Professional Documents
Culture Documents
OVERZICHT
PABO
Lerend onderweg
Routekaart voor aanstaande leraren primair onderwijs
H O G E S C H O O L
Inhoudsopgave
Inleiding 7
Kritische situaties
Relatie & gezag - P1 periode 1 12
Leeromgeving & organisatie - P1 periode 2 16
Ontwikkeling & uniciteit - P1 periode 3 22
Verantwoordelijkheid & relatie - P1 periode 4 28
Relatie & gezag - P2 periode 1 34
Leeromgeving & organisatie - P2 periode 2 38
Ontwikkeling & uniciteit - P2 periode 3 42
Zeven pedagogische thema’s - P2 periode 4 48
Persoonlijke vorming - P3/4 54
Pedagogische verantwoordelijkheid - P3 jongere en oudere kind 58
Exemplarisch onderwijs - P3 jongere & oudere kind 64
Spelen doe je samen - P3 jongere & oudere kind 68
Onderwijsconcepten nader beschouwd - jongere kind 74
Schoolfoto - De gelukkige school - jongere kind 78
Specialisatie expressie geïntergreerd - oudere kind 84
Specialisatie zaakvakken geïntergreerd - oudere kind 88
Minor 94
Niveaubeschrijvingen
Propedeusebekwaam 98
Basisbekwaam 102
Liobekwaam 108
Startbekwaam 112
Kijkwijzers
Aardrijkskunde 119
Beeldende vorming 121
Bewegingsonderwijs 123
Geschiedenis 125
Godsdienst 127
ICT 129
Muziek 131
Natuuronderwijs 133
Nederlands 135
Rekenen 137
Schrijven 139
Medewerkers
Verklarende woordenlijst
”Lerend onderweg”
Deel 1 Deel 2 Deel 3
Kritische situaties en Niveaubeschrijvingen Kijkwijzers
bekwaamheden (per opleidingsfase) (per schoolvak)
(per periode) Propedeuse
Basisbekwaam
Liobekwaam
Startbekwaam
Handleiding voor het gebruik van
Lerend onderweg
Deel 1: Kritische situaties en bekwaamheden
Dit onderdeel van het opleidingsoverzicht is vooral verbonden met leerlijn 2
(het pedagogisch-didactisch programma). Het is bedoeld om zicht te krijgen
op waar je staat in je ontwikkeling en hoe je daarin verder gaat. Hierbij kun je
jezelf de volgende vragen stellen:
Beheers ik de vereiste bekwaamheden en de daarin beschreven kennis,
vaardigheden en houding voldoende?
Hoe verbind ik mijn leerervaringen uit de opleiding en de stagepraktijk met
elkaar?
Kritische situatie
De kritische situatie geeft een beschrijving van het handelen van een student
in een bepaalde onderwijssituatie. De situatiebeschrijving is gerelateerd aan
het onderwijs in leerlijn 1, 2 en 3, maar is uiteraard inwisselbaar voor allerlei
andere mogelijk contexten. Tijdens je stage wordt van je verwacht dat je in
een dergelijke situatie de vereiste bekwaamheden leert beheersen.
De kritische situatie wordt gebruikt bij een vooruitblik of terugblik op een
module en/of stageperiode. Tevens helpt deze bij het op gang brengen van
de reflectie of een begeleidingsgesprek.
Bekwaamheden en indicatoren
In dit onderdeel tref je een beschrijving van de bekwaamheden voor de le-
raar primair onderwijs aan. De bekwaamheden zijn geordend op basis van de
indeling van SBL (Stichting Beroepskwaliteit Leraren). Iedere bekwaamheid is
uitgewerkt in een aantal indicatoren die duidelijk maken welk gedrag je moet
kunnen laten zien en op welk niveau je de bekwaamheid dient te beheersen.
De invulling van de SBL-bekwaamheden heeft inhoudelijk een eigen accent
van de opleiding gekregen. Aan deze invulling leveren zeven pedagogische
thema’s (relatie – gezag – leeromgeving – organisatie – ontwikkeling –
uniciteit – verantwoordelijkheid) een bijdrage.
Aandachtspunt: het gevaar van indicatoren is dat je slechts naar gedrag kijkt.
Een goede leraar word je niet door alleen maar het juiste gedrag te vertonen.
Gebruik de indicatoren daarom niet als afvinklijst, maar als hulpmiddel om te
werken aan jouw persoonlijk leraarschap.
