You are on page 1of 35

Het palet van de psychologie Jakop Rigter, vierde herziene druk, 2010 Samenvatting Hoofdstuk 1.

. Psychologie is niet goed te definiren. - verschil van mening voer wat een psycholoog moet bestuderen - er bestaat een overlap met andere menswetenschappen. Psychologie = De wetenschap waarbij zowel het gedrag van mensen wordt bestudeerd als de gevoelens die mensen hebben bij het ervaren van hun gedrag en de omstandigheden waarin dat plaats vindt. Het verschil met andere wetenschappen: In psychologische theorien vinden de beschrijving en verklaring van het object vooral plaats op individueel niveau Een wetenschap kan getypeerd worden aan de hand van 1. De soorten vragen en problemen (het object) 2. De methoden en theorien. Referentiekader = alles wat je weet waar vanuit je kijkt Theorien zijn te typeren als referentiekaders van waaruit psychologen te werk gaan. Ze bieden interpretaties waarmee verschijnselen bekeken en verhelderd worden. Er bestaan theorien over verschillende specifieke onderwerpen, zoals de ontwikkeling van smaakvoorkeur bij kinderen of jaloezie bij pubers. Omdat er binnen de psychologie geen theoretische overeenstemming is, heeft dit tot gevolg dat eenzelfde verschijnsel vanuit meerdere theorien verschillend beschreven en verklaard wordt. Wetenschappelijke theorien vervullen 3 functies: systematiserende of ordenende De eerste stap is een systematische weergave van wat er wordt waargenomen Wetenschappelijke kennisverwerving verloopt via expliciete regels: de procedure van verwerving moet duidelijk en controleerbaar zijn, men moet dit zien te rapporteren in de vorm van helder geformuleerde verbanden of wetten. Daaraan wordt de eis gesteld dat ze herhaalbaar (repliceerbaar) zijn. Dit moet in een volgend onderzoek weer terugkomen. De menselijke waarneming wordt onder andere gekleurd in behoeften, emoties en kennis. Ook bij wetenschappers, hun waarneming is vooral theoriegeladen (= hun referentiekader bepaalt wat ze zien, waar ze de nadruk op leggen en wat ze verwaarlozen.) Dit is de reden dat psychologen hetzelfde gedrag verschillend kunnen waarnemen en verklaren. Uit het systematiseren volgt de 2e functie van de theorie: verklaren en voorspellen De resultaten kunnen verklaard worden door aan te geven dat ze in specifieke omstandigheden bereikt worden. De gehoorzame persoon moet bijvoorbeeld extreem afhankelijk zijn van de opdrachtgever. Op grond

daarvan kan voorspeld worden dat in een experiment waarin de proefpersonen minder afhankelijk zijn, zij ook minder gehoorzaam zijn. 3e functie heuristische Op grond van het inzicht dat de theorie heeft opgeleverd kunnen nieuwe voorspellingen gedaan worden.

Geschiedenis van theoretische stromingen: Historische ontwikkeling Om de geschiedenis van theoretische stromingen te verduidelijken, wordt een vergelijking gemaakt met de geschiedenis van (Nederlandse) politieke partijen. Start wetenschappelijke psychologie 130 jaar achter ons, filosofische tradities waaruit zij voortkwam zijn veel ouder en te herleiden tot de oude grieken. 1889 1e internationale congres voor de psychologie Er ontstonden snel meerdere stromingen, doordat er veel dominante meningen waren. er ontstond schoolvorming, dat is te vergelijken met de vorming van politieke partijen. Scholen in de psychologie functioneerden net als de toenmalige politieke partijen: ze bestreden elkaar, vonden andere bevindingen irrelevant of gevaarlijk en sloten zich af door eigen taalgebruik. Cultuurhistorische bepaaldheid Psychologische stromingen zijn net als de politieke partijen een product van de tijd. Het is (achteraf) altijd te verklaren waarom bepaalde stromingen juist op een bepaald moment ontstonden Op elkaar reageren Als bestaande partijen een belangrijk maatschappelijk probleem verwaarlozen, wordt er dikwijls een nieuwe party opgericht die zich juist daarmee gaat bezighouden Slingerbeweging Binnen de politiek zijn de ontwikkelingen te vergelijken met de slingerbeweging van een pendule. Om een actueel voorbeeld te nemen: eind jaren vijftig van de vorige eeuw werd het onderwijs in Nederland, vanwege een vermeende achterstand op de toenmalige Sovjet-Unie, gestimuleerd. In de jaren tachtig en negentig werden in het onderwijs bezuinigingen opgelegd. Toen de 1e tekst van dit boek in de jaren negentig werd geschreven, werd de voorspelling gedaan dat deze bezuinigingen tot een achterstand zouden leiden. Dit zou weer leiden tot het stimuleren van het onderwijs met extra geld en dat is ook wat zij het mondjesmaat gebeurde in het begin van de huidige eeuw.

Gebruikmaken van elkaar Politieke partijen nemen elkaars standpunten over, waarbij deze naar eigen inzicht worden aangepast. Een dergelijke ontwikkeling is er ook in de hedendaagse psychologie. Nadruk op effectiviteit In toenemende mate wordt van hulpverleningsmethoden verlangd dat bewezen is dat ze effectief werkzaam zijn (evidence based)

Mensbeelden bij theoretische stromingen Een mensbeeld kent 2 aspecten (ibidem): een beschrijving van de kenmerkende eigenschappen (de bodem van het menselijk bestaan): Het gaat om het verschil tussen mensen en dieren of om het verschil tussen kinderen en volwassenen. een verwijzing hoe mensen behoren te zijn (het zogenaamde doelbeeld) Doelbeeld = morele visie, hoe een mens zich behoort te gedragen staat centraal. Met dit doelbeeld sturen we ons eigen handelen aan en beoordelen we het gedrag van anderen. De uitspraak dat is onmenselijk is gebaseerd op een doelbeeld. Als men zoiets zegt laat men zien hoe mensen zich behoren te gedragen.

