurtenis die distinctief is t.o.v. andere, gelijktijdige gebeurtenissen, beter onthouden wordt dan niet-distinctieve gebeurtenissen doordat een distintieve gebeurtenis een sterke oproepingsaanwijzing heeft. Distinctie verbetert het geheugen ook in het dagelijkse leven. Een bijzondere vorm van levendige autobiografische herinneringen doet zich voor bij schokkende gebeurtenissen, dergelijke levendige herinneringen aan onverwachte, emotioneel geladen momenten worden flitslichtherinneringen genoemd. Lange tijd dacht men dat deze door hun levendige en emotioneel geladen karakter een aparte soort herinneringen waren, maar dit blijkt niet het geval te zijn. Een flitslichtherinnering is helemaal niet zo stabiel en nauwkeurig, vooral in de 1e dagen na de gebeurtenis, blijkt veel onjuiste reconstructie plaats te vinden. Volgens Weaver&Krug is de beste voorspeller van flitslichtherinneringen op lange termijn de herinneringen gerapporteerd na een week.

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

52

7.7

Herinnering is constructie

In veel situaties gebruiken we benaderende herinneringen. Onderzoek wees uit dat na 6 maand al grote gaten vielen in wat mensen zich nog konden herinneren en ze veel foutieve herinneringen hadden, vooral wanneer slechts een aspect van de herinnering veranderd werd (vb plaats), ging het percentage fouten nog verder omhoog. F. Bartlett onderzocht voor het eerst systematisch onnauwkeurige herinneringen en herinneringsfouten en benadrukte organisatieschemas. Organisatieschemas Volgens Bartlett onthouden mensen gebeurtenissen in termen van schemas, algemene georganiseerde veronderstellingen over de structuur van de wereld, mensen, gebeurtenissen en acties. Deze schemas zijn nodig om informatie te begrijpen en op te slaan, want meestal veronderstellen mensen heel wat achtergrondkennis wanneer ze iets vertellen, en helpen ook om herinneringen te reconstrueren a.d.h.v. de elementen die men kan oproepen. Volgens Bartlett zullen herinneringen goed zijn voor verhalen die deze schemas volgen, maar zullen mensen moeite hebben om verhalen te onthouden die in veel opzichten afwijken van hun schemas. Bartlett toonde ook experimenteel aan dat mensen en zelfs wetenschappers ten dele verhalen vervormen, vereenvoudigen en aanpassen wanneer ze het doorvertellen, hoewel de belangrijkste themas wel behouden blijven. Omdat schemas een rol spelen bij het begrijpen van informatie, kunnen ze hun invloed al uitoefenen bij het opslaan van informatie. Hierdoor kunnen mensen herinneringen hebben aan informatie die nooit gegeven werd en krijgen ze valse herinneringen (=herinneringen aan gebeurtenissen die nooit gebeurd zijn of die heel anders gebeurd zijn), waarvoor associaties tussen gebeurtenissen een belangrijke oorzaak zijn. Mensen hebben soms verbazend accurate herinneringen, geheugenfouten kunnen toch ook optreden en de kans hierop wordt groter naarmate (1) de informatieverwerking niet grondig gebeurd is en niet goed georganiseerd werd, (2) de gebeurtenis gevolgd werd door een veelheid van daaropvolgende informatie, waardoor de overdracht van het KTG naar het LTG belemmerd wordt en (3) de geheugensporen tijdens het oproepen besmet geraken met foutieve suggesties. Ooggetuigenverklaringen Omdat het geheugen constructief is, zowel bij het opslaan als bij het oproepen, stellen onderzoekers vast dat zij de herinneringen van een persoon gemakkelijk kunnen besmetten door suggestieve vragen te stellen. Suggestieve vragen leiden ertoe dat mensen gebeurtenissen hercoderen en hun oorspronkelijke herinneringen erover veranderen door ze te integreren met de informatie die in de vraag vervat zat. Men voerde veel experimenten uit over de betrouwbaarheid van ooggetuigenverslagen. Loftus stelde dat de oude herinnering overschreven werd door nieuwe informatie en de originele herinnering zelf gaat verloren. Andere auteurs argumenteerden dat het probleem eerder verband hield met het feit dat proefpersonen in de war waren over de oorsprong van hun herinneringen. Weer anderen beweerden dat we hier te maken hebben met retroactieve inferentie, waarbij de informatie na de gebeurtenis de toegang tot de herinnering in het geheugen blokkeert. Tot slot stelde een groep auteurs dat de invloed van informatie na de gebeurtenis beperkt was tot het feit dat de proefpersonen die zich de details van de originele gebeurtenis niet

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

53

meer konden herinneren, geneigd waren de informatie van na de gebeurtenis als antwoord te geven. Deze verschillende interpretaties hebben geen gevolgen voor de praktijk van ooggetuigenverklaringen zelf, de verklaringen van ooggetuigen zijn steeds slechter na suggestieve vragen of nadat de ooggetuige niet-relevante informatie te horen kreeg. Psychologische onderzoek geeft aan welke procedures het best gevolgd worden, om de betrouwbaarheid te verhogen. Reconstructie of verdrongen herinneringen Het onderzoek over de juistheid van door autobiografische een aantal herinneringen waarin is verder in een stroomversnelling terechtgekomen rechtszaken mensen vroegere

verwanten of kennissen beschuldigden van seksueel misbruik. Zeker bij gebeurtenissen die zich in de kindertijd afgespeeld hebben, wordt dikwijls de vraag gesteld in hoeverre men het zich wel juist herinnert. Over het algemeen zullen psychologen slachtoffers geloven, maar wat moet men besluiten wanneer een persoon beweert een verdrongen herinnering over kindermishandeling op volwassen leeftijd teruggevonden te hebben? Binnen de psychologie bestaat hier grote scepsis over, zeker wanneer het herhaaldelijk misbruik betreft, dit heeft 3 redenen. Ten 1 e bestaat weinig evidentie voor de mogelijkheid dat mensen traumatische gebeurtenissen volledig kunnen verdringen. Ten 2e komt het terugvinden van verdrongen herinneringen dikwijls voor bij mensen die hoog scoren op de schaal voor fantasierijkheid. Ten 3e ontstaan hervonden herinneringen dikwijls in een situatie waarvan bekend is dat ze aanleiding kunnen geven tot valse herinneringen. Men moet steeds voor ogen houden dat het menselijke geheugen geen accurate, gedetailleerde opname is van alles wat gebeurt, maar een reconstructie op basis van onvolledige, persoonlijk gekleurde gebeurtenissen, die tijdens het oproepen gemakkelijk besmet kunnen worden door informatie van buitenaf. Schacter spreekt over de 7 hoofdzonden van het geheugen: vluchtigheid (het geheugen is onderhevig aan gradueel vergeten), verstrooidheid (we slaan zelden alle details op en bij het oproepen wordt zelden alle informatie geactiveerd), blokkering (geheugensporen kunnen tijdelijk minder toegankelijk zijn wegens inferentie door andere herinneringen), verkeerde attributies (herinneringen kunnen toegeschreven worden aan een verkeerde bron), vatbaarheid voor suggestie, verteking (zowel bij het verwerven als bij het oproepen worden herinneringen vertekend door de kennis, overtuigingen en emoties van de persoon) en persistentie (herinneringen blijven soms opkomen ondanks men ze liever zou vergeten). 7.8 Amnesie en het impliciete geheugen

Types van amnesie Amnesie (=geheel of gedeeltelijk geheugenverlies) wordt opgesplitst in retrograde amnesie (=ongeval met schade aan de hersenen leidt tot geheugenverlies voor gebeurtenissen die zich afgespeeld hebben voor het ongeval, onmogelijke toegang tot opgeslagen herinneringen) en anterograde amnesie (=ongeval leidt tot problemen om nieuwe informatie te blijven onthouden), opslaan van nieuwe geheugensporen in het LTG verstoord). Wanneer retrograde amnesie veroorzaakt wordt door een trauma aan de hersenen, gaat het in veel gevallen om een tamelijk korte en afgebakende tijdsperiode voorafgaand aan de traumatische ervaring, maar retrograde amnesie kan ook opreden zonder acuut trauma (vb dementie). Iedereen is onderhevig aan een lichte vorm van retrograde amnesie, we hebben immers zo goed als geen directe herinneringen in

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

54

het episodische geheugen aan gebeurtenissen die ons overkomen zijn voor we 3 4 jaar waren (=kinderamnesie). De 1e factor die hierbij een rol speelt is dat de geheugenstructuur bij een baby wellicht nog niet volgroeid zijn om episodische herinneringen permanent vast te leggen. Een andere factor is dat jonge kinderen nog geen structuur (schema) en woorden hebben om hun ervaringen te kaderen. Daarom zijn de vroegste herinneringen ook fragmentarisch en onsamenhangend. De bekendste vorm van anterograde amnesie is het syndroom van Korsakoff. Dit komt relatief frequent voor bij langdurige alcoholici en wordt veroorzaakt door een permanente hersenbeschadiging die kan ontstaan door een jarenlang verkeerd eetpatroon. Patinten lijken op het 1e gezicht normaal, maar ze herhalen vaak dezelfde vraag en vertellen ook steeds dezelfde verhalen omdat ze niet meer weten wat een paar minuten geleden gebeurd is. De uitlokkende factor voor anterograde amnesie is schade aan de hippocampus en het gebied eromheen. Alle voorbeelden tot dusver besproken waren voorbeelden van organische amnesie (=geheugenverlies ten gevolge van specifieke schade aan de hersenen). Wanneer geheugenverlies veroorzaakt wordt door stresserende omstandigheden waarin de persoon zich bevindt, spreken we van functionele amnesie, hierbij verandert ook dikwijls het persoonlijkheidsgevoel van het individu. Gevalsstudie: H.M. Dat de uitlokkende factor voor anterograde amnesie schade aan de hippocampus en het omliggende gebied is, kwam voor het eerst tot uiting toen een patint met onbehandelbare epilepsie werd geopereerd. De hippocampus en de amygdala werden aan weerszijden weggenomen samen met stukken weefsel van de temporale lobben eromheen. De patint was niet meer in staat nieuwe informatie op te slaan. Voor zijn operatie leidde H.M. in allerlei opzichten een normaal leven, alleen had hij epilepsie die steeds erger werd, waarvan de oorzaak niet helemaal duidelijk is. De epilepsie verhinderde hem steeds meer een normaal leven te leiden. Men vermoedde toen al dat epilepsie het gevolg was van een deel van de hersenen dat ongecontroleerd begon te vuren. Door deze epilepsiehaard weg te nemen, hoopte men de epilepsie onder controle te krijgen. Hoewel de inzichten toen juist waren, had men in die tijd nog niet de technieken die men nu heeft om de haard nauwkeurig te lokaliseren en de ingreep zo minimaal mogelijk te houden. Bovendien geloofde men nog dat delen van de hersenen weggenomen konden worden zonder zware gevolgen. Bij H.M. werden de binnenste delen van beide temporale lobben weggezogen. Aanvankelijk leek de ingreep zonder succes, H.M. kreeg nog steeds epilepsieaanvallen, maar de frequentie verminderde zienderogen. Ondertussen manifesteerde zich wel een ander probleem: H.M. herinnerde zich niets meer en was niet meer in staat nieuwe informatie te onthouden. Dit had nog andere nadelige gevolgen: H.M. had geen normaal honger- en verzadigingsgevoel en geen besef van zijn leeftijd. Patinten van anterograde amnesie verliezen ook elk doel in hun leven. Ze kunnen geen plannen maken voor de toekomst, een aspect dat vaak vergeten wordt. De ontdekking van het impliciete geheugen H.M. heeft hier in belangrijke mate toe bijgedragen doordat hij na zijn operatie werd onderworpen aan verschillende geheugentests met verschillende soorten stimuli in verschillende modaliteiten. De uitkomst van al deze pogingen was echter negatief, H.M. kon zich niets blijven herinneren. Toch vond op motorisch vlak leren plaats zonder dat de patint zich hiervan bewust was. Dit was het begin van het onderscheid tussen het expliciete en impliciete geheugen. H.M. kon geen bewuste

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

55

herinneringen meer opslaan, maar kon wel nog motorische vaardigheden leren. Onderzoek toonde aan dat de overgebleven geheugencapaciteiten bij amnesiepatinten niet beperkt waren tot het verwerven van motorische vaardigheden en veranderde men de term procedurele geheugen in impliciete geheugen, dat deel dat herinneringen opslaat zonder dat men zich ervan bewust is en zonder dat men bewust die herinneringen kan ophalen. Het impliciete geheugen wordt gemeten a.d.h.v. taken, waarin men kijkt naar de gevolgen van voordien geziene stimuli op de prestaties op een nieuwe taak waarin die stimuli gebruikt worden. Bij al deze taken presteren proefpersonen (zowel amnesiepatinten als normale personen) beter als ze enige tijd voordien de antwoorden gezien hebben in een andere context. Toch presteren amnesiepatinten slecht op tests die expliciet een beroep doen op herinneringen en goed op tests die kennis op een impliciete manier meten. Een 1e theorie hiervoor is dat verschillende geheugensystemen in de hersenen verantwoordelijk zijn voor het onthouden van verschillende soorten informatie. Deze visie gaat terug op het onderscheid dat Tulving introduceerde tussen het episodische en semantische geheugen. Deze theorie kan echter niet verklaren waarom H.M. nog motorische taken kon leren, maar geen betekenissen van nieuwe woorden. Hiervoor moet nog een 3e geheugensysteem gepostuleerd worden, nl. het procedurele. Een 2e theorie legt de klemtoon op de mentale processen die nodig zijn bij de verschillende geheugentests. Expliciete geheugentests doen een sterk beroep op bewuste, gecontroleerde zoekprocessen, die afwezig zijn bij impliciete tests. Expliciete tests zijn ook gebaseerd op het leren van relaties tussen stimuli, bij een impliciete test hoeft dit niet het geval te zijn. Mensen met anterograde amnesie hebben dan problemen met het leggen van nieuwe relaties tussen stimuli, terwijl ze nog wel afzonderlijke informatie-eenheden kunnen activeren. Evidentie voor dit laatste wordt gevonden in het feit dat zulke patinten geen woordparen meer kunnen leren. Beide theorien bevestigen het bestaan van onbewuste processen. Dit is een bijkomende reden waarom onderzoekers tegenwoordig aannemen dat een deel van de geheugenprocessen plaatsvinden zonder tussenkomst van het KTG.