Deel 2: Niveaubeschrijvingen
De niveaubeschrijvingen geven een samenvatting van het niveau dat van jou
wordt verwacht aan het einde van een opleidingsfase. De niveaubeschrijvingen
zijn met name bedoeld als ‘ijkpunt’. Deze spelen vooral een rol in de eindbe-
oordeling door de stagebegeleider of assessor.
Er zijn vier niveaubeschrijvingen:
Propedeusebekwaam
Basisbekwaam
Liobekwaam
Startbekwaam
Deel 3: Kijkwijzers
In deel 3 is per schoolvak een kijkwijzer opgenomen. Een kijkwijzer bestaat
10 uit één of meer bekwaamheden met bijbehorende indicatoren. Iedere
kijkwijzer is als uitvouwblad in dit opleidingsoverzicht verwerkt. Op deze ma-
nier kan jij of jouw mentor de algemene bekwaamheden en indicatoren van
één periode inclusief de kijkwijzer van een vak in een oogopslag overzien. De
indicatoren zijn cumulatief beschreven, dat wil zeggen dat er steeds nieuwe
bekwaamheden aan de bekwaamheden die je al beheerst, worden toege-
voegd. Bekwaamheden uit een eerder niveau blijven dus meefunctioneren.
11
12
P1 per iode 1
gezag
KRITISC H E S I T UAT IE
Bekwaamheden
Interpersoonlijk bekwaam
Je zorgt voor een goede relatie met kinderen in de groep.
Je maakt contact met kinderen.
Je stelt kinderen op hun gemak.
Je kunt aangeven waarom een relatie met kinderen belangrijk is
14 in het onderwijs en vooral in het christelijk onderwijs.
Pedagogisch bekwaam
Je geeft op pedagogisch verantwoorde wijze leiding aan een
groep kinderen.
Je hanteert op een consequente manier regels.
Je stelt zelf (waar nodig) ook regels.
Vakinhoudelijk en didactisch bekwaam
Je kunt eenvoudige les- en groepsactiviteiten organiseren en
uitvoeren.
Je leidt een (kring)gesprek, waarbij je structuur geeft aan het ge-
sprek
Je vertelt een verhaal of je leest een verhaal, (prenten)boek of ge-
dicht voor aan verschillende groepen, met aandacht voor spreek-
tempo, stem- en taalgebruik, en contact met de leerlingen.
Je maakt gebruik van eenvoudige methodelessen.
16
P1 per iode 2
organisatie
KRITISC H E S I T UAT IE
Voorin het lokaal van groep 6 staat een grote doos met blokken uit de
bouwhoek van de kleuters. De leerlingen kijken al stiekem naar de stagi-
aire: ‘Zou hij misschien iets gaan doen met die blokken?’ Na de bijbelles is
het inderdaad de nieuwe meester, meester Joost, die naar voren loopt.
Hij neemt het lesgeven over van zijn mentor. Joost geeft vandaag een
rekenles uit de methode, waarin het gaat over verschillende standen
van de zon en de schaduwen die daarbij horen. Een lastig onderwerp!
Joost heeft van tevoren nagedacht op welke wijze hij deze rekenles kan
vormgeven, zodat het thema dichter bij de kinderen komt. Hij heeft be-
sloten om blokken en een aantal zaklampen mee te nemen.
Joost vraagt of de kinderen hun stoel willen pakken en in een kring wil-
len komen zitten. ‘Yes’, roepen de leerlingen door elkaar. Ze pakken hun
stoel en stuiven naar het midden van de klas. Een paar jongens duwen
wat tafels aan de kant die in weg staan. Een aantal meiden rent naar el-
kaar toe, omdat ze persé naast elkaar in de kring willen zitten. Het duurt
wel 10 minuten voordat de leerlingen in de kring zitten en de rust enigs- 17
zins is weergekeerd.
Joost zit rustig voorin de kring, doet het licht uit en zegt verder niets. Hij
zet wat blokken tegen elkaar aan en beschijnt de blokken van alle kanten
met de zaklamp. ‘Zien jullie wat er met de schaduw gebeurt?’, vraagt
Joost aan de leerlingen. De leerlingen knikken. Ja, dat zien ze wel.
Na een spannend en mooi kwartiertje mogen de leerlingen terug-
gaan naar hun plaats en zelf aan de slag gaan met het probleem
van de stand van de zon en de schaduwen. Joost organiseert het
zo dat de leerlingen per groepje rustig teruggaan naar hun
plaats. Daarmee verloopt het een stuk rustiger dan aan het
begin van de les.