Mensbeelden worden benvloed door historische, culturele en religieuze invloeden. Er zijn mensbeelden waarin een vergelijking wordt gemaakt met een statische machine en andere mensbeelden maken juist een vergelijking met een levend en groeiend organisme. Biopsychosociaalmodel is ontleend aan de systeemtheorie en wordt in verschillende wetenschappen gebruikt. Er wordt in benadrukt dat de menselijke werkelijkheid in verschillende niveaus is op te delen. In de systeemtheorie wordt benadrukt dat alle 3 de niveaus een rol spelen bij het ontstaan van gedrag. Er zal aandacht besteed worden aan het: Biologisch niveau (lichaam en erfelijkheid) Psychisch niveau (Gedrag en cognities) Sociale niveau (de materile en sociale omgeving waarin mensen functioneren)

Biopsychosociaal model = een ander woord voor AST (Algemeen Systeem Theorie) Je kunt naar het probleem vanuit verschillende kanten kijken, en ze spelen ook allemaal een rol. Kernpunt: de mens bevind zich in allerlei systemen en dit is heel complex. bij AST: mens is onderdeel van een systeem (gezin bijv.) wat er in het gezin gebeurd moet je meenemen. (je omgeving) Voorbeeld bij Manische depressiviteit: Biologische benadering: bijv.medicijnen Psychologische benadering: gesprekken Sociale benanderen: Rustige manier benaderen Biologische oorzaak: erfelijkheid / aangeboren,hormonen Psychologische oorzaak: gebeurtenissen, ervaringen, geen vertrouwen, onzekerheid Sociale oorzaak: invloed omgeving, zelfbeeld

Menselijk gedrag kent 3 niveaus elk niveau correspondeert met een mensbeeld. Je hebt het mechanisme, organisme en de persoon. Alle 3 de niveaus zijn aanwezig in menselijk gedrag, maar het persoonlijk niveau is het hoogst en het meest complex. Dit niveau omvat de 2 andere, maar andersom is dat niet het geval: het mechanistische en organistische niveau omvatten niet het persoonlijke niveau. Persoonlijk niveau Organistisch niveau Mechanistisch niveau -

Toenemende complexiteit

Mechanistisch mensbeeld Als we een mens als een mechanisme opvatten, dan betekend dit dat hij net als een machine is samengesteld uit afzonderlijke delen. In deze visie bewaren de onderdelen hun afzonderlijke eigenschappen, ook al zijn ze deel van een groter geheel. Mensen worden beschreven als mechanieken die door externe krachten worden voortbewogen. Dit mensbeeld heeft ertoe geleid dat mensen en menselijk gedrag vergeleken werden met (delen van ) machines en apparaten. Voorbeelden zijn het horloge (drijfveer), de stoommachine (driften), een telefooncentrale (input-output) en de computer (informatieverwerking). Mechanistische visie: Delen van mensen kunnen zelfstandig bestudeerd worden, ook los van de sociale of materile omgeving waarin ze

functioneren. Het mechanistische mensbeeld heeft 4 implicaties: 1. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen dieren en mensen. Ze worden beiden opgevat als machines, waarbij de mens hooguit ingewikkelder is. (ook dierexperimenten) 2. Het verklaringsmodel dat wordt gebruikt is lineair causaal: Dat betekent dat er een oorzaak (of oorzaken) voor gedrag wordt gezocht (causaal) en dat het verband tussen oorzaak en gedrag rechtlijnig (lineair) is. A veroorzaakt B. De beeldspraak er zit een draad je bij jou los slaat op dit verklaringsmodel. 3. Er wordt van uitgegaan dat als alle onderdelen bekend zijn, we het geheel kennen. In deze visie is het geheel gelijk aan de som der delen. (Dus als we alle stofjes in en onderdelen van de hersenen zouden kennen, dan zouden we ook weten hoe ze als geheel functioneren) 4. Mensen en onderdelen van mensen kunnen zelfstandig bestudeerd worden zonder daarbij rekening te houden met de omgeving waarin zij verkeren.

Organistisch mensbeeld In het organistische mensbeeld worden mensen opgevat als groeiende organismen, als 1 geheel. Er vindt geen opdeling plaats. Het organisme kent een interne en externe dynamiek: - interne dynamiek: de onderdelen benvloeden elkaar en zijn niet los van elkaar te zien. (Geen statisch maaksel, zoals een machine, maar een levend groeisel) Als het organisme groeit dan verandert het kwalitatief: het verkrijgt nieuwe vermogens. - externe dynamiek: Het organisme staat in wisselwerking met zijn omgeving. Het organisme wordt benvloed door de omgeving en benvloedt zelf de omgeving. Het organistisch mensbeeld heeft 4 implicaties: 1. Er worden ook vergelijkingen getrokken tussen mensen en dieren. Beiden zijn organismen die in wisselwerking staan met hun omgeving. 2. Het verklaringsmodel dat wordt gebruikt is circulair causaal. Er wordt niet vanuit gegaan dat er eenduidige relaties zijn tussen een oorzaak en een gevolg. Er is juist sprake van een wisselwerking: A veroorzaakt mede B veroorzaakt mede A. Bijv.: een kind is ongehoorzaam, waardoor ouders strenger worden. Daardoor wordt het kind nog ongehoorzamer en worden de ouders nog stenger enz. 3. Er wordt uitgegaan van de stelling dat het geheel meer is dan de som der delen. Een organisme is principieel meer dan een optelsom van zijn spieren, zenuwbanen, organen enz. 4.Mensen zijn niet los van hun omgeving te bestuderen. En delen van

mensen zijn niet los van het geheel te bestuderen. Personalistisch mensbeeld In de personalistische visie wordt het unieke karakter van mensen binnen de levende natuur benadrukt. Mensen leiden niet alleen een biologisch, maar ook een cultureel leven. Zij worden niet benvloed door de cultuur, maar scheppen zelf cultuur, mens schept zelf zijn leven: betekend ook zeggen dat hij zin of betekenis verleent aan de wereld. Niet alleen in het hier en nu maar mensen kunnen zichzelf ook voorstellen in de toekomst en zijn zo ook gemotiveerd om iets in de toekomst te bereiken. Bij mensen staat het doelgericht handelen centraal. Het personalistische mensbeeld heeft 3 implicaties: 1. Mensen moeten als mens bestudeerd worden. Vergelijkingen met dieren schieten tekort, omdat deze geen cultureel leven kennen. Kennis uit dierexperimenten wordt als ontoereikend gezien. 2. Mensen moeten als 1 geheel bestudeerd worden: het opknippen van de mens in afzonderlijk te bestuderen deeltjes wordt afgewezen. 3.Mensen handelen doelgericht, hun gedrag heeft zin en juist die zingeving moet bestudeerd worden. De algemene systeemtheorie (AST) Deze theorie biedt een overkoepelend kader waarbinnen zowel verschillende wetenschappen als de uiteenlopende inzichten uit al deze wetenschappen hun plaats krijgen. De AST wordt een metatheorie genoemd: Een theorie over theorien. De algemene systeemtheorie kent 5 uitgangspunten: 1. Binnen de algemene systeemtheorie wordt de werkelijkheid onderscheiden in een aantal lagen (Zie figuur 1. Boek blz. 42) Deze lagen zijn hirarchisch geordend, men spreekt van hirarchische niveaus: De niveaus gaan van simpel naar complex. 2. Elk hirarchisch niveau wordt opgevat als een systeem met als kenmerk dat het zichzelf in stand houdt. Dit doet het systeem door het interne en externe evenwicht te handhaven. Een systeem staat in contact met zijn omgeving (waaronder de hogere hirarchische niveaus) en wisselt er materiaal, energie of informatie mee uit. Men spreekt daarom van open systemen. 3. Een hirarchisch hoger niveau is complexer van aard dan het niveau (of de niveaus) eronder. Een hoger niveau omvat kenmerken van het lagere niveau, maar heeft tevens iets specifieks dat daar niet toe te herleiden is. Ook in de AST geldt het uitgangspunt: Het geheel is meer dan de som der delen. 4. Geen enkel niveau is te herleiden tot de niveaus eronder en dit geldt ook andersom: geen enkel niveau is te herleiden tot de niveaus die hoger in de hirarchie staan. Het wordt nooit geheel bepaald door 1 ding.