Hoofdstuk 14: Psychopathologie


14.1 Wat zijn mentale stoornissen?

Wanneer mensen zich voelen en gedragen op een manier die afwijkt van anderen en die ze zelf ook moeilijk begrijpen, worden ze als abnormaal beschouwd. De overgang van normaal naar abnormaal verloopt geleidelijk en bepaalde aspecten van een abnormale aspecten klinken normale mensen niet vreemd in de oren. Een mentale stoornis betreft een patroon van gedachten gevoelens en gedrag dat leidt tot persoonlijk lijden en een significante daling in het sociale en arbeidsgerelateerde functioneren. Psychopathologie is het deel van de wetenschap dat zich bezig houdt met de aard, totstandkoming, mogelijke behandeling en preventie van mentale stoornissen. Drie criteria om mentale stoornissen te definiren Het is onmogelijk een lijst van kenmerken te vinden die altijd met een stoornis samengaat en niet voorkomt bij mensen zonder, er zijn dus geen eenvoudige regels om een stoornis te definiren.

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

56

Een grote afwijking van het gemiddelde: bijna alle menselijke eigenschappen volgen een normaalverdeling. Volgens het statistische criterium wordt iemand als abnormaal beschouwd wanneer hij/zij 2 of meer standaarddeviaties van het gemiddelde afwijkt (ca. 5% vd bevolking) Het overtreden van een sociale norm: een samenleving of cultuur aanvaardt bepaalde gedragsnormen en andere niet. Volgens het sociaal criterium staat abnormaal gedrag gelijk met gedrag afwijkend van een maatschappelijke norm, de definitie is cultuurafhankelijk en veranderlijk. Persoonlijk lijden: sommige eigenschappen vormen een ernstige belemmering voor de persoon in zijn/haar functioneren en sociale relaties. Wanneer een persoon chronisch lijdt of wanneer gedrag door de persoon zelf als schadelijk en nutteloos wordt ervaren, spreken we van abnormaliteit volgens het persoonlijke criterium. Geen enkel criterium is sluitend. Factoren die een rol spelen bij mentale stoornissen Om een stoornis volledig te begrijpen moet men rekening houden met zowel de biologische, cognitieve als sociaal-culturele factoren. In de praktijd is dit tot voor kort te weinig gebeurd, omdat onderzoekers en verzorgers te sterk vanuit 1 perspectief redeneerden. De combinatie van de medicamenteuze, psychologische en sociale behandeling is belangrijk en het onderlinge belang van de 3 groepen factoren verschilt bovendien van stoornis tot stoornis. Biologische factoren: Volgens het biologische perspectief zijn lichamelijke disfuncties de oorsprong van mentale stoornissen, deze visie bestaat al lang. Het belang van dit perspectief nam af tijdens de middeleeuwen, maar is sinds het einde van de 18 de eeuw opnieuw beginnen te groeien. Vooral in de 2e helft van de 20ste eeuw is de impact toegenomen, toen men geneesmiddelen ontdekte die een invloed hadden op verschillende stoornissen, en toen men een beter zicht kreeg op de werking van de hersenen. De ontdekking van deze factor heeft gewoonlijk een diepgaande invloed op de behandeling ervan. Tot slot heeft de biologische bijdrage ook de aandacht van onderzoekers gevestigd op de genetische bijdrage van mentale stoornissen. Psychische factoren: Volgens het psychische perspectief vindt abnormaal gedrag zijn oorsprong in de mentale processen die ten grondslag liggen aan dat gedrag. Deze benadering is pas echt van de grond gekomen aan het einde van de 19de eeuw, waarbij het werk van Jean Martin Charcot als startpunt wordt beschouwd. Hij specialiseerde zich in de neurologie en had een bijzondere interesse voor hysterie, een mentale stoornis die zich uitte in lichamelijke symptomen. Hij geloofde dat hysterie het gevolg was van een aangeboren zwak neurologisch systeem. Volgens Freud daarentegen had psychopathologie altijd een psychische oorsprong, die terugging op de psychoseksuele conflicten tijdens de kindertijd. De psychoanalyse is lang dominant geweest, maar werd na verloop van tijd aangevuld met de behavioristische en humanistische benadering, die minder het inherent problematische van de menselijke geest beklemtonen, maar mentale stoornissen toeschreven aan verkeerde leerprocessen of een belemmerde groei. Sinds de jaren 1990 zijn cognitieve psychologen begonnen niet alleen het zichtbare gedrag, maar ook gedachten of cognities als een oorzaak van problemen te zien. Volgens de cognitieve theorie worden veel abnormale gedragingen en gevoelens veroorzaakt of verergerd door irrationele of onaangepaste overtuigingen. Om gedrag of kwellende emoties te veranderen, moeten eerst de cognities of gedachten veranderen die hieraan ten gronde liggen. Aanvullend zullen cognitieve psychologen onderzoeken op welke manier de cognitieve processen van een persoon aangetast worden door een mentale stoornis en in welke mate dit het functioneren van de persoon kan verklaren. Dit relatief nieuwe onderzoeksgebied wordt neuropsychiatrie genoemd.

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

57

Sociale factoren: Volgens het sociale perspectief is abnormaal gedrag niets anders dan gedrag dat zich niet houdt aan de regels en de criteria van de maatschappij en daarom als abnormaal bestempeld wordt. De voorstanders verwijzen o.a. naar de verschillende reacties tegenover mensen die ingebeelde stemmen horen. Een centrale studie binnen dit perspectief was On being sane in insane places van D.Rosenhan, die wilde onderzoeken of de karakteristieken op basis waarvan men tot krankzinnigheid besluit, zich in de patint bevinden, dan wel een gevolg zijn van de context waarin deze karakteristieken aangetroffen worden. Gezonde patinten moesten doen alsof ze schizofreen waren en werden allemaal opgenomen. Ondanks hun inspanningen om tijdens hun opname als gezond over te komen, werd geen van de pseudopatinten ontmaskerd door de dokters of verpleging. Omdat de echte patinten ze wel aandachtig observeerden, hadden zij beter dan het personeel in de gaten dat er iets niet klopte. Tot slot wees Rosenhan erop dat de diagnose ervoor zorgde dat alle gedragingen en ervaringen van de pseudopatinten door een andere bril bekeken werden en dat begrippen als schizofrenie zichzelf vervullende voorspellingen worden: een persoon begint zich op een bepaalde manier te gedragen omdat anderen dit verwachten. Het sociale perspectief werd sterk bekritiseerd in de jaren 1960-70 toen in West-Europa en de VS een kritische beweging ontstond (antipsychiatrie) die de vinger legde op ziekmakende factoren in klinieken en de maatschappij. Verder deze visie de aandacht gevestigd op het feit dat mentale stoornissen niet losstaan van de sociale context waarin ze plaatsvinden. Zo stelt men vast dat de inhoud van waanideen en hallucinaties verandert afhankelijk van maatschappelijke evoluties en dat een aantal stoornissen enkel in sommige landen voorkomen. Het belang van de sociale context ziet men ook in de reacties van mensen op iemand met een mentale stoornis. Eenmaal getiketteerd, wordt een persoon anders behandeld en in de rol van zieke geduwd. Dit maakt het moeilijker voor die persoon om weer normaal te functioneren na een moeilijke episode. Men vermoedt dat dit n van de redenen is waarom de kans op terugval na een behandeling groter is in de westerse maatschappij dan in minder ontwikkelde landen. Het is niet altijd duidelijk waarom de westerse mens zo hevig reageert op psychische stoornissen, van individualisering, prestatiegerichtheid en de negatieve manier waarop de media berichten, vermoedt men dat ze een rol spelen. Tot slot blijkt het belang van sociale factoren uit het feit dat de kans op mentale stoornissen in sterke mate toeneemt wanneer mensen in stresserende leefomstandigheden leven, ofwel wegens de soc.ec.-omstandigheden waarin ze verkeren, ofwel wegens de ongunstige sociale relaties binnen hun netwerk van sociaal belangrijke personen. Ongunstige sociale factoren verhogen de kans op een stoornis, vooral bij biologisch kwetsbaren, terwijl gunstige sociale factoren biologisch kwetsbaren kunnen behoeden voor het krijgen van een stoornis. Het diathese-stress-model: Dit model is momenteel het dominante denkkader en werd ontwikkeld vanuit het besef dat het biologische, psychologische en sociale perspectief te lang als afzonderlijke en niet met elkaar compatibele visies beschouwd werden, eerder dan als 3 invloeden die constant met elkaar interageren en elkaar versterken of verzwakken. Volgens dit model wordt de kans dat iemand een mentale stoornis vertoont bepaald door de kwetsbaarheid (diathese) van de persoon en de mate van stress in de omgeving. De kwetsbaarheid wordt ten dele gerfd, benvloed door de leefomstandigheden en is afhankelijk van de denkstijlen. De stress wordt veroorzaakt door gebeurtenissen in de omgeving en de manier waarom de persoon deze waarneemt en erop reageert. Het model vormt het algemeen denkkader waarin de bijdrages van biologische, psychische en sociale factoren tot elke mentale stoornis begrepen kunnen worden.

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

58

Het demonologische perspectief: Een factor die de psychologie niet in overweging neemt, is de mogelijkheid dat psychopathologie te wijten is aan bezetenheid door een geest, dit is 1 van de oudste overtuigingen in de geschiedenis van de mensheid. Mentale stoornissen classificeren: de DSM Een degelijke beschrijving en classificatie van de te verklaren fenomenen hoort bij alle wetenschappen. De betrouwbaarheid betreft de overeenstemming over de beoordeling tussen verschillende beoordelaars. De beoordeling moet ook gepaard gaan met inzicht in de oorsprong van de stoornis en in het verdere beloop, zodat een prognose mogelijk wordt. De specifieke beoordeling moet ook gepaard gaan met een bijbehorende behandeling. De vraag naar de bruikbaarheid van een classificatieschema verwijst naar de validiteit ervan. DSM-III en DSM-IV: De eerste 2 DSM-edities waren heel sterk psychoanalytisch genspireerd. DSM-III werd opgevat als een gedetailleerde beschrijving van de symptomen die met een bepaalde stoornis gepaard gingen, zonder al te veel speculatie over de oorzaken ervan en had de bedoeling met operationele definities te werken om zo het subjectieve element bij de diagnose te minimaliseren. DSM-IV ging hiermee door en verfijnde de DSM-III nog. De DSM-IV gebruikt 5 assen of dimensies om een diagnose te stellen, elke as wordt beoordeeld door de psycholoog of psychiater die de patint onderzoekt. As 1 geeft aan welke klinische stoornis het normale leven verstoort en aanleiding is voor de aanvraag tot diagnose en behandeling. As 2 beschrijft stabiele, rigide interactiepatronen die het leven en de sociale interacties van een persoon belasten. As 3 bevat lichamelijke symptomen en klachten. As 4 handelt over de psychosociale en omgevingsgerelateerde stressfactoren in het afgelopen jaar en wordt op een 6-punten-schaal gescoord. As 5 geeft een algemene beoordeling van het functioneren van het individu op het moment van de afname en gedurende het voorbije jaar. Kritieken op de DSM: Een 1e kritiek betreft het feit dat de DSM mentale stoornissen benadert vanuit het medische model: een mentale stoornis is een ziekte, die gediagnosticeerd en in principe medisch-biologisch behandeld moet worden. Een 2e kritiek zegt dat het onderscheid tussen as 1 en 2 niet altijd even duidelijk is. Een 3 e kritiek is dat het systeem enkel beschrijvend is zonder theoretische basis voor de categorien, zonder duidelijk inzicht te hebben in de oorzaak en samenhang van de symptomen waarop de diagnose gebaseerd is. Een 4e kritiek is dat het om een typologie gaat, mensen worden in hokjes ondergebracht terwijl er veel grensgevallen zijn. De DSM zal naar alle waarschijnlijkheid in de toekomst nog bijgesteld worden. 14.2 Stoornissen in de kindertijd

Omdat veel mentale stoornissen voor het eerst tot uiting komen tijdens de adolescentie en de vroege volwassenheid, werd lange tijd verondersteld dat de kindertijd een periode was met relatief weinig problemen. Dit beeld is tegenwoordig aan het veranderen, omdat men merkt dat nogal wat kinderen emotionele en gedragsproblemen vertonen. Autisme Men gaat ervan uit dat gespecialiseerde hulpverleners autisme bij kinderen vanaf de leeftijd van 1.5 jaar betrouwbaar en valide kunnen vaststellen. Een 1e kenmerk bestaat uit problemen in de

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

59

sociale interactie. Op wat latere leeftijd blijkt dat kinderen met autisme (80%) moeite hebben om een theory of mind te ontwikkelen (=normale kinderen krijgen rond de leeftijd van 4-5 jaar door dat andere mensen hun eigen gedachten, wensen, verwachtingen en kennis hebben). Een 2e kernmerk bij autisten betreft problemen met communicatie en taal. Een 3 e kenmerk is het ontbreken van symbolisch spel (=vaardigheid die kinderen normaal al vanaf hun 2e levensjaar ontwikkelen) en een niet of gebrekkig ontwikkelde fantasie. Een 4e kenmerk is de behoefte aan structuur, herhaling en vaste ritmen. Autisten kunnen sterk opgaan in het herhalen van monotone, eenvoudige handelingen en de hang naar rituelen en patronen kan zo sterk zijn dat de geringste vertoring angst of woede uitlokt. Driekwart van de autisten hebben ook een verstandelijke handicap, al blijkt er geen oorzakelijk verband te bestaan tussen deze 2 stoornissen, vooral de verbale intelligentie is laag, de niet-verbale intelligentie is dikwijls binnen het normale bereik. Autisme is een zeldzame aandoening (0.05%) die viermaal meer voorkomt bij jongens dan bij meisjes. Een reden dat ze zo zeldzaam is, is dat de stoornis beperkt wordt tot de gevallen met de 4 ernstige beperkingen die hierboven beschreven werden. Als kinderen niet voldoen aan alle kenmerken, maar er wel voldoende vertonen om van een stoornis te spreken, wordt de categorie pervasieve ontwikkelingsstoornis niet anders omschreven gebruikt. Het syndroom van Asperger Het onderscheid tussen autisme en het syndroom van Asperger is vooral gelegen in het ontbreken van een klinisch significante beperking in de taal n het cognitieve vermogen bij Asperger. Een opvallend kenmerk bij Asperger-kinderen is hun houterigheid, hun motorische ontwikkeling is trager en blijft bijna altijd stuntelig. Sommigen hebben een hoge intelligentie en hoewel de communicatieve vaardigheden niet beperkt zijn, vertoont de communicatie wel eigenaardige kenmerken vb. wetenschapstaal. 14.3 Aan een middel gebonden stoornissen