Veel kinderen kunnen zelf-
standig aan de slag, maar
niet iedereen. De mentor van
Met het formuleren van een leervraag aan het einde van deze
les heeft Joost geen moeite: Op welke wijze zorg ik er nu voor
dat de organisatie van de kring beter verloopt? Nadat hij zelf
beschreven heeft aan welke punten hij de volgende keer gaat
werken, stelt zijn mentor de volgende vraag: ‘Kan je toelich-
ten, Joost, waarom jij op deze wijze jouw les hebt ingeleid?’
Joost denkt diep na en probeert antwoord te geven, vanuit de
gedachte dat het onderwijs voor kinderen concreter wordt
door het gebruik van materialen. Zijn mentor adviseert hem
deze reflectiepunten te beschrijven, en complimenteert Joost
vervolgens met de wijze waarop hij omging met de zwakkere
kinderen. Er volgt een fijn gesprek tussen Joost en zijn mentor.
Ze komen met elkaar tot de conclusie dat het juist voor een
christelijke leerkracht een plicht is om het zwakke kind niet te
vergeten.
Bekwaamheden
18
Interpersoonlijk bekwaam
Je brengt een goede communicatie met leerlingen, en tussen
de leerlingen en de samenleving, tot stand.
Je realiseert je dat je jouw eigen persoonlijkheid en persoonlijke
vorming weerspiegelt op de kinderen.
Je bent je bewust van je eigen houding en gedrag, én de invloed
daarvan op kinderen.
Je staat open voor wat er om je heen gebeurt.
Je spiegelt kinderen kritisch op wat er om hen heen gebeurt en
relateert dit aan de Bijbel en aan de christelijke traditie.
Pedagogisch bekwaam
Je geeft op pedagogisch verantwoorde wijze leiding aan een
groep kinderen.
Je hanteert op een consequente manier regels. Je keurt het kind
als persoon niet af.
Je stelt gedragsgerichte regels.
Je kunt de betrokkenheid van kinderen (op verschillende mo-
menten, en in verschillende situaties) verwoorden.
22
P1 per iode 3
uniciteit
KR ITISC H E S I T UAT IE
KRITISC
Met heel veel zin en goede ideeën is Liesbeth de vorige keer aan haar
stage in groep 1 en 2 begonnen. De beoordeling van de mentor was po-
sitief: ‘Liesbeth maakt goed contact met de kinderen, en ze weet de
kleuters op hun eigen niveau en in hun eigen belevingswereld aan te
spreken.’ Toch heeft Liesbeth nog veel vragen die ze graag beantwoord
ziet, zodat ze tijdens de stage nog beter op de kinderen kan inspelen.
Hoe richt ik een hoek in die uitnodigt tot leren? Welke ideeën hebben kinde-
ren hierover? Waarom wordt het ene kind wel geprikkeld door een bepaalde
activiteit en het andere kind niet? Hoe leren kinderen eigenlijk? Hoe kan ik
jonge kinderen tot spel brengen? Welke inbreng hebben kinderen in mijn les-
sen? En hoe verhoudt zich die inbreng van kinderen tot mijn visie op leren?
Wat moet ik met Patrick aanvangen, die met iedereen ruzie maakt en
driftig en agressief is? Kan ik hier iets aan veranderen? Kan je agressieve
kinderen wel ander gedrag aanleren? In hoeverre is agressief gedrag ge-
netisch bepaald, en speelt de omgeving ook een rol?
Welk gedrag is voor vijfjarigen normaal? Moet ik me zorgen maken om 23
Karin, die altijd minstens een kwartier zit te dralen voor ze met haar
werkje begint? Geef ik voldoende complimenten?
Het is wel een omschakeling om volgende week in groep 7 les te geven.
Tienjarige kinderen benader je nu eenmaal anders dan kleuters. Maar
wat maakt eigenlijk het verschil? Eén van de stageopdrachten is: Geef een
les woordenschatonderwijs. Dit roept voor Liesbeth specifieke vragen
op: Hoe sluit ik aan bij de taalontwikkeling van een tien-/elf-jarige, en
wat zijn geschikte opdrachten voor een leerling uit groep
zeven?
Bekwaamheden
Interpersoonlijk bekwaam
Je gaat respectvol om met mensen die andere opvattingen
hebben.
Je staat open voor andere meningen.
Je analyseert verschillen in opvattingen.
Je kunt jouw opvattingen verantwoorden.
Je stuurt kinderen in het ontwikkelen van eigen opvattingen.