5. In figuur 1.2 (Boek blz. 42) staat een donkerblauw vlak om het niveau persoon, beleving en gedrag. Dit is het niveau waarmee de psychologie zich voornamelijk bezighoudt. Uit het schema is af te leiden dat een persoon zowel het hoogste niveau van de biologische hirarchie is als het laagste niveau van de sociale hirarchie. Dit is een correct model van de werkelijkheid, want de mens is zowel een biologisch organisme als een symbolisch wezen. Dit hangt samen met de methoden in de wetenschapsbeoefening: de mens als sociaal en symbolisch wezen wordt vooral begrijpend (verstehend) bestudeerd, de mens als biologisch wezen wordt vooral verklarend bestudeerd.

Het palet van de Psychologie Samenvatting H2 Psychoanalyse

Basisuitgangspunten psychoanalyse: Freud Subjectief Onbewuste Conflictmodel (=het waarneembare (manifeste) gedrag van mensen en hun bewuste gedachten en dromen bepaald worden door zowel hun onbewuste wensen als door het feit dat ze deze niet accepteren, al het gedrag is te zien als het resultaat van het conflict.) Al het gedrag heeft betekenis (als je bijvoorbeeld ergens je tas vergeet, zou Freud zeggen, dat je dat gedaan hebt omdat je daar weer terug wilt komen) Nadruk op kindertijd (Ervaringen uit de eerste levensjaren bepalen de persoonlijkheid (karaktertrekken) van de volwassene.) Wat mensen ervaren is uniek

Psychoanalyse
h d r i f t t h ep o o f d z a k e n e l e

os ry i ce h p i s yc ch h e o s e k s u s t r u c t ou n u t r w i k k e l i n g

Drifttheorie Psychische structuur ID (es) Bevrediging driften EGO (ich) Rede, gezond verstand SUPEREGO (berich) Geweten

Driften: Vanaf geboorte 2 driften: Levensdrift (seksuele) (eros): lust, zelfbehoud (libido)

Doodsdrift (thanatos): agressie, destructie Psychoseksuele ontwikkeling VOLGE NS FREUD Fase 1: Orale fase Erogene zone: Mond 0-1 jaar ID Fase 2: Anale fase Erogene zone: Anus 1-3 jaar Ego Fase 3: Fallische fase Erogene zone: Fallus 3-6 jaar Oedipusconflict, superego Fase 4: Latentie fase Erogene zone: geen (rust) 6-12 jaar Fase 5 : Genitale fase Erogene zone: Genitalin 12+ jaar 2 mogelijkheden bij het niet harmonieus verlopen van de driftontwikkeling: Fixatie = een kind blijft steken in een fase en weet het conflict onvoldoende op te lossen (oplossing van problemen en conflicten in latere fasen wordt gekleurd door dit onopgeloste conflict, voorbeeld: orale fixatie en vaderfixatie) Regressie = een kind heeft al 1 of meerdere fasen goed doorlopen, maar kan door allerlei oorzaken terugvallen in een eerdere fase. (kan kort maar ook langdurend zijn, oorzaak is vaak angst of spanning, voorbeeld: Duimzuigen, bedplassen)

Verklaring van gedrag Als uiting van onbewuste conflicten uit de kindertijd Verhouding ID-EGO-SUPEREGO Belangrijk in de praktijk

Overdracht / tegenoverdracht Verplaatsing van gevoelens Overdracht Gevoelens clint worden verplaatst naar hulpverlener (onbewust) Tegenoverdracht Clint roept gevoelens bij hulpverlener op Verdedigingsmechanismen = vaak onbewust Het ego kent mechanismen om je te beschermen tegen de pijn van het onbewuste Verplaatsing Verplaatsing van situatie bijv. je was de ene keer heel boos (niets mee gedaan) volgende keer maakt het kind een kleinere fout. Dan komt de boosheid eruit en is op dat moment onredelijk. Van situatie naar situatie verplaatsen. Ontkenning Verdringing Bijv. je hebt vreselijke dingen meegemaakt, dit ga je dan verdringen Vermijding Bijv.Zorgen dat je niet met je angst geconfronteerd worden

Projectie

Humor

Sublimatie Onaanvaarbare wensen, worden omgezet in sociaal aanvaardbaar.

Reactieformatie tegenovergestelde doen als wat je denkt

Somatiseren Klachten bijv. leraar denkt de klas niet aan te kunnen maar gaat door (krijgt uiteindelijk faalangst), lichamelijke klachten komen voort uit psychische oorzaken. (Zit tussen je oren)

Freud Bewuste: Dat deel van het psychische dat alles omvat wat zich op een bepaald moment onder de aandacht afspeelt. Voorbewuste: die kennis, emoties enz. die niet op dat moment onder de aandacht spelen, maar die (wellicht met enige moeite) op te roepen zijn. Onbewuste: Dat deel van het psychische waarvan met niet weet. Functioneren van het psychische apparaat in (voor) bewuste en onbewuste is een dynamisch proces:

primaire proces Kenmerkt het onbewuste, kent alleen maar wensen en geen waarden en normen. Streeft naar verwerkelijking van de wensen (= lustprincipe) = irrationeel (ongevoelig voor bewuste overwegingen en redenen.) secundaire proces (voor)bewuste, is gericht op doelmatigheid. Moet rekening houden met de realiteit (waarden en normen) = rationaliteit (wat wel en wat niet bereikt kan worden) Realiteitsprincipe Hechtingstheorie van Bowlby Verschil tussen de hechtingstheorie en de klassieke psychoanalytische theorie Klassieke psychoanalytische theorie

wordt vooral terug geredeneerd. uitgangspunt: klacht bij een volwassenen en er wordt gekeken hoe deze klacht mogelijk samenhangt met een jeugdervaring. Hermeneutische methode (= achteraf wordt betekenis verleend aan een klacht) Bowlby hechtingstheorie

vertrekpunt is gedrag uit de kindertijd, waarbij hij kijkt hoe dit doorwerkt in de volwassenheid (= PRECIES ANDERSOM) Aan de hand van jeugdervaringen probeert hij voorspellingen te doen over volwassen gedrag. benadrukt wat er werkelijk in de kinderjaren plaatsvindt maakt gebruik van kennis uit andere wetenschappen of benaderingen in de psychologie zoals de ethologie (een wetenschap die het gedrag van dieren vergelijkt met het gedrag van mensen) en de cognitieve psychologie. Mechanistisch

3 methode kennisverwerving zijn:

De verklarende: Levert veel kennis op De verstehende: (Begrijpende) kruip in de huid van een uniek persoon om te begrijpen wat hem motiveert of emotioneert Hermeneutische: Is theorie geladen, gaat niet zozeer om het waarnemen maar wel om het interpreteren.