Wanneer een persoon een psychoactief middel gebruikt waaronder de eigen gezondheid, de sociale relaties en/of het werk beginnen te lijden, is er sprake van een aan een middel gebonden stoornis. De DSM maakt een onderscheid tussen misbruik (=patroon van onaangepast gebruik dat significante beperkingen veroorzaakt) en afhankelijkheid (=misbruik dat gepaard gaat met minstens 3 van volgende kenmerken: (1) tolerantie voor het middel, (2) ontwenningsverschijnselen bij afwezigheid van het middel, (3) langer gebruik dan men van plan was, (4) weinig succesvolle pogingen om het gebruik in de hand te houden, (5) het besteden van groot deel van de tijd om aan het middel te komen en (6) voortzetten van het gebruik ondanks de wetenschap dat het leidt tot problemen. Alcoholmisbruik en afhankelijkheid Dit is de meest frequente vorm van misbruik of afhankelijkheid in onze maatschappij. Het fenomeen komt 5 keer vaker voor bij mannen dan bij vrouwen, het speelt een rol bij sterfgevallen, gewelddaden en verkeersdoden en kan schade toebrengen aan alle organen. Alcohol heeft een tegenstrijdige invloed op ons lichaam, het werkt als kalmeringsmiddel, maar onderdrukt als eerste de inhibitorische centra, waardoor in een 1e stadium de vitaliteit toeneemt en de inhibities worden

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

60

uitgeschakeld. Voortgezet drinken vertraagt echter de systemen die zorgen voor de efficintie van het lichaam en kan de lichaamsfuncties zelfs stopzetten. De meest genoemde reden voor alcoholmisbruik is dat alcoholconsumptie de angst en spanningen vermindert. Maar er zijn ook andere factoren. Wat de biologische kant betreft, is er evidentie voor een erfelijke component (genetische factoren) en kunnen omstandigheden in het gezin van herkomst een rol spelen o.a. op hoe sterk een persoon op alcohol reageert. De psychologische bijdrage beklemtoont leerprocessen: Ten 1e is er positieve bekrachtiging door de aangename effecten van alcohol (smaak, 1e lichte lichamelijke gevolgen, symbolische betekenis,), verder is er KC, waardoor men in bepaalde omgevingen of gemoedstoestanden trek krijgt in alcohol. Door leerprocessen zijn er ook belangrijke culturele verschillen: alcoholafhankelijkheid is vooral een probleem in groepen waar drank geassocieerd wordt met vrije tijd en gezelligheid. 14.4 Psychotische stoornissen

Schizofrenie Deze term verwijst naar de incoherente mentale processen en het gebrek aan voeling met de sociale realiteit die sommige mentaal gestoorde patinten karakteriseren, het is de vaakst voorkomende diagnose in de psychiatrie en wordt gekenmerkt door 2 of meer van de volgende symptomen, die elk gedurende 1 maand voor een belangrijk deel van de tijd aanwezig moeten zijn: wanen, hallucinaties, onsamenhangende spraak, ernstig chaotisch of katatoon gedrag en vervlakking van affect, armoede van spraak en gedachten, of apathie. Wanen (=overtuigingen het meest voor: (1) die worden gehandhaafd ondanks of argumenten van en evidentie situaties, die (2) normalerwijze voldoende zouden moeten zijn om hun te weerleggen) De volgende wanen komen verkeerde en identificatie relevant zijn interpretatie de sociale (3) betrekkingswaan (=overtuiging dat normale voorwerpen of gedragingen van andere personen een bijzondere betekenis hebben voor patinte), benvloedingswaan (=overtuiging dat men niet meer uit vrije wil denkt, handelt of voelt, maar gecontroleerd wordt door een instantie van buitenaf) en (4) de overtuiging dat gedachten uitgezonden worden die uiteen valt in enerzijds de situatie waarbij de patint ervan overtuigd is dat zijn/haar gedachten duidelijk te horen zijn en dus door anderen gevolgd kunnen worden en anderzijds de waan dat andere mensen in staat zijn om in gedachten met de patint samen te smelten en deel te nemen aan diens gedachten. Al deze wanen zijn dikwijls een onderdeel van een algemene achtervolgingswaan, waarbij de patint overtuigd is dat er een samenzwering tegen hem/haar beraamd wordt. Een andere frequente waan is grootheidswaan. Lange tijd hebben behandelaars vooral oog gehad voor de curiositeit en de hardnekkigheid van wanen. Met de opkomst van de neuropsychiatrie begon men in te zien dat een aantal van die wanen wellicht het gevolg zijn van het feit dat de patint probeert te verklaren wat hem/haar overkomt. De hardnekkigheid van wanen kan 3 oorzaken hebben: (1) patint ziet geen andere mogelijkheid om de interne ervaringen een plek te geven, (2) patint is niet meer in staat alternatieve verklaringen te genereren en te overwegen en (3) meest voor de hand liggende alternatieve verklaring (ik word gek) is te bedreigend met als gevolg dat de patint de waanwereld verkiest. Hallucinaties (=perceptuele ervaringen zonder bijbehorende fysische stimulus, vb. stemmen). Hallucinaties vermengen soms met wanen, zodat de patint soms contact verliest met de realiteit.

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

61

Onsamenhangende spraak (=logische opeenvolging in gedachten gaat verloren, vooral tijdens de ergste, acute fasen) De associaties die de persoon maakt, druisen in tegen de conversatieconventies. Wat de patint zegt, heeft geen betekenis. Chaotisch of katatoon gedrag: Het gedrag is abnormaal, chaotisch, bizar, geagiteerd of teruggetrokken. Bij kanatone symptomen wordt de patint bewegingsloos, neemt een ongewone houding aan, beweegt doelloos geagiteerd of zwijgt zeer lange tijd. Affectvervlakking: De emotionele reacties zijn verminderd of helemaal verdwenen. Positieve en negatieve symptomen: Sommige van de hierboven vermelde symptomen komen dikwijls samen voor. Bij positieve symptomen wordt iets aan het normale functioneren toegevoegd, deze symptomen beginnen dikwijls abrupt, gaan gepaard met abnormale activiteit in het limbische systeem en reageren doorgaans goed op antipsychotische geneesmiddelen. Negatieve symptomen worden gekenmerkt doordat iets ontbreekt bij het normale functioneren, ze beginnen geleidelijk aan en verergeren. De patint reageert minder goed op antipsychotische geneesmiddelen en er wordt vooral abnormale activiteit vastgesteld in de frontale lobben. Types van schizofrenie onderscheiden door de DSM-IV Schizofrenie van het katatone type: wordt gekarakteriseerd door een afwisseling van periodes met extreme agitatie en periodes met verregaande teruggetrokkenheid. Schizofrenie van het ongedifferentieerde type: geheel van symptomen waarbij er een snel veranderende mix is van de belangrijkste symptomen van schizofrenie, dit beeld wordt vooral aangetroffen in de eerste acute fase en bij een plotse verergering. Schizofrenie van het paranode type: onlogische en snel veranderende wanen, dikwijls gepaard gaand met levendige hallucinaties, een vermindering in het kritische oordeel en grillig gedrag. De patint blijft een achtervolgings- of grootheidswaan hebben. Schizofrenie van het georganiseerde type: komt meestal op jongere leeftijd voor en gaat gepaard met een ernstige desintegratie van de persoon. Schizofrenie van het resttype: lichtere indicaties van schizofrenie. Oorzaken van schizofrenie Biologische factoren: schizofrenie wordt gedeeltelijk erfelijk bepaald. Een andere aanwijzing voor het belang van biologische factoren is het feit dat geneesmiddelen helpen bij de behandeling van de stoornis door in te werken op de neurotransmissie ide gebruikmaakt van dopamine. Volgens de klassieke dopaminehypothese lijden schizofreniepatinten ofwel aan te hoge concentraties dopamine in hun hersenen, ofwel aan een extreem hoge gevoeligheid voor dopamine. Deze hypothese biedt vooral een goede verklaring voor de positieve symptomen, bij de negatieve symptomen lijkt er eerder te weinig gevoeligheid voor dopamine te zijn, zodat men momenteel meer denkt aan een complexe ontregeling van de dopaminesystemen in de hersenen. Psychische factoren: De psychoanalyse beschouwde schizofrenie als het gevolg van een alomvattende regressie naar een vroeger infantiel stadium. Behavioristen beschouwden schizofrenie als een gevolg van een uit de hand gelopen bekrachtigingsproces. Deze verklaringen waren ofwel weinig bruikbaar voor een behandeling of bleven beperkt tot perifere symptomen. Tegenwoordig spitsen psychologen zich toe op de manier waarop mensen omgaan met hun schizofrenie en met de beperkingen die deze stoornis met zich meebrengt. Elementen die bij dit

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

62

psychologisch onderzoek aan bod komen zijn: (1) hoe de patint en zijn omgeving zo goed mogelijk informeren, (2) welke elementen bieden bescherming voor de patint, (3) kan de patint actief omgaan met de stemmen die ze horen, (4) patinten helpen zich aan hun kuur te houden, ondanks de neveneffecten en (5) hoe bereidt men patint en omgeving zo goed mogelijk voor op een mogelijke terugval. Sociale factoren: Het ontstaan van schizofrenie is niet volledig erfelijk bepaald, bij veel patinten ziet men dat een externe stressfactor aan de 1 e acute fase voorafging en dat de kans op terugval ook groter is naarmate er meer stressfactoren in de omgeving zijn. De kans op terugval legt een grote druk op patint en omgeving, waardoor een grote vraag naar informatie ontstaat over hoe met de situatie om te springen. Hier wordt hoe langer hoe meer aan tegemoet gekomen. Veel aandacht is gegaan naar de gezinsomgangsvormen in bepaalde gezinnen, waarbij men het wel goed meent, maar waarbij de spanningen voor de patint en de rest van het gezin zo hoog oplopen dat het risico op terugval verdubbelt (=expressed emotion). Enerzijds zijn de gezinsleden erg begaan met de patint en overbezorgd. Tegelijk zijn ze ook hyperkritisch en wrokkig. Deze verschillen tussen gezinnen bestaan ook tussen culturen. Uitgedrukte emotie komt ook meer tot uiting naar aanleiding van negatieve dan positieve symptomen. Tot slot spelen sociale factoren een rol omdat ze de manier benvloeden waarop de symptomen zich manifesteren. Er bestaan verschillen in inhoud, vorm en type van symptomen tussen diverse landen, culturen en continenten en ook binnen een cultuur evolueren de symptomen. De invloed van de cultuur op de manier waarop schizofrenie zich uit en de manier waarop men met de stoornis omgaat, wordt vooral onderzocht binnen de transculturele psychiatrie, waarin men onderzoek doet naar de uiteenlopende waarde- en normenpatronen in verschillende culturen en gevolgen hiervan voor de hulpverlening. 14.5 Stemmingsstoornissen

Stemmingsstoornissen zijn ernstige verstoringen in de stemming (=emotionele toestand die tamelijk lang duurt, meestal minder intens is dan een emotie en niet gericht is op een bepaalde stimulus) die leiden tot een buitensporige neerslachtigheid of opgetogenheid. Dikwijls gaan ze gepaard met veranderingen in het eet- of slaappatroon en in het denken. De gemoedsverstoring leidt tot ernstige problemen in sociale relaties en op het werk. Bipolaire stoornis Hierbij is er een opeenvolging van een of meerdere manische en depressieve episodes bij eenzelfde individu. Een manisch episode is een toestand met verschillende gradaties van intense en onrealistische gevoelens van opwinding en euforie en gepaard gaat een verminderd verantwoordelijkheidsbesef en een groot energieverbruik, waarna een depressieve episode volgt. Depressieve stoornis Hierbij ervaart men somberheid en neerslachtigheid. Dergelijke episodes komen vaak voor na een belangrijk verlies. Er is ook enige evidentie dat een occasionele depressieve periode van beperkte duur adaptief kan zijn op lange termijn. Wanneer de depressieve periode echter in belangrijke mate met het gewone functioneren begint te interfereren, spreekt men van een depressieve stoornis die wordt gedefinieerd als volgt: 5 of meer van de volgende symptomen zijn binnen een