Pedagogisch bekwaam
Je zorgt voor een leef- en werkklimaat waarin kinderen zich wel
bevinden en veilig voelen.
Je vormt je een beeld van de sfeer in de groep en hebt oog voor
het individuele kind.
Je toont oprechte belangstelling voor de inbreng van de kinderen
en waardeert die ook.
Je verantwoordt hoe je de groep of individuele kinderen hebt aan
24
gepakt op grond van theoretische en methodische inzichten op
het terrein van de ontwikkelingspsychologie en van de opvoed-
kunde.
26
27
28
P1 per iode 4
relatie
KRITISC H E S I T UAT IE
Wilco loopt stage op De Akker in groep 6. Het is de laatste stage van het
eerste jaar. Op dinsdagmiddag, heeft hij afgesproken, geeft hij een prac-
ticum natuuronderwijs. Op de opleiding heeft hij hiermee ervaring opge-
daan, en hij wil deze opdracht ook geven in zijn stage. Best een lastige
opdracht, omdat het veel voorbereiding vraagt, met allerlei verschillen-
de opdrachten en kleine onderzoekjes. Hij is vandaag al vroeg begon-
nen. Na de middagpauze wil hij direct met het practicum beginnen.
Alles staat klaar. Een beetje gespannen wacht hij op de kinderen, totdat
ze binnenkomen. Hij wil snel beginnen.
Hij schrikt als opeens twee leerlingen huilend de klas binnenkomen!
“Meester, we zijn geslagen door Thijs en Remco!” “Oh, dat is helemaal
niet waar”, roepen Anneke en een paar andere kinderen die eromheen
staan. Vervolgens begint Remco ook hard te roepen: “Het is niet waar
hoor, meester! Wim had mijn bal afgepakt, en dan sla ik hem toch ge-
woon! Maar toen opeens kwam Gerard er ook bij.” Wilco merkt al snel
dat het een uit de hand gelopen ruzie is en weet niet goed wat er pre- 29
cies aan de hand is. Hij roept snel de jongens bij elkaar en zegt: “Jullie
mogen elkaar niet slaan. Ga nu snel zitten, want we gaan iets leuks
doen.” Na de opening geeft Wilco eerst de opdracht om in groepjes na
te denken over bloemen. Hij legt uit dat ze dit volgens de placematme-
thode gaan doen. Dan zijn de kinderen immers altijd goed bezig, en
dan zijn ze samen verantwoordelijk voor de opdracht. Na vijf minuten
wordt opeens de rust verstoord door Remco en Wim, die om het hardst
schreeuwen: “Je moet ophouden, jij begon!” “Nee,
niet, dat is niet waar!” Een paar andere kinderen
beginnen zich er ook mee te bemoeien. Wilco
zucht... Hij geeft een groot signaal aan de klas,
kijkt de jongens recht aan en zegt: “Remco
en Wim, willen jullie daarmee stoppen en
verdergaan met je werk? Vanmiddag
Aan het eind van de middag hoort hij van de jongens het hele
verhaal. De ene leerling begon te schelden, de ander sloeg er
op los. En dat om een afgepakte bal! Na een lang gesprek met
de jongens is het probleem opgelost.
Wilco bespreekt met zijn mentor dat hij het lastig vindt om de
leerlingen op hun eigen niveau te bereiken. Het is toch immers
duidelijk dat je niet gaat slaan als iemand wat afpakt?
Bekwaamheden
Interpersoonlijk bekwaam
Je brengt een goede communicatie met de leerlingen tot
stand.
Je luistert naar de kinderen en reageert op hen.
Je benoemt jouw eigen stijl van communiceren.
Je past de verschillende elementen van basiscommunicatie toe:
• Volgen, toewenden, aankijken
30 • Benoemen
• Ontvangstbevestiging individu en groep
• Beurtverdeling
• Inhoud
• Leidinggeven
Je stimuleert een positieve omgang tussen kinderen onderling
Je ziet op welke wijze kinderen met elkaar omgaan, zowel positief
als negatief.
Je ziet welke gevolgen dit heeft voor het welbevinden van (indivi
duele) kinderen.
Je bespreekt met leerlingen de omgang met elkaar en de sfeer in
de groep.
Je stimuleert leerlingen om kritisch na te denken over hun opvat-
tingen en hun gedrag, en om daar in de groep over te communi-
ceren.
Je stimuleert leerlingen tot onderlinge samenwerking.
Pedagogisch bekwaam
Je geeft op pedagogisch verantwoorde wijze leiding aan een
groep kinderen.