Het palet van de Psychologie Samenvatting H3 Behaviorisme

Uitganspunten van het behaviorisme waarneembaar gedrag (objectief) Mens en dier vergelijkbaar gedrag is aangeleerd (periferalisme) gedrag is reactie op prikkeling S R (Stimula Respons) tabula Rasa (=blanko blad) black box (dingen die je niet kunt zien, wensen, gedachtes, dromen) Hier en nu Geen verschil kind - volwassene Geschiedenis van het behaviorisme - Grondleggers: - John Watson (VS) (1878-1958) Gedrag (R= Respons) is reactie op S (Stimulus) - Ivan Pavlov (rus) (1849-1936) Bedacht tegelijk met Watson S R Klassieke conditionering Reflex - Burrhus Skinner (VS) (1904-1990) Operante conditionering R C (C= Consequentie)

SR

Factoren die van invloed waren: - praktische toepassingen centraal - Evolutietheorie van Darwin - Reactie op de psycho-analyse Klassieke conditionering - Pavlov - S R (Stimula = er is eten respons = hij begint te kwijlen (hond) (Belletje + eten = Kwijlen, uiteindelijk alleen het belletje = kwijlen) - leren door associatie - ontstaan gedrag

Operante conditionering -Skinner - voortbestaan gedrag

SR RC CR - ritssluitingeffect Wet van effect = Gedrag blijft bestaan als het een beloning oplevert en dooft uit als het geen beloning oplevert. S R C In de klas kotsen klas uit Kind is blij dat het de klas uit mag, dus gaat ermee door. Docent is blij dat het kind de klas uit is en niet meer kotst in de klas, heeft er geen last meer van. (= Ritssluiting) Gedrag (R) kan 4 Consequenties (C) hebben: - positieve beloning - negatieve beloning - positieve straf - negatieve straf Beloning = Prettig Straf = Vervelend (hoe je het ervaart) Positief = iets toedienen (bijbrengen) Negatief = iets weghalen Mensbeeld in het behaviorisme - mechanistisch mensbeeld - mens geeft niet zelf richting aan zijn leven - mensen komen blanco op de wereld - geen verschil tussen mensen en dieren Algemene Systeem Theorie (AST) -uitgaan van biologische, psychologische en sociale invloeden - nadruk op psychologische Leerprocessen - Habituatie (je gaat dingen automatisch doen, bijv. fietsen, je hoeft er niet meer bij na te denken) - Klassiek conditioneren - Operant conditioneren - Model-leren

Verklaren psychologische stoornissen - Angst Twee-factorenmodel -Oorzaak klassieke conditionering - in stand houden: operante conditionering (Beloning) Praktische toepassing - gedragspsychologie - sociale vaardigheidstraining

H2 inzichtsvragen oude boek antwoorden 1.a

2.c 3.a 4.b 5.b 6.b 7.b 8.b 9.c 10.b 11.c 12.c 13.a 14.b 15.c

H3. 1.c 2.b 3.b 4.a 5.a 6.c 7.b 8.c 9.a 10.c 11.a

12.c 13.c 14.b 15.b

Het palet van de psychologie Samenvatting H4 Humanistische psychologie Abraham Maslow (Piramide levensbehoefte zie boek)

Behoeftehirarchie

5. Zelfontplooiing Volledige ontwikkeling van je kwaliteiten 4. Waardering en respect Respect hebben voor jezelf en krijgen van anderen, status hebben 3. Samenhorigheid en liefde Het gevoel bij de anderen te horen, geaccepteerd, liever nog, geliefd worden, zorgen voor / verzorgd worden. 2. Veiligheid Geen gevaar of dreiging, rust, orde, een veilig gevoel, gezondheid
1. Fysiologische behoeften

eten,huis, warmte; wat je nodig hebt om in leven te blijven

Carl Rogers - De unieke, gehele MENS staat centraal - uitgangspunten: - Subjectiviteit - Behoefte aan groei en ontwikkeling - Eigen verantwoordelijkheid - Doel: Bevrijden van belemmeringen - Mens is goed Rogeriaanse theorie -Hulpverleningsmethode - Clint zichzelf laten helpen - In hulpverlening: Zelfstandig individu centraal Non- directief = Wat je moet nalaten, periode van de donts, doe dit niet doe dat niet. 2 uitgangspunten: - Clint zelf is competent genoeg om uit te maken wat de doelstellingen van een therapie moeten zijn. De clint moet centraal staan en niet de hulpverlener met zijn theorie en technieken. Doel = clint helpen om zich zodanig te ontwikkelen (te groeien) dat hij meer gentegreerd (als 1 geheel) het actuele probleem en komende problemen weet te verwerken. - De therapeutische relatie in het hier en nu staat centraal, een breuk met de psychoanalyse,

die het verleden centraal stelt. Clint- centered = Clint staat centraal, de hulpverlener moet niet de technische deskundigheid centraal zetten, maar zijn houding: hij dient te accepteren en te respecteren. Person- centered = De donts (doe dit niet) worden dos (doe dit), rogers gaat de hulpverlening (=psychotherapie) opvatten als een ontmoeting tussen 2 personen. 2 onderdelen van de humanistische psychologie Persoonlijkheid & Grondhoudingen Persoonlijkheid - dynamische persoonlkijkheid - interactie voelen, denken en handelen Voelen, denken = interne dialoog Handelen = Externe dialoog (hoe je naar buiten treed ) (Zie tabel PWP) Externe dialoog: Interactie met anderen (Jezelf echt tonen) Interne dialoog: Interactie Voelen en Denken (open staan voor eigen gevoelens) Gezond individu: Interne dialoog congruent = Afgestemd Externe dialoog transparant Grondhouding Voor hulpverlener: Niet doen: sturen, suggereren, beoordelen, oplossen ,geruststellen, overtuigen, adviseren Wel doen: 3 grondhoudingen: - Echtheid: Jezelf zijn, congruent en transparant zijn - Onvoorwaardelijke acceptatie: gevoelens clint altijd accepteren - Empathie: Inleven, van binnenuit begrijpen Verklaren van psychische stoornissen - Geen verklaring specifieke stoornis - mens is uniek, dus geen etiket - incongruente interne dialoog (voelen, denken) Bijv. je krijgt een baby en verwacht er heel veel van en verwacht allerlei gevoelens, maar je hebt ze op dat moment niet. Niet transparant externe dialoog (handelen) Bijv. ze vragen wat er aan de hand is, en jij reageert boos (omdat je zelf weet waarom, maar het niet zegt, omdat er andere gevoelens verwacht worden) Rogers in de praktijk