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

63

periode van 2 weken aanwezig geweest en wijzen op een verandering ten opzichte van het eerdere functioneren. Bij deze 5 is ofwel (1) ofwel (2) aanwezig. (1) depressieve stemming gedurende het grootste deel van de dag, elke dag, (2) duidelijke vermindering van interesse of plezier in alle of bijna alle activiteiten gedurende het grootste deel van de dag, bijna elke dag, (3) duidelijke gewichtsverandering, (4) verandering in het slaappatroon, (5) psychomotorische remming of agitatie waarneembaar door anderen, bijna elke dag, (6) moeheid of verlies aan energie, bijna elke dag, (7) gevoelens van waardeloosheid of buitensporige of onterechte zelfverwijten of schuldgevoel bijna elke dag, (8) verminderd vermogen tot nadenken of concentratie of besluiteloosheid, bijna elke dag en (9) terugkerende gedachten naar de dood en sucide. Naast de emotionele component spelen ook cognitieve en motivationele factoren mee. Depressieve stoornissen komen veel voor en in verschillende gradaties. Er zijn 4 grote risicogroepen: zich isolerende mannen, werklozen, uit de echt gescheiden moeders en studenten. De depressiescores dalen naarmate de leeftijd toeneemt. Verschillende culturen vertonen uiteenlopende vormen van depressieve stoornissen. Oorzaken van depressie Biologische factoren: Erfelijkheid speelt een rol. Bovendien zijn de aanwijzingen het sterkst voor de hypothese dat de activiteit van neuronen die via serotonine met elkaar communiceren, verlaagd is bij depressieve patinten, dit is echter niet specifiek voor depressie. Ook de activiteit van op noradrenaline gebaseerde hersensystemen lijkt verlaagd te zijn bij depressieve stoornis-patinten. Psychische factoren: Freud vertrok van de vaststelling dat er een grote overeenkomst bestaat tussen depressie en het rouwproces na het verlies van een belangrijk iemand. Volgens hem was depressie dan ook het gevolg van een ingebeeld of symbolisch verlies, waarbij de agressie zich naar binnen richt. Andere psychische factoren worden voorgesteld vanuit de leerpsychologie. Peter Lewinsohn argumenteerde dat depressie een gevolg is van een verminderde positieve bekrachtiging vanuit de omgeving. Door stressfactoren zullen vooral personen met minder goed sociale vaardigheden zich uit het sociale leven terugtrekken. Andere psychische factoren hebben te maken met cognities. Zo argumenteert A.Beck dat de negatieve gevoelens en gedragingen bij depressie het gevolg zijn van depressieveroorzakende schemas of disfunctionele gedachten, die zich ontwikkelen tijdens de kindertijd en de adolescentie op basis van de sociale ervaringen met ouders, familie, leeftijdsgenoten en leerkrachten, deel uitmaken van de diathesis, kwetsbaarheid van een persoon, jarenlang verborgen kunnen blijven, maar eenmaal geactiveerd leiden ze automatisch tot negatieve gedachten. Volgens Seligman hebben depressieve mensen geleerd om zichzelf te beschouwen als iemand die geen controle of invloed meer heeft op de gebeurtenissen om zich heen. Deze aangeleerde hulpeloosheid leidt tot motivationele, cognitieve en emotionele deficits. Seligman heeft zijn theorie in de loop der jaren gewijzigd omdat oncontroleerbare negatieve gebeurtenissen bij mensen niet automatisch leiden tot aangeleerde hulpeloosheid. Wanneer mensen met een negatieve situatie geconfronteerd worden, vragen ze zich af waarom? en het antwoord op deze vraag zal bepalen hoe de persoon zich voelt onder de situatie. Mensen proberen een situatie te verklaren door causale attributies te maken die variren op basis van 3 dimensies: intern/extern, globaal/specifiek, stabiel/veranderbaar. Vooral een interne, globale en stabiele attributie verhoogt de kans op depressie omdat men een negatieve gebeurtenis aan een blijvende negatieve karaktertrek toeschrijft. Een laatste psychische factor die voorgesteld werd ter verklaring van het ontstaan en onderhouden van een depressieve stoornis, is de neiging tot

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

64

piekeren. Volgens S.Nolen-Hoeksema is dit een reden waarom depressie meer optreedt bij vrouwen dan bij mannen omdat mannen meer ontsnappinsgedrag vertonen en daardoor meer kans hebben op een aan een middel of een met geweld gepaard gaande stoornis. Sociale factoren: Depressie ontstaat meestal als reactie op een stresserende gebeurtenis (ingrijpende levensverandering + alledaagse irritaties). Meer vrouwen dan mannen vertonen een depressieve stoornis omdat ze meer kans hebben om geconfronteerd te worden met stresserende gebeurtenissen en daar het slachtoffer van te worden en omdat ze vlugger als depressief gediagnosticeerd worden door een arts dan een man. Ook het al dan niet hebben van een ondersteunende partner en relatieproblemen of werk zijn sociale factoren. Een sociale factor die steeds meer aandacht krijgt is de mate van stressfactoren in de hedendaagse omgeving. Oudere personen vertonen immers minder depressieve stoornissen dan jongeren. Kritiek op deze stelling zegt dat mensen vroeger minder gemakkelijk toegaven een depressieve stoornis te hebben en dat de ziektegeschiedenissen onbetrouwbaar worden naarmate men meer in het verleden terugkeert. Wel is het zo dat maatschappelijke evoluties in de afgelopen decennia meer mensen in een depressieve episode doen belanden. Integratie binnen het diathese-stress-model: Op basis van de hierboven staande descriptieve vaststellingen en correlatieverbanden, is het moeilijk duidelijke oorzaak-gevolg-verbanden te leggen. Tot dat er evidentie is voor het tegendeel, neemt men in de praktijk aan dat alle 3 de factoren een bijdrage leveren tot het ontstaan en onderhouden van een depressieve stoornis. Bovendien benvloeden deze 3 elkaar voortdurend. Het diathese-stress-model vormt een nuttig denkkader om deze interacties te begrijpen. Biologische en psychische factoren bepalen de kwetsbaarheid van een individu en de manier waarop de persoon gebeurtenissen zal interpreteren. Sociale problemen vormen stressfactoren, die op het individu inwerken en de balans kunnen doen doorslaan naar een depressieve stoornis. Deze stoornis heeft sociale gevolgen en kan dan weer de hersenwerking en gedachten benvloeden, waardoor de negatieve stemming langer blijft duren. 14.6 Angststoornissen

Gevaarlijke situaties roepen een gezonde angst op die ons helpt om ons in veiligheid te brengen. In deze situaties is angst adaptief, hij verhoogt onze overlevingskansen. Maar een angststoornis bestaat uit een ernstige en aanhoudende vorm van angst zonder een realistische aanleiding. De betrokkene beseft het irrele karakter van de aandoening en lijdt eronder. De stoornis interfereert met het functioneren. Fobien Specifieke fobien zijn intense angstreacties op voorwerpen of activiteiten waarvan het gevaar niet in verhouding staat tot de hevigheid van de reactie. Er bestaat een dwingende aandrift om te vluchten of om de situatie te vermijden. Fobien betreffen altijd stimuli die een zekere mate van gevaar inhouden, maar de inschatting van het risico en/of de ernst is buiten proportie geraakt. Op basis van KC kunnen neutrale stimuli een angstreactie uitlokken als ze geassocieerd worden met een schrikaanjagende ervaring. Verder is het mogelijk om angst voor voorwerpen te krijgen op basis van observerend leren, vooral als er een biologische predispositie bestaat. Men vermoedt tot slot dat vermijdingsreacties bij specifieke fobien versterkt worden op basis van bekrachtiging. Een

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

65

sociale fobie wordt in een andere categorie ondergebracht omdat zulke patinten een algemene angst hebben om negatief beoordeeld te worden en in verlegenheid gebracht te worden in vele situaties. Gewoonlijk zijn de gevolgen van een sociale fobie erger dan van een specifieke fobie. Veralgemeende angststoornis Deze wordt gekarakteriseerd door een overmatige chronische bezorgdheid over een hele reeks van gebeurtenissen en activiteiten. De betrokkene leeft in een voortdurende toestand van gespannenheid, maakt zich constant zorgen en heeft een diffuus gevoel van onbehagen. Deze gevoelens moeten tijdens de voorbije 6 maanden meer aanwezig dan afwezig zijn geweest en minstens 3 van volgende symptomen moeten vastgesteld worden: rusteloosheid en het gevoel op zijn hoede te moeten zijn, het gevoel vlug vermoeid te geraken, moeite om zich te concentreren, gerriteerdheid, spierspanning en slaapstoornissen. Slachtoffers hebben vaak slechts een vage notie van de oorzaak van hun angst, ze maken zich over alles zorgen, kunnen niet ontspannen, zijn perfectionistisch ingesteld, hebben een groot verantwoordelijkheidsgevoel en zijn geneigd tot catastrofaal denken. Paniekstoornis Deze bestaat uit het krijgen van onverwachte paniekaanvallen (=gekenmerkt door kortademigheid, hartkloppingen, zweten, bibberen en duizeligheid) zonder aanwijsbare oorzaak. De betrokkene moet meerdere zulke aanvallen hebben gehad tijdens een maand en moet zich zorgen maken over de kans op een nieuwe aanval of over de gevolgen ervan. De aanvallen zijn onvoorspelbaar, maar hebben een hogere kans voor te komen in situaties die met een lichte spanning gepaard gaan. Hierdoor ontwikkelt de betrokkene dikwijls anticipatorische angst, angst voor plaatsen die een dergelijke aanval zouden kunnen uitlokken en blijven thuis (=agorafobie). Obsessieve-compulsieve stoornis Deze wordt gekenmerkt door het voorkomen van terugkerende, ongewilde en opdringerige dwanggedachten of dwangbeelden, die gepaard gaan met dwanghandelingen (compulsies) die de betrokkene meent te moeten uitvoeren om de dwanggedachten te neutraliseren en de gevreesde situatie te voorkomen. Het merendeel van deze stoornissen ontstaat tijdens de adolescentie of in de vroege volwassenheid, wanneer men meer verantwoordelijkheid krijgt. De frequentste obsessies hebben te maken met vuil en smetvrees, andere houden verband met agressieve impulsen, seksuele gedachten, amorele zaken, herhaalde twijfels of een behoefte aan symmetrie. De dwanghandelingen kunnen in verschillende categorien ingedeeld worden, nemen een groot deel van de tijd in beslag en vertonen de neiging om zonder behandeling gaandeweg veeleisender te worden. Patinten zijn zich doorgaans goed bewust van het zinloze en overdreven karakter van hun compulsies maar menen ze niet te kunnen weerstaan. Mogelijke oorzaken zijn: een ontregeling in het hersencircuit dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van primitieve gedragspatronen (waardoor deze gedragspatronen telkens weer automatisch op gang gebracht worden), lichte geheugenproblemen, het feit dat ongewenste gedachten nu en dan bij iedereen voorkomen en patinten vooral verschillen van normale personen in het belang dat ze aan hun obsessies hechten. Dwanghandelingen worden zelf voor een groot deel in stand gehouden worden door N.B.

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

66

14.7

Somatoforme stoornissen

Deze stoornissen verwijzen naar een groep aandoeningen waarbij lichamelijke klachten en handicaps ervaren worden zonder aanwijsbare lichamelijke oorzaak. Psychische moeilijkheden uitten zich in een medisch probleem. De betrokkene veinst de symptomen niet! De uiting van psychische problemen via lichamelijke klachten wordt somatisering genoemd. Conversiestoornis Hierbij is men opeens niet meer in staat om een bepaald lichaamsdeel te gebruiken. Deze stoornis werd vroeger hysterie genoemd. Volgens Freud werd de angst ten gevolge van een verdrongen seksueel conflict omgezet in een verlies aan sensorisch of motorisch functioneren. Behavioristen en leerpsychologen zagen deze als een manier om aan angst en stress te ontsnappen of om aandacht te trekken (=secundaire ziektewinst). Oakley wijst erop dat deze een grote overeenkomst vertoont met verschijnselen tijdens hypnose. Deze stoornis is tegenwoordig eerder zeldzaam. Hypochondrie en de ongedifferentieerde somatoforme stoornis Het essentile kenmerk van hypochondrie is een vrees op een ernstige ziekte te hebben, gebaseerd op een misinterpretatie van lichamelijke symptomen. Deze vrees is langdurig (minstens 6 maanden) en houdt aan ondanks adequaat medisch onderzoek en geruststelling. De preoccupatie veroorzaakt een significante mate van lijden of beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren van de persoon. Bij een ongedifferentieerde somatoforme stoornis is er sprake van lichamelijke klachten, zonder dat er een lichamelijke toestand is die de ernst van de symptomen kan verklaren. De klachten zijn minstens 6 maanden aanwezig, veroorzaken leed en hinderen het functioneren van de persoon. De definitie van somatoforme stoornissen is gebaseerd op de aanname dat er geen sprake is van lichamelijk disfunctioneren, maar dit is een moeilijk hard te maken assumptie. De bevindingen ivm CVS leggen een zwakte bloot van de manier waarop de DSM-IV deze stoornissen omschrijft: er wordt een duidelijke scheidslijn getrokken tussen lichamelijk veroorzaakte en mentaal veroorzaakte aandoeningen. Gegeven de interacties die men momenteel vaststelt tussen biologische, psychische en sociale factoren lijkt dit een achterhaald onderscheid te zijn. Psychische en sociale stress kunnen immers een biologische reactie in gang zetten en psychische interventies kunnen een in gang gezette biologische kettingreactie enigszins afremmen. Psychotherapie is dus ook aangewezen. Dit is een erkennen van het feit dat mensen controle hebben over de manier waarop ze met hun lichamelijke beperkingen omgaan en dat dit een zinvolle aanpak is zolang men geen doeltreffende manier heeft om de lichamelijke beperkingen zelf te behandelen. 14.8 Dissociatieve stoornissen

Dissociatieve amnesie, fugue en identiteitsstoornis Dissociatieve stoornissen verwijzen naar aandoeningen waarbij er een zekere verstoring voorkomt in het identiteitsgevoel van de persoon. Een deel van het bewustzijn heeft zich afgesplitst van de rest. Een dissociatieve amnesie is het onvermogen om belangrijke persoonlijke informatie te herinneren als gevolg van een traumatische of stresserende ervaring. Het geheugenverlies is

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

67

psychogeen: het werd niet door lichamelijke factoren veroorzaakt. De informatie lijkt ook niet verloren te zijn, alleen niet meer toegankelijk. Gewoonlijk is amnesie beperkt in de tijd en is het herstel nagenoeg volledig. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen 4 types van amnesie: gelokaliseerd, selectief, veralgemeend en continu. Het episodische geheugen wordt ontoegankelijk terwijl het procedurele, semantische en werkgeheugen intact blijven. Bij een dissociatieve fugue gaat de betrokkene nog een stap verder, men trekt weg uit de vertrouwde omgeving en neemt een nieuwe identiteit aan, die een uitweg vormt uit een situatie die als ondraaglijk ervaren wordt. Een fugue is korter. Bij een dissociatieve identiteitsstoornis ontstaat er een dissociatie tussen 2 of meer persoonlijkheden, die op belangrijke trekken van elkaar verschillen en elkaar afwisselen. 1 persoonlijkheid is de oorspronkelijke of gastpersoonlijkheid en hiervan heeft zich een andere afgesplitst. Het voorkomen kende een sterke stijging aan het einde van de 20ste eeuw. Onderzoekers weten nog altijd niet goed in welke mate deze toename een reel fenomeen is, dan wel toegeschreven moet worden aan de wijdverspreide kennis over de stoornis en haar symptomen, en aan een bewust of onbewust verlangen bij individuen met psychisch lijden en bij hun therapeuten om tot een dergelijke diagnose te komen. Uit een proef van Huntjens et al. bleek dat niet alleen de normale proefpersonen proactieve interferentie (het zien van de 1e lijst benvloedt de resultaten op de 2e lijst door verwarring) vertoonden, maar ook de patinten met een dissociatieve identiteitsstoornis. De personen aan wie werd gevraagd een dissociatieve identiteitsstoornis te simuleren, vertoonden ook hetzelfde patroon als de normale controle groep. Hoewel deze proef dus geen experimentele evidentie vond voor het bestaan van 2 afzonderlijke identiteiten bij een dissociatieve identiteitsstoornis, hoeft dit niet te betekenen dat de patinten die onderzocht werden, simulanten waren. De voordelen voor een patint liggen niet altijd voor de hand. Een sluitende verklaring voor deze stoornis, is nog steeds een grote uitdaging. 14.9 De prevalentie van mentale stoornissen

Wat betekenen de cijfers? Verschillende studies en bronnen lijken elkaar in belangrijke mate tegen te spreken voor het voorkomen van mentale stoornissen. Bij studies moeten we ons 3 vragen stellen:

1.