Je geeft kinderen verantwoordelijkheid en spreekt hen daar op
aan.
Je hebt een visie op autonomie die je de kinderen meegeeft en
kunt die visie vanuit je identiteit motiveren.
33
34
P2 per iode 1
gezag
KRITISC H E S I T UAT IE
De kinderen gaan in zeven groepjes van vier uiteen. In vijf van de zeven
groepen wordt goed gewerkt. In twee groepjes loopt het niet lekker.
Interpersoonlijk bekwaam
Je brengt een goede communicatie met en tussen de leerlingen
en tussen de leerlingen en de samenleving tot stand.
Je reageert responsief op het gedrag van kinderen.
Je bekijkt jouw eigen interactiestijl.
Je communiceert op een gelijkwaardige wijze met mensen uit
een andere cultuur en/of levensbeschouwing, en kunt je daarbij
verplaatsen in de (geloofs)opvattingen van anderen.
Je onderkent het belang van een eerlijk beeld van de ander, en je
stimuleert je groep kinderen om andere culturele achtergronden
te verkennen.
Je hebt een respectvolle houding tegenover andersdenkenden,
in het bijzonder tegenover vreemdelingen.
Pedagogisch bekwaam
Je geeft op pedagogisch verantwoorde wijze leiding aan een
groep kinderen.
Je stimuleert gewenst gedrag.
Je reageert effectief op probleemgedrag.
Je bent in staat negatieve patronen te doorbreken.
38
P2 per iode 2
organisatie
KRITISC H E S I T UAT IE
Rianne besluit over ‘afval’ te gaan werken. Nu zij het onderwerp gekozen
heeft roept dit weer een aantal nieuwe vragen op:
Wat weet ik zelf van het onderwerp en hoe kan ik er meer over te weten ko-
men?
Kan ik bij het ontwerp van de rijke leeromgeving aansluiting zoeken bij de
methode? Waarom kies ik hier wel of niet voor? 39
Hoe kan ik zinvol gebruik maken van ICT? Kan ik kinderen met open soft-
ware laten werken, en zo ja, hoe?
Is er in de jeugdliteratuur iets over dit onderwerp geschreven?
Welke organisatievormen kies ik? Wat doe ik klassikaal en wat kunnen de
kinderen in groepen doen?
Bekwaamheden
Interpersoonlijk bekwaam
Je brengt een goede communicatie met en tussen de leerlin-
gen tot stand.
Je kunt benoemen wat sociaalinteractief communiceren inhoudt.
Je kunt aangeven in hoeverre jij sociaalinteractief communiceert
in een groep.
Pedagogisch bekwaam
Je zorgt voor een leef- en werkklimaat waarin kinderen zich
welbevinden en veilig voelen
Je bent betrokken op de kinderen en vergroot hun eigen betrok-
kenheid.
Je kent de uitgangspunten van het christelijk leraarschap.
40 Je legt uit op welke wijze je het welbevinden van de kinderen op
het oog hebt.
Je waardeert kinderen om hun individuele kwaliteiten.
Je houdt rekening met de leefomgeving van het kind en je ver-
woordt waarom deze invloed heeft op jouw leeromgeving.
42
P2 per iode 3
uniciteit
KRITISC H E S I T UAT IE
Bekwaamheden
44
Pedagogisch bekwaam
Je stemt je onderwijsgedrag af op de ontwikkeling van de kin-
deren.
Je vormt je een goed beeld van het sociale klimaat in een groep
en van het individuele welbevinden van kinderen.
Je kunt van elk kind in je groep beschrijven hoe het zich ontwik-
kelt op fysiek, sociaal-emotioneel, moreel en cognitief gebied.
Op basis daarvan ontwerp je een plan van aanpak of benadering
om diverse ontwikkelingsgebieden bij de kinderen te bevorderen.
Je nodigt de kinderen uit tot activiteit, naar ieders gaven en talen-
ten.
Je bent gericht op de ontwikkeling van zelfevaluatie en bekwaam
heidsgevoel bij kinderen.
Je signaleert leer-, ontwikkelings- of gedragsproblemen op basis
van gegevens, verkregen uit observatie.
Je beoordeelt of en hoe je die problemen kunt aanpakken, en je
weet waar je eventueel hulp kunt vinden, binnen en buiten de
school.
Je evalueert je plan van aanpak of je benadering en stelt die zo-
nodig bij.