Gordon methode Thoman gordon Kinderen (Pedagogische situaties) Autoritair handelen is schadelijk Ware gevoelens van opvoeder Onvoorwaardelijke acceptatie (Alleen van gevoelens) Niet verbaal luisteren (knikken), Verbaal luisteren (ik wil graag weten hoe het gegaan is op school,vragen stellen) en Actief luisteren (spiegelen) je vindt dit niet leuk Gentle teaching Verstandelijke gehandicapten John McGee Mens als totaliteit Samen leven met anderen (ontbrak bij Rogers) Afhankelijkheid hulpverlener- hulpvrager dus: solidariteit. Samenzijn en vriendschap van belang Acceptatie. Affectie. Tolerantie en warmte Probleemgedrag niet bestraffen Kritiek: Wel grenzen stellen aan gedrag en probleemgedrag niet altijd negeren (kan signaal zijn)! Validation-methode Naomi Feil Dementen Humanistische psy + Erikson Taak ouderdom: ego-integriteit vs wanhoop -dementen Empathische communicatie Emotionele herinneringen accepteren waardigheid, minder angst en onrust Humanistische psychologie Centralisme = Een visie waarin het innerlijke van de mens, zoals het bewustzijn, motieven en emoties, centraal wordt gesteld. Personalistische visie

Antwoorden vragen: 1.A 2.B 3.A

4.A 5.A 6.B 7.C 8.A 9.C 10.A 11.B 12.A 13.C 14.A 15.A

Het palet van de psychologie Samenvatting H5 Cognitieve psychologie PIAGET

De basisuitgangspunten: - Cognitief psychologen nemen de inhoud van de black box (hersenprocessen) als uitgangspunt bij - -het verklaren van menselijk gedrag. - Gedachten bepalen gevoelens, gedrag - De binnenkant (de hersenprocessen) moeten onderzocht worden om gedrag adequaat te kunnen begrijpen. (= centralisme, wat in tegenstelling staat tot periferalisme) - Factoren die het gedrag uitlokken of in stand houden, worden aan de buitenkant (periferie) van het organisme gezocht. - informatieverwerking, mens wordt niet meer opgevat als een robot maar als machine (computer) -die binnenkomende informatie permanent verwerkt (via schemas) en daar al of niet op reageert. - Mensen worden opgevat als wezens die zelfstandig richting kunnen geven aan hun leven; actief & creatief wezen, dat zelf zijn gedrag aanstuurt - Er is verschil tussen mensen en dieren, mensen hebben taal; ze maken gebruik van symbolen om de werkelijkheid te ordenen, dieren niet. - Kinderen verschillen van volwassene, taal, herinneren en problemen oplossen zijn bij kinderen afwezig of nog in ontwikkeling. Geschiedenis Cognitieve psychologie Reactie op behaviorisme Maatschappelijke ontwikkelingen: WO II: aandacht voor informatieoverdracht, coderingen Uitvinding computer (hardware (hersenen) en software (kennis die mensen hebben) Ontstaan lingustiek (taalkunde). Taalontwikkeling niet te verklaren vanuit behaviorisme. Maar veronderstelt een aangeboren mogelijkheid om taal te verwerven. En geen diervergelijking

Mensbeelden Mechanistisch: input output Organistisch: actief en in wisselwerking met omgeving (zie Piaget) Personalistisch: actief en geeft zelf richting aanleven 4 Onderwerpen:
1. Waarneming

Actief, cyclisch proces (Bruner) Schemas Bewust en onbewust 2. Geheugen

Sensorisch geheugen (SG)= Zintuigen kunnen heel kort de informatie vasthouden. (Bijv. iemand ziet iets en denkt direct: ik zag nog iets, wat was dat?) Het beeld is nog even te reproduceren. Kortetermijngeheugen (KTG) = Informatie kan kortstondig, circa 2 minuten vastgehouden worden. Hier vindt de eventuele bewerking van informatie plaats ( ook wel werkgeheugen genoemd ) Na gebruik wordt de informatie vergeten of opgeslagen in het langetermijngeheugen. Langetermijngeheugen (LTG) = Het langetermijngeheugen heeft in principe onbeperkte capaciteit. Er is nooit vastgesteld dat iemands geheugen vol zat, wat bij een computer (harde schijf) wel kan. Alleen relevante informatie wordt in het LTG opgeslagen, maar informatie die eenmaal in het LTG is opgeslagen, zou er ook onveranderd weer uit gehaald kunnen worden Prikkels SG KTG LTG Gedrag

Ook onbewust info verwerking Niet altijd prikkels nodig Contextafhankelijkheid = Onderzoek heeft uitgewezen dat de mate waarin het ons lukt om herinneringen ( uit het LTG) op te halen mede afhankelijk is van de context ten tijde waarvan de informatie werd opgeslagen. (Een diepzeeduiker die onder water woorden leert herinnert zich deze woorden op land slechter dan onder water. Externe context = Bijv. een boek studeren in een omgeving (context) die lijkt op de omgeving waarin iemand later getentamineerd wordt. Dit is aan te raden, dan zou de stof eerder blijven hangen dan het voorbeeld van de duiker. Interne context = Stemming en emotie die iemand heeft als hij iets leert. (Mensen die verdrietig zijn herinneren zich vooral gebeurtenissen die met dat gevoel overeenkomen.) Semantisch geheugen = Hiermee duidt men de opslag van algemene kennis aan zoals talenkennis, kennis van rekenen en wiskunde en de feitjes van aardrijkskunde en geschiedenis. episodisch geheugen = Hiermee duidt men de opslag van autobiografische kennis aan. Deze kennis is meer aan tijd en plaats gebonden, zoals de herinnering van een kind dat toen het 7 jaar oud was logeerde bij tante Alie en voor het eerst op het strand kwam. Expliciet geheugenproces = Verlopen bewust, kennis waarvan we weten dat we die verwerkt hebben. Impliciet geheugenproces = Niet met dit model te verklaren: we kunnen informatie opslaan zonder dat we dat weten. We kunnen bijv. bang zijn voor een bepaalde situatie zonder te weten hoe en waar we dat geleerd hebben. 3. Cognitieve ontwikkeling Sensomotorische fase (0-2) Waarnemen en motoriek staan centraal. (senso slaat op sensorisch: zintuigen) kind leert onderscheid te maken tussen zichzelf en de wereld, op basis van handelen. (motoriek) Het leert dat het kind invloed uit kan oefenen op zijn omgeving.