Welke definitie van de stoornis werd gehanteerd? De gevonden frequentie zal immers afhangen van de manier waarop de stoornis gedefinieerd wordt. Hoe strenger de definitie, hoe minder gevallen. Dit bewijst het belang van een algemeen aanvaard classificatieschema, zoals de DSM. Maar in sommige gevallen wijkt de definitie van de DSM enigszins af van wat de meeste personen menen te weten over de stoornis en de criteria in de DSM laten ruimte voor door de onderzoekers ingevulde interpretatie.

2.

Gaat het om incidentie of prevalentie? Bij incidentie gaat het om de vraag: Hoeveel percent nieuwe gevallen zijn er in de bevolking?. Bij prevalentie vraag men: Hoeveel percent gevallen zijn er in de bevolking?. Steeds: incidentie < prevalentie.

3.

Over welke periode werd de prevalentie (incidentie) berekend? De regel Hoe langer de tijdsperiode, hoe hoger de prevalentie geldt steeds.

Prevalentie en comorbiditeit

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

68

Internationale prevalentiestudies: Omdat studies verschillen op de 3 boven vernoemde criteria is het soms moeilijk om de gegevens met elkaar te vergelijken. Daarom worden geregeld crossnationale studies gepubliceerd waarbij een onderzoeksgroep in verschillende landen cijfers voor verschillende studies zo gestandaardiseerd mogelijk verzamelt. De som van de 3 stoornissen (stemmings-, angst-, of aan alcohol gebonden stoornissen) ligt bovendien hoger dan het totaal aantal mensen met 1 stoornis. De oorzaak hiervan is comorbiditeit (=feit dat mensen aan meer dan 1 stoornis tegelijk kunnen lijden). Deze studies maken het belang van definities duidelijk. Geneesmiddelenverbruik: Het cijfer van de geschatte levensprevalentie van een mentale stoornis ligt veel hoger dan het percentage dat de algemene bevolking vermoedt. Die onderschatting komt gedeeltelijk doordat een aantal problemen mensen niet beletten om een relatief normaal bestaan te leiden en gedeeltelijk doordat veel problemen verzwegen worden. De aanvangsleeftijd De internationale prevalentiestudies bieden ook interessante informatie over het moment waarop personen voor het eerst geconfronteerd worden met een stroornis. Uit een studie van de Wereldgezondheidsorganisatie blijkt dat de helft van de personen die een angststoornis hebben gehad, die voor het eerst kreeg onder de 15 jaar. Bij stemmingsstoornissen is dit 26 jaar, bij aan en middel gebonden stoornissen 21 jaar. Vooral de stijging bij deze laatste, gebeurt zeer snel. IN DE KIJKER:Hoe sterk benvloeden de media onze reacties op mensen met een mentale stoornis? Mensen bij wie een mentale stoornis gediagnosticeerd wordt, ervaren al vlug dat deze hun status in de samenleving bedreigt. Er bestaat algemeen ook weinig interesse onder familie en vrienden om meer erover te horen en patinten ervaren vooral negatieve reacties. Bijna alle mensen met een mentale stoornis worden beschouwd als anders, moeilijk om mee te praten en onvoorspelbaar. Deze kenmerken zijn typisch voor stereotypes (=verzameling van overwegend negatieve, vaststaande, simplistische en overdreven gegeneraliseerde opvattingen over een groep mensen) en stigmatisatie (=aanbrengen van een schandvlek op iemands reputatie). Er is een verschil tussen het externe (=onfaire behandeling die men krijgt van anderen) en het interne (=schaamte en verwachting van discriminatie die gestigmatiseerde personen voelen en die hen weerhoudt over hun ervaringen te praten en hulp te zoeken) stigma. Lange tijd dacht men dat deze zaken zouden wegvallen naarmate meer bekend werd over de oorzaken en behandeling van stoornissen, maar dit is slechts in kleine mate het geval. Mensen hebben zon negatieve kijk omdat ze slechts beperkt in aanraking komen met mentale stoornissen en de informatiebronnen waarop mensen zich baseren. Dit zijn vooral de media: op tv wordt dikwijls vertekend, stereotiep en zelden op een neutrale of positieve manier bericht en in kranten worden mentale stoornissen dikwijls met gevaar en geweld geassocieerd, ontbreekt een neutrale of positieve toon en worden mensen met een mentale stoornis zelf zo goed als niet aan het woord gelaten. De invloed van het stereotype is zeer groot, zelfs zo groot dat patinten die voor het eerst opgenomen worden, bang zijn voor de omgeving waarin ze zullen terechtkomen en van de daden die ze misschien zullen uitvoeren.

Hoofdstuk 17: Sociale psychologie

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

69

17.1: Sociale benvloeding De sociale psychologie is de wetenschappelijke studie van de invloed van anderen op onze gedragingen en wijst erop dat mensen hun eigen individualiteit en uniekheid overschatten. 1 van de grootste vragen van sociaalpsychologen was hoe de wreedheden in de concentratiekampen in WOII hadden kunnen ontstaan. Aanvankelijk dachten ze dat deze te wijten waren aan een persoonlijkheidsstoornis bij de Duitse generaals en gevangenisbewakers, gegroeid uit een autoritaire opvoeding die bestond uit strikte gehoorzaamheid en verwerping van mensen die niet tot de eigen groep behoorden. Deze autoritaire persoonlijkheid had 3 eigenschappen: aanvaarding van traditionele of conventionele waarden, bereidheid tot kritiekloze aanvaarding van autoriteitsfiguren en een neiging om agressief te reageren tegen groepen die door de autoriteitsfiguren als bedreigend gezien worden. Deze theorie had een grote aantrekkingskracht omdat ze suggereerde dat dergelijke uitspattingen enkel bij sommige mensen kunnen voorkomen, maar volgens sociaalpsychologen was ze verkeerd: bijna iedereen zou zich op exact dezelfde manier gedragen. Conformisme Hierbij voegen we ons gedrag naar dat van de groep waartoe we behoren zonder dat er sprake is van een directe oproep om dit te doen. M. Sherif vond de eerste experimentele evidentie hiervoor mbv het autokinetisch effect: het feit dat een kleine stilstaande lichtvlek in een donkere kamer na een tijdje lijkt te bewegen. Proefpersonen die deze beweging beoordeelden, hadden de neiging om het licht in dezelfde richting te zien beweging als de richting die de persoon voor hen aangaf. S. Ash toonde experimenteel aan dat conformisme zich niet beperkt tot ambigue situaties. Ash en andere sociaalpsychologen onderzochten daarna welke factoren de mate van conformiteit benvloeden, deze waren de grootte van de groep, de ambiguteit van de situatie en de mate van expertise die aan de groep toegeschreven werd. De aanwezigheid van een dissident in de groep deed de mate van conformiteit dalen. Er lijken 2 redenen te zijn waarom mensen zich conformeren: accuraatheid en aanvaarding door de groep. Gehoorzaamheid Dit is een reactie op een bevel en de meest rechtstreekse vorm van sociale benvloeding. Milgram toonde aan dat mensen onder invloed van bepaalde omstandigheden veel moeilijker een bevel kunnen weerstaan door proefpersonen anderen elektrische shocks te laten geven en deze steeds op te drijven terwijl ze aangemoedigd werden door de experimentleider. De proefpersonen gingen veel verder dan psychiaters en studenten konden voorspellen. Wanneer het experiment in een neutraal gebouw plaatsvond, de proefpersoon de hand van de leerling op de elektrische plaat moest leggen, er andere weerspannige pseudo-proefpersonen mee aanwezig waren en de proefleider de instructies telefonisch gaf, verminderde de gehoorzaamheid. Dit experiment zorgde voor enorme beroering. Milgram verklaarde zijn bevindingen door een agentic shift: de proefpersonen gaven de verantwoordelijkheid voor hun eigen acties op en werden uitvoerders van de proefleider. Dit kwam niet door een eigenschap van de proefpersonen, maar door de sociale omstandigheden. Een kernelement is de graduele toename in de ernst van de marteling. De boodschap van Milgram was dan ook dat men bij de verklaring van het menselijk gedrag niet altijd

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

70

naar de persoonlijkheid van het individu moet kijken, maar ook naar de omstandigheden waaronder het gedrag plaatsvindt. Dendividuatie Mensen gedragen zich anders als anoniem lid van een groep dan wanneer ze alleen zijn. We spreken van dendividuatie als individuele mensen hun persoonlijke identiteit (deel van het verantwoordelijkheidsgevoel en de waarden) verliezen door onderdeel te zijn van een massa, hier zijn 3 factoren voor nodig: verhoogde opwinding, anonimiteit en verminderde individuele verantwoordelijkheid. Dendividuatie heeft wel niet altijd negatieve gevolgen! Helpen Een ander gevolg dat toegeschreven wordt aan de anonimiteit van het moderne stadsleven, is het feit dat mensen onverschillig komen te staan tov anderen, vooral als die in moeilijkheden verkeren. Er moet aan 3 voorwaarden voldaan zijn voordat mensen helpen: men moet het incident opmerken, het voorval interpreteren als een noodzaak en zichzelf verantwoordelijk voelen om hulp te bieden. Dit leidt tot het omstandereffect (=hoe meer mensen getuige zijn van een noodgeval, hoe kleiner de kans wordt dat elke persoon afzonderlijk zal helpen). Het feit dat een groep de neiging onderdrukt om iemand te helpen, is herhaaldelijk onder laboratoriumomstandigheden aangetoond en uit zich in een minder frequente helpactie en een langere tijd vooraleer men reageert. De kans dat we hulp zullen aanbieden, is groter als we vlak voordien een behulpzaam persoon gezien hebben, we niet gehaast zijn, het slachtoffer duidelijk in nood verkeert, het slachtoffer een gelijkenis met ons vertoont, we in een dorp of op het platteland zijn, we ons schuldig voelen, we letten op de omgeving en we in een goede stemming zijn. Inschikkelijkheid Dit is de vraag of we zullen ingaan op een verzoek van iemand anders. Mensen zijn meer toe geneigd toe te geven aan een klein verzoek dan aan een groot verzoek. Men is meer bereid om mee te werken als men voordien als aan een soortgelijk verzoek toegegeven heeft. Bij de voettussen-de-deur-techniek vraagt men eerst een klein verzoek en daarna een groot verzoek, waardoor mensen sneller instemmen omdat ze een grotere sociale druk voelen om opnieuw genereus te zijn. Bij de zodra-de-bal-aan-het-rollen-is-techniek overhaalt men de consument eerst iets te kopen tegen een lage prijs en moet men achteraf meedelen dat de prijs toch hoger ligt. Bij de deur-tegen-de-neus-techniek begint men met een groot, onredelijk verzoek, om daarna een kleiner, redelijker verzoek te geven waar men veel sneller op zal ingaan. Sociale facilitatie en sociaal lijntrekken Sociale facilitatie doet zich voor wanneer de aanwezigheid van anderen een positieve invloed heeft op onze prestaties. De aanwezigheid van anderen verhoogt onze opwinding waardoor de prestaties op gemakkelijke en goed geleerde taken verbeteren, maar het leren en uitvoeren van moeilijke taken verslechteren. Sociaal lijntrekken doet zich voor wanneer de bijdrage tot de prestaties van de groep niet gemakkelijk te identificeren valt, zodat een persoon zich geen zorgen hoeft te maken over mogelijke kritiek. Men kan dit elimineren door te zorgen dat groepsleden individueel gevalueerd worden. De volgende fenomenen doen zich soms voor bij sociaal lijntrekken: bij het

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

71

free-rider-effect geloven individuen dat iemand anders in de groep het werk wel zal oplossen, bij het sucker-effect denkt een individu dat iedereen zich als een free rider zal gedragen en men geen inspanningen doet omdat iedereen toch al aan het lanterfanten is. 17.2 Aantrekking en hechte relaties