Je kunt je opvattingen t.a.v. ontwikkeling en uniciteit verant-
woorden, en ook hoe je de groep en/of individuele kinderen
hebt aangepakt. Daarbij maak je gebruik van relevante theoreti-
sche en methodische inzichten.
46
47
48
P2 per iode 4
thema’s
KRITISC H E S I T UAT IE
Jasmijn heeft de opdracht gekregen aan het eind van haar tweede jaar
een rijke leeromgeving te ontwerpen, waarin zij haar idealen met een
groepje studenten kan delen. De achterliggende jaren heeft ze vaak 49
rondom een bepaald pedagogisch thema gewerkt vanuit identiteit, his-
toriciteit, leerkrachtvaardigheden, en wat dat betekent voor het werken
met kinderen. Jasmijn heeft een aantal pedagogen in gedachten die
haar inspireren om onderwijs te maken. Nu staat Jasmijn voor de taak
om die idealen te delen met medestudenten, en die concreet vorm te
geven in een rijke leeromgeving.
In een groepje van vier studenten brengt Jasmijn de idealen in. Het valt
nog niet mee om met elkaar tot een eensluidende visie te
komen. Zou dat later in de praktijk ook zo werken? Na
een aantal vergaderingen heeft de groep overeen-
stemming bereikt over de idealen waarmee ze aan
het werk zullen gaan. De rijke leeromgeving
moet kinderen uitdagen om zelf op onder-
zoek uit te gaan. Het is niet de leerkracht
Interpersoonlijk bekwaam
Je brengt een goede communicatie met de leerlingen en tus-
sen de leerlingen en de samenleving tot stand.
Je hebt voldoende kennis en vaardigheid op het gebied van
groepsprocessen en communicatie om goede interactie met en
tussen de kinderen tot stand te brengen.
Je verwoordt jouw idealen op het gebied van de relatie en om-
gang met kinderen.
Je geeft je idealen vorm in de omgang met een groep of in indivi
duele contacten.
Je geeft de kinderen leiding, maar geeft hen ook verantwoorde-
lijkheid, en geeft hen eigen inbreng.
Je bent je bewust van de kritische houding t.a.v. Bijbelse geloofs-
waarheden die onze tijd met zich meebrengt.
Je kunt jouw eigen positie hierin bepalen, en kinderen hierin bege
leiden.
Je brengt een goede samenwerking tot stand met de kinderen, en
tussen de kinderen onderling.
Pedagogisch bekwaam
Je zorgt voor een harmonisch leef- en werkklimaat waarin kinde
ren zich welbevinden en zich veilig voelen. 51
Je verwoordt je pedagogische idealen.
Je geeft je pedagogische idealen vorm in je omgang met kinderen.
Je daagt de kinderen uit tot verschillende leerervaringen (hoofd,
hart, handen).
Je komt tegemoet aan de behoefte aan relatie, en aan de compe-
tentie en autonomie van kinderen.
Je stelt van tevoren vast of de voorwaarden voor leren aanwezig
zijn:
• nieuwsgierigheid
• emotionele vrijheid
• zelfvertrouwen
Je ‘viert’ met je klas de verschillen die er zijn, en je stimuleert het
gebruiken van elkaars sterke kanten.
Je spreekt kinderen aan op ongewenst gedrag en je durft er con-
sequenties aan te verbinden.
54
P3/4
vorming
KRITISC H E S I T UAT IE
Cultuur(over)drager
Als leraar ben je cultuurdrager en cultuuroverdrager. Je bent verworteld
in verschillende tradities van opvoeding en onderwijs, levensbeschou-
wing en geloof. Dat geeft voeding aan je eigen ontwikkeling in je toe-
komstig beroep van leraar. Je bent zelf vertegenwoordiger van die tradi-
ties. Je geeft waarden en normen door en maakt verantwoorde keuzes
in je onderwijs.
Identiteits(over)drager
Als leraar ben je identiteitsdrager en identiteitsoverdrager. Je normeert je
eigen staan in deze tijd door jezelf te spiegelen aan relevante personen
en gebeurtenissen uit het heden en verleden. Als leerkracht weerspiegel
jij op jouw beurt naar de kinderen wie jij bent. Laat je iets zien van je ge-
richtheid op God en je betrokkenheid op anderen (het grote gebod)? 55
Bekwaamheden
Interpersoonlijk bekwaam
Je gaat ontmoetingen aan met anderen, de wereld om je heen,
de cultuur en haar geschiedenis.
Je hebt inzicht in de chronologische ontwikkeling van
onze cultuur en maatschappij.