Het kind leert dat als het een object niet meer ziet (of hoort), het object nog wel bestaat (constant is). Kan innerlijke beelden (Schemas vasthouden)

Pre-operationele fase (2-6) Het denken van het kind in deze fase is strikt waarnemingsgebonden. Het kind kent nog geen denkprocessen die los van de waarneming staan. Kan zich slechts op 1 aspect richten. Bestaat geen toeval. Concreet-operationele fase (6-12) Kind is minder egocentrisch; het ontdekt dat andere mensen (letterlijk) een andere kijk op de wereld kunnen hebben.

Formeel-operationele fase (12+) Kind kan in deze fase logisch redeneren en uit het hoofd rekenen en het weet bij het experiment met het overgieten van vloeistof het juiste antwoord te geven zonder het experiment zelf waar te hoeven nemen. Assimilatie = Het proces waarbij nieuwe informatie gentegreerd wordt in de cognitieve schemas die iemand al bezit. (Bijv. het kind dat zijn ouders voor het eerst ziet en hoort vrijen. Als het kind nog jong is, zal het deze waarneming niet goed kunnen begrijpen, kan de conclusie hebben dat ze ruzie hebben, heftige bewegingen en geluiden, de waarneming wordt dan geassimileerd in het cognitieve schema ruzie maken Accommodatie = Het proces dat nieuwe informatie leidt tot het construeren van een nieuw cognitief schema of het bijstellen van een al bestaand schema. (Als het kind later leert wat vrijen is, dan maakt het in zijn cognitief schema over geluiden en heftige bewegingen een onderscheid tussen ruzie en vrijen. Het kind heeft een bestaand cognitief schema gedifferentieerd in 2 nieuwe schemas) 4. Persoonlijkheid Gedrag dat kenmerkend is voor een persoon Cognitieve stijl: leerstijl, attributiestijl Attributie: waaraan schrijf je iets toe? Voorbeeld: voetbalwedstrijd verloren Stabiel Intern Geen talent Variabel Geen zin

Extern

Scheidspartijdig

Slecht veld

Bijv. Iemand probeert iemand anders te versieren en loopt daarbij een blauwtje. We gaan ervan uit dat dit een negatieve gebeurtenis voor deze persoon is.

Interne attributie Stabiel Algemeen Ik ben onaantrekkelijk Specifiek Voor haar ben ik onaantrekkelijk Variabel Algemeen Ik pak het soms verkeerd aan Specifiek Ik pakte het bij haar verkeerd aan

Externe attributie Stabiel Algemeen Contact leggen is moeilijk voor andere mensen Specifiek Zij kan moeilijk contact leggen Variabel Algemeen Mensen hebben soms geen zin in een relatie Specifiek Zij had er geen zin in

Intern = Ik was zelf de oorzaak Extern = iets of iemand anders is de oorzaak Stabiel = Blijvend ( ik BEN onaantrekkelijk, voor haar BEN ik onaantrekkelijk) Variabel = niet blijvend ( ik pakte het BIJ HAAR verkeerd aan, ik pak het SOMS verkeerd aan) Algemeen = algemener (ik pak het SOMS verkeerd aan) Specifiek = specifieker (ik pakte het bij HAAR verkeerd aan) Verklaren psychische stoornissen Depressie Disfunctioneel schema (ik kan niks) Attributie:

Falen interne factoren / Succes externe factoren


Persoonlijke Vroegere ervaringen Disfunctione le schemas Nieuwe gebeurteniss en Interpretatie met disfunctionel e cognities Disfunctione el gevoel en gedrag (depressie)

een schematische weergave van het depressiemodel van Beck.

Is een disfunctioneel schema eenmaal ontstaan, dan kan dat leiden tot een aantal systematische fouten in de waarneming en de interpretatie van informatie = Automatische gedachten 2 voorbeelden van automatische gedachten die een rol kunnen spelen bij depressie: - Overgeneralisatie = Het verschijnsel dat op grond van 1 of enkele voorvallen een algemene conclusie wordt getrokken. Bijv. Mijn collega zei gisteravond dat ik een fout had gemaakt bij de overdracht. Zie je wel, ik ben helemaal ongeschikt voor dit werk. - Personalisatie = Het verschijnsel dat externe gebeurtenissen door de depressieve persoon op zichzelf betrokken worden, terwijl daar geen aanleiding toe is. Bijv. Gisteren is op mijn werk een kind heel hard gevallen, zie je wel, ik let helemaal niet op en ben ongeschikt voor dit werk

Angst Disfunctioneel schema (te hoge eisen) Angststoornissen kunnen verklaard worden vanuit controlemechanismen en / of disfunctionele schemas over gevaar.

Cognitieve therapie Bekende vorm van cognitieve therapie is de rationeel- emotieve therapie (RET) (Albert Ellis) Wordt een zoekproces gestart naar de manier van interpreteren van de clint. Als iemand stellig van iets overtuigd is, dan zal een RET-hulpverlener hem uitdagen om de waarheid van zijn overtuiging aan te tonen. Mensen raken niet zozeer in de war van gebeurtenissen zelf, maar door de manier waarop zij gebeurtenissen interpreteren. RET Gebeurtenis gedachte Gevoel Gedrag ABC-Schema A Activatin gevent: een gebeurtenis die gedachten uitlokt

B Belief system: een systeem dat bestaat uit rationele en irrationele gedachten C Emotional and behavioral Consequences: De consequenties waar de persoon last van heeft. Hier kun je onderscheid maken tussen de emotie en het gedrag dat daarop volgt. De 4 Gs (Gebeurtenis, Gedachten, Gevoel en Gedrag) Een andere vorm van hulpverlening waarbij gebruikgemaakt wordt van cognitieve prothesen is de RealiteitsOrintatieTraining (ROT). - Werd oorspronkelijk ontwikkeld voor chronische psychiatrische patinten, maar is sinds de jaren 60 vooral bekend geworden door de toepassingen bij demente patinten. - Er wordt gepoogd de patint te betrekken bij de realiteit door zijn nog intacte cognitieve functies te stimuleren.