Aantrekking Lichamelijke aantrekkelijkheid is de belangrijkste factor die bepaalt in welke mate we ons voor een onbekende persoon zullen interesseren omdat we personen mooi vinden en omdat we ervan overtuigd zijn dat ze ook hoog scoren op andere positieve kwaliteiten. Er is een grote overeenstemming tussen culturen over lichamelijke aantrekkelijkheid, vb. lichaamsbouw. Bij gezichten stelt men vast dat gezichten gewoonlijk aantrekkelijker gevonden worden wanneer men een gemiddelde neemt van verschillende gezichten door de symmetrie en effenheid. Lichamelijke aantrekkelijkheid is een veel voorkomend verschijnsel binnen het dierenrijk. Bij monogame diersoorten is er desalniettemin ook sprake van omdat de minst aantrekkelijke mannetjes minder kans hebben om een vrouwtje te vinden, de overlevingskansen kleiner zijn bij nakomelingen van onaantrekkelijke ouders omdat lichamelijke aantrekkelijkheid en gezondheid samehangen en omdat heel wat wordt vreemdgegaan, vooral bij vrouwtjes van weinig aantrekkelijke mannetjes die zich laten verleiden tot een aantrekkelijker mannetje. Ook bij mensen lokken lichamelijk aantrekkelijke individuen positieve reacties uit, die niet louter seksueel van aard zijn. Lichamelijke aantrekkelijkheid wordt ook opgevat als een eigenschap met een hoge marktwaarde en men moet een vergelijkbare ruilwaarde hebben om tot transactie over te gaan. Hierdoor bestaat meestal een relatief grote overeenkomst van de aantrekkelijkheid van beide partners. Partnerkeuze is dus duidelijk een compromis tussen aantrekkelijkheid en de kans om afgewezen te worden omdat men niet genoeg marktwaarde heeft. Nabijheid: Er zijn 2 redenen waarom je meer kans hebt op hechtere relaties met personen die veel in je nabijheid zijn. De 1e is beschikbaarheid. De 2e is het effect van loutere blootstelling: loutere blootstelling aan een persoon of voorwerp verhoogt al de positieve gevoelens ervoor, zelfs als we de stimuli niet bewust waarnemen. Dit effect beperkt zich wel tot stimuli die intieel een neutrale of licht positieve reactie uitlokten en helpt te verklaren waarom lichamelijke aantrekkelijkheid minder belangrijk wordt nar herhaalde contacten dan aan het begin van een relatie. Gelijkheid: Mensen gaan het meeste om met mensen die op hen lijken, zowel wat betreft de lichamelijke schoonheid als andere domeinen zoals temperament, sociale en communicatievaardigheden, attituden, opinies en gevoel voor humor. Volgens de complementariteitshypothese zou men verwachten dat mensen die elkaar aanvullen zich tot elkaar aangetrokken voelen. Hier is over het algemeen weinig evidentie voor, maar er zijn uitzonderingen: dominantie en negatieve eigenschappen. De correlaties tussen de eigen persoonlijkheid en die van de ideale partner zijn positief en liggen heel wat hoger dan de correlaties tussen de eigen persoonlijkheid en die van de rele partner. Een mogelijke reden voor deze lage correlatie is dat het enige tijd duurt voordat mensen te weten komen hoe gelijkende ze zijn op deze vlakken. Vriendschap

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

72

Over het algemeen bereikt het aantal vriendschappen een piek in de late adolescentie en de vroege volwassenheid, daarna neemt het aantal geleidelijk af naarmate men trouwt en kinderen krijgt. De ontwikkeling van een vriendschap: De wil om zichzelf bloot te geven (=bereid zijn om gevoelens, opinies en geheimen te delen) en engagement tov de andere (=verbondenheid om de relatie in de toekomst voort te zetten) zijn kritische tekenen van een tot stand komende vriendschap. Bij vrouwen is vriendschap meer gericht op praten over diepzinnige en persoonlijke zaken (face-to-face), bij mannen is vriendschap meer gebaseerd op activiteiten (side-by-side). Vriendschap onderhouden: Hoe men met conflicten omspringt bepaalt doorgaans of een relatie zal standhouden of niet. Mannen zijn meer geneigd conflicten te ontwijken, terwijl vrouwen ze liever willen uitpraten en oplossen. Wederkerigheid tussen geven en nemen is hierbij belangrijk. Vriendschap beindigen: Veel vriendschappen eindigen meestal omdat er een verandering optreedt in de factoren die de vriendschap bijeenhielden, ze bloeden dood. Eenzaamheid (=negatieve emotie die we ervaren wanneer onze sociale relaties tekortschieten. Het tekort kan kwalitatief (=geen goede vrienden, emotionele eenzaamheid) of kwantitatief (=geen of te weinig vrienden, sociale eenzaamheid) zijn. Eenzaamheid is niet hetzelfde als alleen-zijn. Eenzaamheid komt vaker voor bij vrouwen dan bij mannen en het vaakst bij tieners en jonge volwassenen. De verassende ruime grote van de genetische component suggereert dat de ervaring van eenzaamheid minder door situationele variabelen bepaald wordt dan men intutief verwacht. Liefde De triangulaire theorie is de bekendste liefdestheorie en stelt dat 3 componenten te onderscheiden zijn in liefde: intimiteit, passie en engagement. Op basis hiervan kunnen alle mogelijke liefdesvormen worden beschreven (zie Fig 17.10). Gehechtheid bij volwassenen en kinderen betreft de vraag in hoeverre liefdesrelaties bij volwassenen benvloed worden door de hechting die ze als kind gekend hebben. Er zijn 3 hechtingsstijlen: veilige hechting (=kind zoekt sociale omgang en intimiteit waarbij het zich gemakkelijk voelt), vermijdende hechting (=kind vermijdt onderlinge omgang en intimiteit) en angstige/ambivalente hechting (=het ene moment zoekt het kind sociale interactie en intimiteit, het andere moment wijst het die af). Deze hechtingsstijlen worden ook onderscheiden bij liefdesrelaties bij volwassenen. Bovendien zal de hechtingsstijl die men als kind heeft, een invloed hebben op de hechtingsstijl die men als volwassene realiseert. 17.3 Het gedrag van anderen benvloeden

Aanvankelijk dachten sociaalpsychologen dat ze eerst de attitude (=gevoelsgeladen evaluatie van een persoon, een voorwerp of een idee) van een persoon dienden te veranderen, eer ze een wijziging in het gedrag konden bewerkstelligen. Wanneer overtuigt een boodschap? Kenmerken van de boodschapper (=bron van de boodschap, gewoonlijk een identificeerbare persoon) Het 1e en belangrijkste kenmerk van de boodschapper is zijn/haar geloofwaardigheid die bestaat uit zijn competentie (we worden gemakkelijker overtuigd door iemand die expertise bezit) en het belang dat hij aan de boodschap heeft (als we de indruk hebben dat de boodschapper

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

73

profiteert van de boodschap, zullen we minder geneigd zijn om onze attitude te veranderen). Een 2e eigenschap is de gelijkheid tussen de boodschapper en het doelwit (hoe meer, hoe gemakkelijker te overtuigen). Een 3e eigenschap is de aantrekkelijkheid van de boodschapper. Aantrekkelijke en beroemde mensen hebben zon groot effect op ons omdat wij het gevoel hebben dat er een band tussen de boodschapper en ons ontstaat wanneer wij zijn/haar visie overnemen. Kenmerken van de boodschap: De meest efficinte vorm van de boodschap zal afhangen van de moeilijkheid. Bij complexe materie en een gemotiveerde geadresseerde, heeft een geschreven boodschap de voorkeur omdat deze rustig doorgenomen kan worden. Dikwijls is de boodschap niet zo ingewikkeld en is het doelwit niet echt genteresseerd, dan komt het erop aan dat de boodschap opgemerkt wordt door ze visueel of auditief saillant te maken. Emoties worden ook vaak gebruikt om mensen te overtuigen door KC-technieken (product associren met positieve gevoelens). Herhaling van de boodschap is eveneens effectief. Door het effect van loutere blootstelling zal men een positiever beeld krijgen van een boodschap nadat we die een aantal keren gezien of gehoord hebben. Bij een ingewikkelde boodschap zullen we ze bij de 2e aanbieding ook beter begrijpen. Wanneer een boodschap negatieve gevoelens oproept heeft, heeft herhaling een omgekeerd effect. Kenmerken van het doelwit: De kans om mensen te overtuigen is groter wanneer zij nog geen duidelijke attitude over het onderwerp hebben. Hier geldt ook het effect van discrepantie: je kan de grootste verandering bewerkstelligen als je positie gematigd afwijkt van die van het publiek waar je je toe richt, hoe overtuigender de boodschap, hoe groter de discrepantie mag zijn. Ook de mate van betrokkenheid is van belang en hangt o.a. af van de vraag of die persoon zelf al in aanraking is gekomen met het onderwerp van de boodschap. De betrokkenheid benvloedt de mate van inspanning die het doelwit wilt leveren om de boodschap te begrijpen. Petty en Cacioppo maken hier een onderscheid tussen centrale (=mensen die zich betrokken voelen bij een zaak, zijn meer geneigd alle voor-en-tegens op een rij te zetten) vs. perifere verwerking (=minder grote betrokkenheid of aankopen die minder belangrijk zijn geven hiertoe aanleiding, men beslist impulsiever en irrelevante kenmerken spelen een grotere rol, attituden zijn relatief vluchtig). Ten slotte speelt ook de persoonlijkheid van het doelwit een rol: Mensen die hoog scoren op de need for closure of de behoefte tot afsluiting willen voor alles een duidelijke en vaste attitude hebben en verdragen moeilijk veranderingen en dubbelzinnigheden in hun attitudes. Ze zijn moeilijker te overtuigen maar vormen voor nieuwe situaties relatief vlug een attitude o.b.v. onvolledige info. Wanneer komen attitudes tot uiting in het gedrag? Mensen gedragen zich niet altijd volgens hun attitudes, dus moet men voorzichtig zijn met resultaten uit opiniepeilingen. Wanneer kan men een overeenkomst tussen attituden en gedrag verwachten? De 1e factor is directe ervaring: grotere overeenkomst als men daadwerkelijk de situatie in kwestie heeft ervaren. De 2e factor is eigenbelang: grotere overeenkomst als men zelf betrokken partij is. De 3e factor is een expliciet verband leggen: grotere overeenkomst wanneer proefpersonen erop gewezen worden dat hun attituden gevolgen zullen hebben voor wat van hen verwacht wordt. De 4e factor is specifieke attituden en gedragingen: grotere overeenkomst naarmate de situatie concreter beschreven wordt. De 5e factor is individuele verschillen: kleinere overeenkomst bij individuen die sterk begaan zijn met wat anderen denken, wat de situatie vereist. De kracht van cognitieve dissonantie

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

74

Volgens de theorie van de cognitieve dissonantie van Festinger willen mensen hun overtuigingen en acties met elkaar in overeenstemming brengen en voelen ze zich ongemakkelijk wanneer ze publieke handelingen vertonen die in strijd zijn met hun waarden. Deze theorie voorspelt dus dat men attituden kan veranderen door personen een duidelijk zichtbare handeling te laten uitvoeren die niet strookt met hun overtuigingen. Uit experimenteel onderzoek mbt deze theorie bleek dat veel studenten condooms kochten als een video van hen gemaakt was die in scholen zou vertoond worden waarin zij het gebruik van condooms promootten doordat er een cognitieve dissonantie ontstond tussen hun openbaar gedrag (video) en hun attituden. Studenten die enkel de tekst voorbereid hadden, maar van wie geen video bestond, vertoonden deze neiging niet. Een van de beste manieren om attituden te veranderen, is dus om mensen verifieerbaar gedrag te laten uitvoeren zonder dat zij de indruk hebben hiertoe gedwongen te worden. Deze theorie helpt ook te verklaren waarom we na een moeilijke beslissing meestal toch tevreden zijn over het genomen besluit. Als we ons immers engageren voor een bepaalde positie ten nadele van een andere, zal onze attitude zich hier immers vlug bij aansluiten en zullen we op zoek gaan naar positieve informatie over het gekozen alternatief en negatieve informatie over het verworpen alternatief. 17.4 Persoonlijkheidsperceptie

In de beginjaren was men vooral begaan met observeerbare gedragingen. Sinds de jaren 1980 is het belang van het cognitieve thema echter toegenomen, men spreekt van sociale cognitie: de studie van hoe mensen info over zichzelf en anderen waarnemen, onthouden en interpreteren. De eerste indruk Waarneembare kenmerken roepen persoonlijkheidsverwachtingen op. We besteden aandacht aan onbekende personen omdat we op basis van de uiterlijke kenmerken die we observeren, verwachtingen opbouwen over de niet-waarneembare karakteristieken van de persoon die dan onze gedragingen tov die persoon benvloeden. Er is veel onderzoek gedaan naar de processen die een rol spelen bij het oproepen van verwachtingen op basis van een eerste indruk. Aanvankelijk dachten filosofen en kunstenaars dat gelaatstrekken echt betrouwbare persoonlijkheidsindicaties waren. Decennialang persoonlijkheidsonderzoek heeft echter geen objectiever verbanden kunnen aantonen tussen uiterlijk en persoonlijkheid. Men heeft wel duidelijke verbanden vastgesteld tussen uiterlijke persoonlijkheidskenmerken en de overtuigingen die ze bij mensen oproepen aangaande persoonlijkheidstrekken. Een 1e verband is dat iemand met een mooi uiterlijk meer kans heeft een positieve eerste indruk te maken dan iemand minder mooi. Een 2e uiterlijk kenmerk dat onze indruk benvloedt, is het gezicht. Een 3e aspect is de gelijkenis tussen de persoon en onszelf. Deze factoren gelden ook bij stemmen: veel mensen vormen zich een indruk van de spreker op basis van de stem die ze horen. Gewoonlijk is dit een flatterend beeld dat niet altijd met de realiteit overeenstemt. Uit ander onderzoek blijkt dat we niet veel informatie nodig hebben om ons een eerste indruk van een persoon te vormen. De impliciete persoonlijkheidstheorie: Bij een 1e kennismaking creren we dus allerhande verwachtingen over de betrokkene op basis van beperkte empirische informatie door waarneembare kenmerken van de persoon te koppelen aan kennis die we in ons geheugen opgeslagen hebben over hoe mensen in elkaar zitten. Deze kennis noemen we de impliciete