Je bent in staat je in andere visies in te leven en
gaat daar genuanceerd en beargumenteerd
mee om.
57
58
1. Marjolein
2. Henri
Bekwaamheden
Pedagogisch bekwaam
Je neemt je pedagogische verantwoordelijkheid ook met be-
trekking tot de opvoeding van individuele kinderen op school.
Je kunt in concrete gevallen aangeven wat jouw pedagogische
verantwoordelijkheid is en waar de grenzen liggen.
Je kunt de wijze waarop jij je pedagogische verantwoordelijkheid
invult vanuit je levensbeschouwing verantwoorden.
61
Je speelt adequaat in op gedragsproblemen die op school
voorkomen.
Je hebt kennis van de meest voorkomende gedragsproblemen in
het primair onderwijs (te weten: hyperactiviteit, concentratie-
stoornissen, agressie, pesten, sociale angst en faalangst).
Je bent op de hoogte van verschillende theorieën en verklarings-
modellen rond gedragsproblemen (onder andere dieptepsycho-
logie, leertheorieën, humanistische psychologie, cognitieve psy-
chologie).
Je kunt een handelingsplan voor leerlingen met gedragsproble-
men hanteren.
Je kent de structuur van het speciaal onderwijs en de weg daar-
naartoe.
Je hebt een visie op Weer Samen Naar School (WSNS), LGF (rug-
zak) en Passend Onderwijs.
64
Terwijl Piet op zijn fiets naar huis rijdt, maalt die ene vraag door zijn
hoofd: hoe breng ik het hooggebergte dichtbij voor kinderen uit groep
6? Over een aantal weken wil Piet aan dit onderwerp aandacht besteden
en hierbij vooral geologische en biologische aspecten naar voren halen.
Opeens denkt hij weer aan zijn vakantie het afgelopen jaar. Hij was langs
een afgraving gekomen waar mensen bezig waren in stenen te hakken.
Het bleken onderzoekers te zijn die op zoek waren naar fossielen. Hij had
een heel gesprek gehad met een van de onderzoekers en het eind van
het liedje was dat hij een stukje steen meekreeg waar een afdruk van een
visachtig diertje op te zien was. Hij weet nog hoe hij steeds meer onder
de indruk raakte van het feit dat een dergelijk diertje ergens midden in
een steenmassa een afdruk had achtergelaten. Hoe is het mogelijk?
Er beginnen steeds meer ideeën bij Piet op te borrelen. Een dergelijke
fossiele vondst brengt geologie en biologie misschien wel heel mooi bij
elkaar... Hoewel een fossiel natuurlijk geen levende natuur meer is...
Misschien dat hij ook nog aandacht zou kunnen besteden aan schepping 65
en evolutie, de zondvloed, enzovoort. Langzamerhand ontstaan er aller-
lei prachtige plannetjes.
Maar er rijzen ook vragen: “Is het eigenlijk wel mogelijk om het hoogge-
bergte vanuit een fossiele vondst te ontsluiten? Is dát nu de goede sleu-
tel ervoor?”, zo vraagt Piet zich af. Langzamerhand komt hij erachter dat
hij zich misschien te veel laat leiden door de gedachte dat er van ver-
schillende vakken iets in het thema moet zitten. Daardoor dwingt hij de
inhoud “fossiel” in een harnas. Hij leest in het handboek van
exemplarisch onderwijs (p. 47) dat “een goede “Einstieg”
(toegang, insteek) direct van het voorgelegde
probleem naar de elementaire problematiek
voert...”. “Wat is eigenlijk de elementaire pro-
blematiek van het thema hooggebergte?”,
zo peinst Piet. “Wat moeten kinderen hier-
Bekwaamheden
Grondhouding
Werken volgens de principes van exemplarisch onderwijs vraagt
om een bepaalde grondhouding: je ziet in ogenschijnlijk simpele of
alledaagse dingen uit schepping en cultuur aanleidingen om op
onderzoek uit te gaan. Het kan dan gaan om natuurverschijnselen
(bijvoorbeeld waarom de lucht rood wordt als de zon ondergaat) of
cultuurverschijnselen (bijvoorbeeld de boekdrukkunst, ontdek-
kingsreizen, enzovoort).
Je vindt het belangrijk dat kinderen leren om vragen te stellen aan
de dingen om hen heen, dat ze niet oppervlakkig, maar grondig kij-
ken, leren genieten, zich verbazen, maar ook ontsteld zijn (bijvoor-
beeld over natuurgeweld). Op dergelijke momenten durf je als le-
66 raar gerust even een stilte te laten vallen wanneer er even niets te
zeggen valt.