RET kritisch kijken naar irrationele gedachten Gebeurtenis, gedachten, gevoel, gedrag ROT realiteits orintatie training Dementen bij realiteit betrekken

Cognitieve prothesen Hulpmiddel voor geheugenproblemen

Voorlichting Herhalen, schemas motiveren

Het palet van de psychologie Samenvatting H6 Systeemtheorie

Grondlegger: Watzlawick Wat is een systeem? Samenstel van elementen met bepaalde eigenschappen en de relaties tussen die elementen Hier: sociale systemen centraal Kenmerken van een sociaal systeem: -

Er is altijd sprake van een context Subsystemen (begint altijd met 2 mensen, subsysteem persoon a persoon b (Vader en moeder)) Regels = het functioneren van individuele leden van een groep (de elementen van een systeem) kan alleen begrepen worden vanuit de regels en het proces van het systeem., een gezin of groep is een regelgeleid systeem. Totaliteit = Een gezin is niet te definiren als een optelsom van de kenmerken van de afzonderlijke gezinsleden, het gezin is een georganiseerd geheel met eigen regels. Het geheel is meer dan de som der delen. (afkomstig uit de gestaltpsychologie en toegepast op een sociaal systeem). Evenwicht (homeostase) = Het behouden van de stabiliteit en het oude ( de status quo). Feedback = Het uitwisselen van communicatie Feedbackmechanismen (positief of negatief) = ingewikkelde processen waar geen begin en geen eind te zien zijn: ze zijn circulair. Positieve feedback = bevordert de ontwikkeling van een systeem of subsystemen.

Negatieve feedback = remt de ontwikkeling, vindt plaats als het systeem uit evenwicht (ook wel homeostase genoemd) dreigt te raken en heeft een conserverend doel: de stabiliteit en het oude (de status-quo) behouden. Equifinaliteit = allemaal een andere beginstand met dezelfde eindstand, zelfde doel. Multifinaliteit = allemaal dezelfde beginstand met verschillende eindtoestanden. Kalibrering = Het afstellen van een open systeem op een bepaald evenwicht. trapfunctie, overschakelen op een ander evenwicht, als een systeem niet overschakelt als de omstandigheden gewijzigd zijn, dan loopt het gevaar om vast te lopen of overhit te raken. (analogie van een machine) als er iemand wegvalt bijv. weer op gang komen en kunnen functioneren zonder die persoon) (Bijv. ouder overlijd)

Communicatie en systeemtheorie -

Binnen sociale systemen is er sprake van communicatie (of info uitwisseling) Zie definitie van systemen Communicatie = gedrag, alles wat je doet aan gedrag dus ook non-verbaal. Niet niet communiceren onmogelijk Inhoud-betrekking = Elke interactie tussen 2 (of meer) mensen betekent een betrokkenheid of relatie. Communicatie zonder relatie bestaat niet. Inhoudsniveau = de woorden die iemand uitspreekt. Betrekkingsniveau = hoe je de boodschap overbrengt, hoe je iets op een bepaalde manier zegt en waar je op dat moment bent. Bijv. ik voel me niet lekker daarmee bedoeld hij bij de dokter waarschijnlijk iets heel anders als bijv. op het werk of thuis. Interpunctie= Oorzaak gevolgredeneringen er is sprake van een interpunctieprobleem als dezelfde werkelijkheid door 2 personen verschillend verklaard wordt. Digitale communicatie = slaat op taal. (Watzlawick gebruikt het begrip digitaal van digits uit de informatica) om uit te drukken dat talige communicatie oneindig veel mogelijkheden heeft om informatie uit te drukken. Analoge communicatie = Niet talige (Non-verbale communicatie, zonder taal ), zoals de lichaamstaal, de intonatie van de stem en de context waarin de communicatie plaatsvindt. Symmetrische interactie = gelijkheid van de partners, sprake van spiegelbeeld

Complementaire interactie = verschil, ongelijkheid, de 1 zegt A de ander beaamt dat. Je hebt altijd een leider en een volger.

Conclusie: Gedrag is te verklaren vanuit het sociale systeem en de kenmerken van het systeem. Systeemtheorie Toepassing in: Gezinstherapie -

Individu is een kenmerk van een systeem Omgeving / context Geheel is meer dan de som der delen Wisselwerking (circulair) A B A Flexibele manier van kijken Hier en nu A B

Kritiek Te veel nadruk op systeem Te weinig nadruk op systemen Gezin Cultuur individu lichaam etc. De onderkant van het gezin = De strategische stroming brak met het uitgangspunt dat de oorzaken van individueel gedrag bij het individu gezocht moeten worden. Dit uitgangspunt, dat tot dan toe heel kenmerkend was voor de psychologie, werd ingewisseld voor het uitgangspunt dat individueel gedrag een kenmerk is van het systeem waar het individu van uitmaakt. Het gedrag van een individu werd geheel verklaard vanuit communicatieve regels van het gezin. In de systeemtheorie wordt juist benadrukt dat het functioneren van een systeem nooit te verklaren is door de kenmerken van de elementen (gezinslede) op te tellen, maar dat deze kenmerken wel invloed uitoefenen.

De bovenkant van het gezin = Watzlawick benadrukt dat gedrag een kenmerk van het systeem is. Hij keek daarbij alleen naar het gezin. Het gedrag van een individu wordt geheel verklaard uit de gezinscontext.

Verklaring stoornissen(algemeen):
-

Kenmerk van het systeem = Oorzaken van de stoornis worden niet binnen een individu gezocht, maar binnen de communicatieve interacties in het gezin. Gedentificeerde patint = Meest kwetsbare gezinslid, zwakste schakel

Systeemtheorie in de praktijk Hulpverlener richt zich op: Hele gezin Regels binnen het gezin Communicatie

Methode:
-

Positief heretiketteren = gebaseerd op het interpunctieprincipe. Als een gezin zich met een problematiek aanmeldt, dan hebben de gezinsleden meestal een verklaring voor hun problemen. De oorzaak ervan wordt bijvoorbeeld gelegd bij het onhandelbare gedrag van de zoon. De gezinsleden geven hiermee een verklaring die gebaseerd is op een interpunctie. Expressed emotions = wordt niet het bestaan maar het voortbestaan van een stoornis verklaard Psycho-educatie = bij gezinnen is eerder een vorm van gezinsbegeleiding dan alleen het geven van voorlichting. Psycho-educatie is over het algemeen te typeren als een meersporenbeleid. De psychische stoornis wordt tegelijkertijd op verschillende manieren behandeld, de uitgangspunten zijn: 1. Positieve houding ten opzichte van gezinnen 2. Educatie (geven van voorlichting) 3. Oplossen van specifieke problemen (speelt bijv. bij overbezorgdheid) 4. Medicatie BELANGRIJK LOYALITEITEN TEKST NAGY!