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

75

persoonlijkheidstheorie, het geheel van geheugenschemas dat we hebben over verbanden tussen waarneembare persoonseigenschappen en persoonlijkheidstrekken en persoonlijkheidstrekken onderling. De toepassing van deze geheugenschemas gebeurt automatisch zonder dat we ons hiervan bewust zijn en wordt gebruikt om beperkte en dubbelzinnige bottom-up informatie te begrijpen. Dit gebeurt wanneer we een onbekende persoon ontmoeten, obv onze impliciete persoonlijkheidstheorie proberen we de weinige informatie die we van de persoon krijgen, aan te vullen tot een bruikbaar geheel, zodat we op een goede manier met de persoon om kunnen gaan. Onze impliciete persoonlijkheidstheorie is ten dele gebaseerd op vroegere eigen ervaringen en op ervaringen van informatiebronnen waar we contact mee hebben door observerend leren, door de reacties van anderen te observeren, leren we immers persoonskenmerken en persoonlijkheidstrekken aan elkaar te koppelen. Sommige onderzoekers suggereren dat ook aangeboren associaties tussen uiterlijke kenmerken en persoonlijkheidseigenschappen een rol spelen bij de impliciete persoonlijkheidstheorie. Andere evolutiepsychologen wijzen erop dat onze positieve indruk over mooie personen eveneens aangeboren kan zijn, volgens hen hangt lichamelijke schoonheid samen met een betere gezondheid en hogere voortplantingskansen, een stelling die ondersteund wordt door gelijkaardige bevindingen bij andere diersoorten. Vertekeningen in de impliciete persoonlijkheidstheorie: Onze kennis over welke kenmerken met elkaar samenhangen is tot stand gekomen op basis van leerprocessen, aangevuld met een paar aangeboren voorkeuren. Maar heel wat overtuigingen in de impliciete persoonlijkheidstheorie kloppen niet met de realiteit en er zijn systematische vertekeningen in de indrukken die mensen over elkaar hebben, die aanleiding geven tot illusoire correlaties (=overtuigingen van een sterk verband tussen 2 eigenschappen terwijl er in werkelijkheid slechts een heel klein verband of helemaal geen verband bestaat. Een 1e vaststellling is dat de impliciete persoonlijkheidstheorie bij veel mensen onjuiste elementen bevat, die soms te begrijpen zijn op basis van de leergeschiedenis van die persoon. Een 2e denkfout ontstaat doordat mensen zich baseren op ongefundeerde functionele associaties, die begrepen kunnen worden vanuit de onbewuste gedachtegang. Een 3 e denkfout ontstaat doordat mensen een associatie leggen tussen een kenmerk en een karaktertrek op basis van een overeenkomst in betekenis. Bij een 4e denkfout gaan mensen ervan uit dat wat ze zien tijdens een korte ontmoeting een stabiele trek van de persoon is. Mensen zijn ook geneigd om alle personen van een groep over n kam te scheren. Tot slot is deze theorie een dynamisch kennisbestand, dat benvloed wordt door wat wij recentelijk meegemaakt hebben en hoe we ons op dit moment voelen. De 1e indruk is ook afhankelijk van de beschikbaarheid van informatie. Dit is de beschikbaarheidsheuristiek (=feit dat mensen geneigd zijn de waarschijnlijkheid van gebeurtenissen af te leiden uit het gemak waarmee zij informatie erover uit het geheugen kunnen oproepen). Hierdoor zal de impliciete persoonlijkheidstheorie sterk benvloed worden door recente en indrukwekkende ervaringen. Bovendien wordt de beschikbaarheid van herinneringen benvloed door de stemming waarin een persoon verkeert. Bij een experiment hiertoe had 1 groep per ongeluk 2x positieve info gekregen en de andere groep 2x negatieve. Hoewel ze duidelijk wisten dat slechts een deel van de informatie getoond was, werd de situatie in de 1 e conditie veel positiever beoordeeld als in de 2e conditie. De verschillende gegevens samenvoegen tot een algemene indruk, een coherent persoonlijkheidsbeeld. Niet alle kenmerken convergeren tot dezelfde indruk, sommige lijken elkaar tegen te spreken op basis van onze impliciete persoonlijkheidstheorie. Bij conflicterende

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

76

kenmerken krijgen niet alle kenmerken eenzelfde belang toegekend. Zo is er het voorrangseffect (=de 1e en laatste woorden van een lijst worden beter onthouden dan de woorden in het midden en hebben daardoor meer impact). Sommige eigenschappen hebben ook een grotere invloed dan andere (vb warm en koud). Toen onderzoekers de effecten begonnen te simuleren met neurale netwerken werd een belangrijke doorbraak gerealiseerd om te begrijpen hoe de indrukken van verschillende kenmerken precies met elkaar gecombineerd worden. Na de eerste indruk: Wordt deze gecorrigeerd als we personen beter leren kennen? Een 1 e element van belang hierbij is dat onze kansen op verder contact afhankelijk zijn van de 1 e indruk die we krijgen. Deze selectieve omgang is een zeer belangrijke reden waarom we ons zo weinig bewust zijn van de fouten in onze impliciete persoonlijkheidstheorie: we worden relatief weinig geconfronteerd met het feit dat een negatieve 1 e indruk verkeerd was. Een 2e element is dat mensen zelden genteresseerd zijn in een objectieve evaluatie van hun 1e indruk, ze hebben vooral oog voor de informatie die hun overtuiging bevestigd. Dit is de confirmatieneiging (=neiging van mensen om meer waarde te hechten aan evidentie die overeenstemt met hun overtuigingen dan aan evidentie die hun overtuigingen in twijfel trekt). Een 3e element is het fenomeen van de zichzelf vervullende voorspelling (=mensen gedragen zich dikwijls op een manier die hun verwachtingen doet iukomen). Uit onderzoek hiertoe bleek dat mannen zich, zoals verwacht, positiever voorstelden wanneer ze dachten met een aantrekkelijke vrouw te maken te hebben en deze ook als vriendelijker en socialer beoordeelden. De mannen gedroegen zich immers op een andere manier die aantrekkelijke vrouwen meer de gelegenheid gaf om zich vriendelijker en socialer te gedragen dan onaantrekkelijke vrouwen. Dit deden ze dan ook. Uit onderzoek bleek ook dat kinderen die geloofden dat hun partner een probleemkind was, hun partner als zodanig behandeld en hogere eisen gesteld, waardoor de samenwerking minder vlot verliep. De 1 e indruk blijft dus lang nawerken en de kans is groter dat een positieve initile indruk wordt herzien. Gedrag verklaren: attributies Bij de persoonsperceptie probeert men oa het gedrag van personen te verklaren, dit is causale attributie (=proces waardoor wij proberen de gedragsoorzaak bloot te leggen door de gedachten, motieven en persoonlijkheidstrekken te achterhalen en een rol speelt bij al onze interacties). Dispositionele vs. situationele oorzaken: dispositionele oorzaken zijn verklaringen voor gedrag die voortkomen uit het karakter, de motieven en vaardigheden van de persoon die het gedrag vertoont, situationele oorzaken zijn verklaringen voor het gedrag die voortkomen uit externe of omgevingsfactoren, waaronder de aanwezigheid van andere mensen. Volgens H. Kelley zoeken mensen de oorzaak van een gedraging door te kijken welke factor aanwezig is wanneer het gedrag vertoond wordt en afwezig is wanneer het gedrag niet voorkomt (=covariantieprincipe: covariantie tussen oorzaak en gedrag wordt vastgesteld op basis van 3 kenmerken van de aanwezige informatie: distinctie, consensus en consistentie. Deze kenmerken worden gebruikt om uit te maken of het gedrag een gevolg is van (1) een dispositionele oorzaak in de persoon die het gedrag vertoont, (2) een dispositionele variabele in de persoon tegenover wie het gedrag vertoond wordt of (3) situationele oorzaken. Mensen gaan dus als wetenschappers te werk om de juiste oorzaken van gedragingen te vinden. Onderzoekers stelden echter vast dat causale attributies zelden zo stevig onderbouwd worden. Mensen letten dikwijls slechts op een paar aspecten van de situatie en

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

77

trekken vlugge conclusies die meestal wel bruikbaar zijn, maar fouten bevatten. Het gebruik van zulke heuristieken leidt tot allerhande subjectieve vertekeningen. Vertekeningen bij attributies Cognitieve en perceptuele vertekeningen: Mensen hebben de neiging de 1e verklaring te gebruiken die bij hen opkomt, ongeacht of dit de juiste is of niet. Een vb hiervan is het effect van de valse consensus (=neiging om te denken dat andere mensen dezelfde opinies, kenmerken en gedragingen hebben als wijzelf). Een opvallend kenmerk maakt ook meer kans om als oorzaak geselecteerd te worden. Een 2e vertekening houdt verband met de representativiteitsheuristiek (=neiging om de homogeniteit binnen een categorie te overschatten), we zijn geneigd bepaalde verwachtingen te activeren wanneer we weten dat een persoon tot een bepaalde groep hoort. Een 3e vertekening is onze neiging om bij iemand anders in de 1 e plaats te denken aan dispositionele attributie. Tot deze fundamentele attributiefout dragen 2 factoren bij: (1) de toeschouwer heeft te weinig oog voor de situationele variabelen die het gedrag bepalen, wanneer we iemand iets zien doe, trekt de persoon het grootste deel van de aandacht en (2) de toeschouwer onderschat de sterkte van situationele factoren. Andere studies hebben aangetoond dat de fundamentele attributiefout onderdeel is van de actor-observator-discrepantie die kan verklaard worden obv aandacht (=als observator neigen we andermans gedrag aan persoonlijkheidseigenschappen toe te schrijven en tegelijkertijd geneigd zijn ons eigen gedrag aan situationele factoren toe te schrijven). Motivationele vertekeningen: De attributiefouten tot dusver besproken, waren te wijten aan een gebrekkig geheugen of gebrekkige aandacht. Er is nog een andere bron van vertekeningen: individuen hebben meer moeite een attributie te maken die hun eigen persoon in een negatief daglicht stelt, dat een flatterende attributie voor henzelf. Door deze zelfbedienende attributies zijn we gemotiveerd om eigen successen aan stabiele persoonlijkheidseigenschappen toe te schrijven en eigen mislukkingen aan externe, situationele oorzaken. Hoe belangrijker bovendien een gebeurtenis is voor het zelfbeeld, hoe groter het effect van zelfbedienende attributies. Onderzoek hiertoe heeft aangetoond dat de actor-observator-discrepantie zich vooral voordoet bij handelingen met negatieve resultaten en is veel kleiner of slaat zelfs in het tegendeel om bij handelingen die positieve resultaten hebben. Zelfdienende attributies treden ook op wanneer het gaat om de resultaten van een groep waarmee men zich identificeert en impliceren gewoonlijk een vertekening van de werkelijkheid, maar onderzoekers wijzen erop dat deze denkfouten tevens overlevingsvoordelen opleveren doordat mensen erdoor minder snel gedemotiveerd raken. Mensen proberen nog op andere manieren bedreigingen voor hun zelfbeeld te minimaliseren, oa door het primitieve geloof in een rechtvaardige wereld, we hebben namelijk de neiging attributies te maken die onze overtuiging in stand houdt dat de wereld fair is en dat mensen krijgen wat ze verdienen, hierdoor hebben mensen ook de neiging om slachtoffers verwijten te maken. 17.5 Groepsperceptie

Stereotypering Persoonsperceptie is afhankelijk van een individu en van onze eigen impliciete persoonlijkheidstheorie. In veel gevallen gebruiken we ook groepslidmaatschap om onze persoonsperceptie aan te vullen. Mensen gaan er immers van uit dat een groep relatief homogeen is en op een aantal

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

78

kenmerken duidelijk verschilt van andere groepen. Men denkt over groepen veelal in termen van stereotypen (=verzamelingen van vaststaande, simplistische en sterk veralgemeende opvattingen over een groep mensen). Ze vormen een onderdeel van onze impliciete persoonlijkheidstheorie, want we gaan er gewoonlijk van uit dat een individu dat tot een groep behoort, de persoonlijkheidstrekken en gedragsvoorkeuren van de groep erft. Dit vereenvoudigt in belangrijke mate onze persoonskennis. Bovendien kunnen we erdoor gemakkelijk voorspellingen maken. De hang naar eenvoud: Mensen zijn geneigd de realiteit te vereenvoudigen: ofwel is er geen verschil tussen 2 groepen, ofwel is er een duidelijk verschil. Mensen hebben de neiging om in zwart-wit-schemas te denken, omdat dit aansluit bij hun vaardigheid om stimuli op te delen in categorien die elkaar uitsluiten. Het verschil tussen 2 groepen is duidelijk als het verschil tussen de groepen groot is en de variatie binnen elke groep klein is. De hang naar eenvoud verklaart waarom wijde neiging vertonen om mensen tot een bepaalde groep te rekenen en waarom wij willen dat groepen duidelijk van elkaar verschillen. Hieruit ontstaan stereotypen. Binnen de groep vs. buiten de groep: Hoe beter we een groep kennen, hoe meer verschillen we zien, vooral als we zelf tot de groep behoren. Hoe minder we over een groep weten, hoe homogener de groep lijkt te zijn. Edgar merkte op dat ook antropologen de neiging vertonen om de verschillen tussen culturen te overdrijven en vreemde culturen als homogener voor te stellen dan ze in werkelijkheid zijn. Er bestaat niet zoiets als 1 eigen groep, ieder van ons behoort tot meerdere, verschillende groepen afhankelijk van de context. De ingroep is de groep met wie een persoon zich identificeert. De illusoire homogeniteit van groepen kan leiden tot een negatieve kijk erop of tot idealisering. Hoewel we meer oog hebben voor de heterogeniteit van onze eigen groep, zijn we toch geneigd om een sterker effect van valse consensus te ervaren met personen uit onze eigen groep dan met personen uit andere groepen doordat de verschillen binnen groepen als kleiner gezien worden dan de verschillen tussen groepen. Vooroordelen Stereotypen zorgen ervoor dat personen uit andere groepen als anders gezien worden. Soms zien mensen andere groepen ook als minderwaardig en/of gevaarlijk. Zulke vooroordelen (=emotioneel geladen houdingen tegenover personen op grond van hun lidmaatschap van een groep) omvatten een cognitieve, emotionele en gedragsmatige component. Vooroordelen kunnen negatief of positief, maar in de praktijk komt vooral het eerste bovendrijven. Zelfs wanneer de groep op relatief triviale kenmerken gebaseerd of volkomen arbitrair samengesteld is, hebben de leden van de groep al vlug de neiging de eigen groep als superieur te beschouwen (=ingroepfavoritisme). Uit onderzoek bleek dat de publieke opinie eenzelfde aanval als zinlozer beschouwt wanneer deze gebeurt tegenover iemand uit de eigen groep dan tegenover iemand uit een andere groep. De oorsprong van vooroordelen: Een 1e reden waarom groepen bevooroordeeld zijn tegenover elkaar, is dat ze met elkaar concurreren voor schaarse goederen. Dit heeft sommige onderzoekers doen besluiten dat de neiging om op andere groepen neer te kijken inherent is aan de menselijke natuur. Deze visie werd beklemtoond door H. Tajfel in zijn theorie van de sociale identiteit: we begrijpen en evalueren onszelf in belangrijke mate door te kijken naar de groepen waartoe we behoren, dit is de sociale identiteit. Een individu zal een positief beeld van zichzelf hebben, als de groepen waartoe hij/zij behoort, het goed doen in vergelijking met andere groepen. Daardoor ontstaat een neiging om te zoeken naar kenmerken waarop de eigen groep goed scoort tov andere