Het palet van de psychologie Samenvatting H8 Biologische psychologie

(Komt geen vraag over welk zuur.) Gedrag bepaald door: -

Biologische processen zijn het belangrijkst om gedrag te verklaren Interne factoren: dus niet externe (omgeving bijv), dieren en mensen verschillen biologisch niet veel van elkaar dus kun je ze vergelijken ( we hebben 95% hetzelfde genetisch materiaal als een muis) DNA (erfelijke bagage): Dat stuurt het gedrag, hersenen zijn de belangrijkste organen Hersenen (neurotransmittors): hoe de hersenen zich hebben ontwikkeld, waaruit ze bestaan Evolutietheorie: Geen onderscheid tussen mens en dier, veel biologische wetten die voor dieren zijn ook van toepassing geacht op mensen. Biologische ontwikkeling van de mens door de jaren heen (kijken niet alleen naar het hier en nu, maar ook naar hoe de mens is gevalueerd) Evolutiepsychologie = Zoomt in op het niveau van de soort, de inzichten uit de biologische psychologie stellen ons in staat om naar het individuele niveau te kijken. Reductie (is toegestaan): Als we de biologische mens uiteen kunnen rafelen dan snappen we het gedrag

Conclusie: Verklaring van gedrag zit hem in onze chemische huishouding (hersenen en genen); evolutie. Wanneer we de mens uiteen rafelen tot in het kleinste detail weten we oorzaak van gedrag: welke genen, virus, stofje in de hersenen

Erfelijkheid: nature of nurture (aanleg of omgeving)? Elke cel van ons lichaam heeft een kern waarin het erfelijk materiaal is opgeslagen ( te vergelijken met een kookboek). Elke cel, van haarcel tot zenuwcel, heeft hetzelfde kookboek, maar gebruikt verschillende recepten. Het kookboek is een metafoor voor het DNA (desoxyribonuclenezuur), het menselijke genoom dat op de chromosomen is gelokaliseerd. DNA wordt gevormd door 4 verschillende basen: - A (Adenine) - G (guanine) - C (cytosine) - T (Thymine) De volgorde van A,G,C,T vormt de code voor het maken van een bepaalde eiwit. Net zoals een gewoon kookboek is opgebouwd uit letters en de combinatie van de letters een bepaalde betekenis heeft, is dat ook in het genoomkookboek. Het verschil is dat er slechts 4

soorten letters (basen) gebruikt worden. DNA is gelokaliseerd op de chromosomen, daarvan hebben we er 46, bestaande uit 23 paren waarvan de helft afkomstig is van de vader en de andere helft van de moeder. Aangeboren / aangeleerd: Volgens de behavioristen is al ons gedrag door leerervaringen verklaard (aangeleerd) Tegenwoordig ontkent niemand meer dat ons gedrag mede genetisch bepaald wordt wij komen als beschreven blad ter wereld maar hoe groot is de invloed. Wat is de invloed van onze genen op ons gedrag? -

Er is altijd invloed Heritability-score (percentage wat in je genen zit) Erfelijk voorbereid of erfelijk bepaald gedrag: - ADHD (Aandachtstekortstoornis met Hyperactiviteit) - Alcoholisme - Schizofrenie

Gen-omgevingsinteractie Tegenwoordig neemt vrijwel geen enkele wetenschapper meer het standpunt in dat ons gedrag geheel erfelijk of geheel foor omgevingsfactoren bepaald wordt. Beide factoren zijn van invloed, daar bestaan verschillende modellen over. Een simpel model is dat de invloeden worden optgeteld: er is een erfelijke aanleg (genotype) en een bepaalde omgeving waarin iemand opgroeit en dat samen bepaalt hoe iemand wordt (fenotype) Bij de meest complexe gedragingen zoals intelligentie en alcoholisme is altijd sprake van een interactie tussen omgeving en aanleg. (iemand met genen die alcoholisme voorbereiden, wordt geen alcoholist als hij in een omgeving opgroeit zonder alcohol.) Genetic counseling = uitleg geven aan ouders over de erfelijkheidswetten en over voor en nadelen van nieuwe technieken, zal een nieuwe taak worden. Enkele heratibility scores (Erfelijkheid) : Autisme Sigaretten roken Extraversie Scheiding Paniek aanvallen Humor appreciren 90% 60% 38% 52% 50-60% 2%

Omgeving en erfelijkheid speelt altijd een rol bij de ontwikkeling van een bepaalde aanleg Verklaren psychische stoornissen Depressie: Erfelijke aanleg speelt een rol, mensen verschillen in hun aanleg om depressiviteit te ontwikkelen. (De eerstegraadsfamilieleden van iemand met depressie, hebben een grotere kans

om ook zelf depressie te ontwikkelen dan vergelijkbare mensen zonder zon familielid. Kenmerken van de omgeving (=opvoeding) zijn belangrijk, waarin bij een kind met een genetische aanleg tot depressiviteit de stoornis eerder tot uiting komt en wat de kenmerken zijn van de omgeving waarin de genetisch bepaalde aanleg juist niet tot ontwikkeling komt.

heeft een erfelijke oorzaak; er zijn mensen die aanleg hebben om depressie te ontwikkelen; dat zit in de genen. Hersenhelften en hoe ze communiceren Neurotransmitters; chemische stoffen in de hersenen die de informatieoverdracht regelen spelen een rol bij depressie

Hersenhelften houden elkaar in evenwicht: - rechterhelft: vooral negatieve emoties sturen -linkerhelft: vooral positieve Neuronen (zenuwcellen) = een celsoort van de hersenen Neurotransmitters = chemische stoffen die een rol vervullen bij de prikkeloverdracht tussen de neuronen. Neurotransmitters kunnen de prikkeloverdracht stimuleren, maar ook remmen. Angststoornissen De verschillende angststoornissen kennen uiteenlopende oorzaken. Als we ze voor het gemak toch op 1 hoop gooien, dan blijkt dat erfelijkheid bij het ontstaan van angststoornissen een minder grote rol speelt dan bij stemmingsstoornissen. Maar over het algemeen wordt het zelfde verklaringsmodel gehanteerd als bij depressie, namelijk de gen-omgevingsinteractie. Angststoornissen worden in vergelijking tot depressie minder in verband gebracht met de specialisaties van de hersenhelften, daarentegen blijkt de kennis over neurotransmitters en de toepassingen daarvan in de vorm van medicatie bij sommige angststoornissen net als bij depressie succesvol te kunnen zijn. erfelijkheid blijkt geen verklaring te geven Maar kennis over neurotransmitters wel; dus de chemische stoffen blijken wel te helpen

Een psychische stoornis heeft zijn oorzaak in een ontregeld biologisch proces; dus de chemische huishouding in de hersenen Biologische factoren Stoornis Behandeling: Psychofarmaca ( = medicijnen voor stoornissen) angstdempend (prozac) antidepressiva (lithium) antipsychotica = ter bestrijding van symptomen bij ernstig psychische stoornissen zoals schizofrenie

Gentherapie

You might also like