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

79

groepen. Het ingroepfavoritisme wordt nog versterkt door de interacties die men heeft met de andere leden van de groep waartoe men behoort. Door de sterke onderlinge contacten binnen een groep kan men zelfs een positieve groepsidentiteit hebben als men deel uitmaakt van een gestigmatiseerde groep. Een stigma is een schandvlek van een ongewenst verschil, die door een sociaal dominante groep opgelegd wordt aan groepen die niet aan de idealen van die dominante groep beantwoorden. Gestigmatiseerde groepen gebruiken 3 strategien om hun zelfbeeld hoog te houden: (1) mensen vergelijken zich in de 1e plaats met de leden uit de eigen sociale groep, (2) mensen zoeken kenmerken op waarop hun groep hoger scoort en hechten minder belang aan eigenschappen of vaardigheden waarop hun groep laag scoort en (3) leden van een gestigmatiseerde groep schrijven een aantal van hun negatieve ervaringen toe aan discriminatie door de dominante groep ipv aan hun eigen beperkingen. Gestigmatiseerde groepen zijn wel iets gemotiveerder om hun groep te verlaten, zeker als hun lidmaatschap persoonlijke doelen belet. Individuele verschillen in vooroordelen: Aanvankelijk dachten psychologen in termen van persoonlijkheidsfactoren. Een belangrijke stap in het ontrafelen van het probleem was de ontdekking dat vooroordelen een automatische en algemene reactie zijn op personen die niet als lid van de eigen groep beschouwd worden. Evidentie hiervoor wordt gevonden in het feit dat mensen die zich tegen racisme uitspreken, toch op allerhande subtiele wijze discriminerende gedragingen vertonen. Veel ander onderzoek is gevoerd met de impliciete associatietest, waarin proefpersonen leren om 2 beslissingstaken tegelijk uit te voeren. Hieruit bleek oa dat Duitse proefpersonen een automatische associatie vertoonden tussen Duits en goed en Turks en slecht. Ook onderzoek met fysiologische maten toont aan dat proefpersonen zich minder op hun gemak voelen bij mensen van een ander ras: er is meer activiteit in de amygdala en de frontale cortex. Op basis hiervan zijn besloten onderzoekers dat de gevoelsgeladen associaties eigen groep=goed en andere groep= slecht bij iedereen aanwezig zijn, wellicht op basis van observerend leren tijdens de opvoeding. Deze associaties staan niet onder bewuste controle en worden automatisch geactiveerd telkens als men iemand van binnen of buiten de eigen groep ontmoet. Individuele reacties verschillen in de mate waarin men de bijbehorende vooroordelen tot uiting brengt, zijn afhankelijk van de mate waarin men cognitieve controle uitvoert op automatisch geactiveerde reacties. Sterk bevooroordeelde mensen worden gekenmerkt door een sterkere automatische reactie en minder cognitieve controle. Stereotypen en vooroordelen ontkrachten Het is utopisch te denken dat alle stereotypen en vooroordelen ooit weggewerkt zullen worden. Psychologen kunnen wel specifieke onjuiste stereotypen en vooroordelen aanpakken, vb. geslachtsstereotypering (=feit dat velen andere verwachtingen hebben tov een individu wanneer ze vernemen dat die persoon een man of een vrouw is). Een betere methode om groepsverschillen te begrijpen: Om verschillen tussen groepen te begrijpen, moeten onderzoekers niet alleen kijken naar de grootte van het gemiddelde verschil tussen de groepen, maar ook naar de variabiliteit binnen elke groep. Statistici hebben een berekeningswijze ontworpen om het verschil samen te vatten tussen 2 groepen die allebei variabiliteit vertonen, deze gestandaardiseerde effectgrootte d varieert gewoonlijk tussen -5.0 en +5.0. Bij d=0 zijn de distributies van beide groepen aan elkaar gelijk. Uit onderzoek blijkt dat alle

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

80

verschillen tussen mannen en vrouwen eerder klein zijn. De d-maat maakt het mogelijk om op een genuanceerde manier ipv op een zwart-wit-manier over groepsverschillen na te denken. Stereotypen en vooroordelen ontkrachten: Weten hoe groot een groepsverschil is, is een 1 e stap naar de ontkrachting van onjuiste stereotypen, maar is bijlange na niet genoeg. Daarvoor is de hang naar eenvoud te groot bij mensen die niet psychologisch geschoold zijn. Bovendien geldt ook voor groepsperceptie wat we gezien hebben over de 1 e indruk bij persoonsperceptie. Ook de confirmatieneiging en de zichzelf vervullende voorspelling spelen hier een rol. De contacthypothese zegt dat enkel wanneer groepen worden gedwongen samen te werken, de barrires tussen groepen verdwijnen en vriendschappen ontstaan. Wanneer de ontmoetingen niet intensief genoeg zijn of niet gedragen worden door gemeenschappelijke doelen, is het gevaar groot dat er weinig zal veranderen aan de vooroordelen doordat (1) Het onjuiste vooroordeel blijft gehandhaafd omdat er te weinig ervaring opgedaan wordt met het echte gedrag van de andere groep, dit wordt nog versterkt door de confirmatieneiging. (2) Men kan veel inconsistente informatie wegredeneren door die toe te schrijven aan situationele variabelen of aan minder goede intenties. (3) Men is geneigd een persoon die men beter leert kennen en die de vooroordelen over een groep tegenspreekt, als een uitzondering te beschouwen. Vooroordelen zijn uitzonderlijk taai en worden veelal van generatie op generatie doorgegeven. 17.6 Zelfperceptie

Wat weten we over onszelf Het zelf is het sterke gevoel dat wij een unieke en continue eenheid zijn dat prikkels waarneemt en er uit vrije wil op een coherente en zinvolle manier mee omgaat. Zelfperceptie verwijst naar de manier waarop we onszelf zien en evalueren en leidt tot zelfkennis, die uit het zelfconcept (=geheel van overtuigingen dat we hebben over onze eigen kenmerken) en de zelfwaardering bestaat. Attributies op basis van onze gedragingen: Volgens de zelfperceptietheorie zijn veel van onze opinies, gevoelens, eigenschappen en motieven weinig toegankelijk voor ons bewustzijn. Hierdoor verschilt de manier waarop we onszelf kennen weinig van de manier waarop we andere kennen. In de meeste gevallen zijn we afhankelijk van onze eigen gedragingen om te weten hoe we eigenlijk zijn. Volgens de zelfperceptietheorie leiden we niet alleen onze eigenschappen en gevoelens af door naar onze gedragingen te kijken, maar ook onze attitudes en opinies. Wells & Petty toonden experimenteel aan dat onze gedragingen op dat moment een effect kunnen hebben op onze mening. Proefpersonen die de hele tijd ja knikken, zijn het in grotere mate eens met de inhoud dat proefpersonen die nee schudden doordat de ja-knikkers het gevoel hebben dat ze met de boodschap instemmen door heel de tijd ja te hebben geknikt. Doordat we onze gdachten en gevoelens ten dele afleiden van ons gedrag, zal onze zelfperceptie niet altijd een juiste weerspiegeling zijn van onszelf. Soms wordt ons gedrag immers door de situatie beheerst zonder dat we het zelf door hebben. Attributies op basis van onze gedachten en gevoelens: Bij de interpretatie van ons eigen gedrag hebben we in principe toegang tot informatie waar niemand anders toegang toe heeft, namelijk onze gedachten en gevoelens. Kennen wij onszelf beter dan iemand die geregeld met ons omgaat? Onderzoek wees uit dat onze dichte vrienden of vriendinnen ons gedrag bijna even goed kunnen voorspellen als wijzelf. Dit ligt in lijn van de zelfperceptietheorie, die stelt dat mensen geen

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

81

rechtstreekse toegang hebben tot hun zelf maar het moeten afleiden op basis van hun gedragingen. Ander onderzoek wees uit dat de voorspellingen van vriend(e)(i)n(nen) een minder goede verspeller zijn van het sociale gedrag tijdens een ontmoeting dan de analyse van de proefpersoon zelf. Onderzoek moet uitwijzen welk onderzoek het bij het juiste eind heeft. Samenvattend kan men besluiten dat mensen door hun toegang tot de eigen gedachten en gevoelens iets beter op de hoogte zijn van hun eigen gevoelens en gedrag dan personen die in nauw contact met hen staan. Het verschil is echter heel wat kleiner dan algemeen gedacht wordt en er is enige evidentie dat wanneer het om duidelijk waarneembare gedragingen gaat, mensen om ons heen soms een even goede kijk op ons hebben als wijzelf. Dit heeft sommige onderzoekers doen besluiten dat een andere manier om onszelf beter te leren kennen erin bestaat op de reacties van anderen te gaan letten. Onderzoekers vermelden 2 redenen waarom wij slechts in beperkte mate toegang hebben tot ons zelf. Een 1e reden is dat veel processen van het zelf onbewust verlopen. Sommige associaties of emoties worden geactiveerd zonder dat we hierover controle hebbben. Het enige wat we hiertegen kunnen doen, is de geactiveerde gedragsimpulsen onderdrukken en vervangen door bewust gewilde handelingen. Introspectie is dan een reconstructie op basis van het weinige dat ons bewustzijn bereikt, waarbij fouten worden gemaakt. Wanneer proefpersonen hun eigen gedrag in een reeks van situaties moesten voorspellen bleken ze beter te scoren wanneer ze hun intuties volgden dan wanneer ze hierover nadachten. Volgens Wilson & Dunn zijn beredeneerde voorspellingen vaak verkeerd omdat mensen geen volledige toegang hebben tot hun gevoelens, attituden en motieven. Ze proberen tot een coherent verhaal te komen door bewuste elementen in hun redenering te betrekken die in werkelijkheid echter niets te maken hebben met de betrokken gevoelens, attituden of motieven (1e reden). De 2e reden is dat introspectie niet altijd een aangename activiteit is, vb als we nadenken over onze kleine kantjes of beperkingen. Onderzoek wijst uit dat men slechts weinig nadenkt over het zelf en zich hier relatief ongelukkig bij voelt en liever iets anders wil doen. Een te groter gerichtheid op het zelf is dan ook een risicofactor voor depressie. Sociale vergelijking: In de theorie van de sociale vergelijking heeft Festinger beschreven hoe we onszelf vergelijken met anderen: we vergelijken ons vooral met mensen die tamelijk dicht bij ons staan op de dimensie in kwestie. Bovendien zegt de eenrichtingskracht naar boven dat we over het algemeen het steeds beter proberen te doen en ons met een hogere standaard vergelijken. Onze zelfwaardering hoog houden te midden van anderen Onze zelfwaardering is de emotionele beoordeling van onze waarde als persoon. Zelfvermeerdering: Er zijn 2 redenen waarom we ons goed kunnen voelen: ofwel omdat we genieten van wat we aan het doen zijn, ofwel omdat we goed presteren in vergelijking van anderen. Een 1e manier waarop sociale vergelijking kan leiden tot een positieve zelfwaardering is door een geschikte vergelijkingsgroep te kiezen: mensen vergelijken zich vooral met anderen die dichtbij liggen wat de vaardigheid betreft. Een 2e manier is de juiste kenmerken te kiezen: we hebben meerdere zelven en in verschillende situaties kunnen we een ander stukje van ons zelf aanspreken (=zelfcomplexiteit). Omdat niet alle zelven even positief zijn, zullen we geneigd zijn om situaties te ontwijken die met een onaangenaam zelf geassocieerd worden en situaties op te zoeken die met een positief zelf geassocieerd zijn. Een 3 e manier is een iets gunstiger beeld te hebben van onszelf dan objectief te rechtvaardigen valt. Dit is het fenomeen van het onrealistisch

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

82

optimisme (=als men mensen vraagt hoe groot de kans is dat men iets slechts zal overkomen, dan blijken ze de kansen daarop lager te schatten bij zichzelf dan bij anderen, vooral wanneer men denkt zelf controle te hebben over de situatie). Personen denken vb dat ze iets minder kans hebben op een auto-ongeval dan de gemiddelde persoon en beschouwen zich als een iets betere bestuurder dan de gemiddelde bestuurder. Dit onrealistisch optimisme is slechts 1 van de vele vertekeningen die mensen gebruiken om hun zelfwaardering hoog te houden, er bestaan nog talrijke andere. De controle-illusie toont vb aan dat mensen ervan uitgaan dat hun kans om te winnen groter is wanneer ze zelf hun lot kunnen kiezen dan wanneer iemand anders dit doet. De liefde voor zichzelf komt ook tot uiting doordat men een voorliefde heeft voor dingen die naar zichzelf verwijzen. Aanvankelijk beschouwden onderzoekers zelfvermeerdering als een schoolvoorbeeld van foutief denken. Immers, de overtuigingen die men over zichzelf heeft, wijken systematisch af van de overtuigingen die men logischerwijze zou moeten hebben. Sindsdien zijn onderzoekers hier enigszins van teruggekomen. Zelfvermeerdering is in strijd met de realiteit, maar zorgt ervoor dat mensen een meer tevreden leven en uitdagingen op een positieve manier aangaan. Onderzoek deed Taylor & Brown besluiten dat zelfvermeerdering een noodzakelijke component is van een gezond leven, tenminste zolang de zelfverheerlijking binnen de perken blijft.

*******************************************************************************

Samenvatting Psychologie M. Brysbaert

83

You might also like