68
P3 jongere k ind
doe je samen
KRITISC H E S I T UAT IE
De voorbereiding
Deborah zit in P3. Inmiddels heeft ze een aantal periodes de specialisa-
tie jongere kind gevolgd. Ze staat nu voor de opdracht een week lang in
groep 2 rond een thema te werken, op een ontwikkelingsgerichte ma-
nier. Wat is een goed thema voor ontwikkelingsgericht onderwijs? Kan het
thema betekenis voor kinderen krijgen? En nodigt het thema kinderen uit tot
spel? Uiteindelijk heeft Deborah voor het thema ‘de kapper’ gekozen. Ze
wil het thema uitwerken in hoeken. Bij het ontwerpen van de hoeken
staat Deborah voor een aantal vragen: Hoe komen verschillende vakge-
bieden aan de orde? En hoe kan ik de vijf activiteiten van OGO in de hoeken
uitwerken? Wat is nu werkelijk het verschil met programmagericht onder-
wijs, dat ik op mijn vorige stageschool heb gezien? En wat is het verschil met
ervaringsgericht onderwijs?
De uitvoering
Een van de hoeken is een kapperswinkel geworden. Al snel gaan de kin- 69
deren in hun spel op. Hoe breng ik de kinderen verder in hun spel?
In een andere hoek zijn kinderen druk bezig met het maken van kapsels
voor een voorbeeldboek in de kapsalon. Een van de kinderen tekent op
een wit vel een rondje (het hoofd) en tekent er een flinke krullenbos om-
heen. De andere kinderen doen dit na. Kan ik mijn aanbod verrijken, zo-
dat kinderen tot meer beeldende diversiteit komen? Wat kan ik, gezien de
ontwikkeling van een groep 2-leerling, verwachten van de vorm van een
portrettekening?
In de waterhoek gaan kinderen met shampoo aan
de slag. Er liggen twee oude poppen in de hoek. Als
vanzelf gaan de kinderen het haar van de poppen
wassen. Is hier iets te ontdekken voor de kinderen?
Bekwaamheden
Pedagogisch bekwaam
Je bent in staat een pedagogische basis te creëren door een
sensitieve en responsieve houding naar kinderen.
Je bouwt een relatie op.
Je biedt veiligheid.
Je gaat echte interacties aan (oprechte interesse, actieve luister-
houding, inhoudelijke reactie).
Je hebt hoge verwachtingen van kinderen.
Je behartigt de belangen van kinderen enerzijds en die van de
70 maatschappij anderzijds (initiatieven en beleving enerzijds en
bedoelingen anderzijds).
Je bouwt aan het zelfvertrouwen van kinderen.
Je toont respect voor kinderen en hebt vertrouwen in hen.
Je zorgt ervoor, als meer kunnende en meer wetende partner,
dat activiteiten nog betekenisvoller en interessanter worden.
72
73
74
P3 jongere k ind
nader beschouwd
KRITISC H E S I T UAT IE
Je bent uitgenodigd voor een gesprek over een vacature waarin het be-
stuur op zoek is naar een enthousiaste juf of meester. Voor de functie is
vereist dat je een christelijke levensovertuiging hebt en dat je die over-
tuiging kunt vertalen in je onderwijsvisie en onderwijspraktijk. Je vindt
het een uitdaging om leerlingen die zorg te geven die ze nodig hebben.
Gewenst wordt dat je goed kunt samenwerken en dat je bereid bent tot
verdere scholing.
Bekwaamheden
Pedagogisch bekwaam
Je verantwoordt jouw pedagogische opvattingen en kunt aange-
ven welk onderwijsconcept bij jou past. Daarbij geef je aan hoe
de zeven pedagogische thema’s (relatie, gezag, leeromgeving,
organisatie, ontwikkeling, uniciteit en verantwoordelijkheid) in
jouw onderwijs functioneren.
Je kunt aangeven welke invulling de pedagogische thema’s heb-
ben in verschillende onderwijsvisies/onderwijsconcepten, name-
lijk programmagericht onderwijs, ervaringsgericht onderwijs,
exemplarisch onderwijs en ontwikkelingsgericht onderwijs.
76 Je kunt de verschillende onderwijsvisies en -concepten historisch
duiden.
Je hebt kennis van de theoretische achtergronden en de prakti-
sche uitwerking van de verschillende onderwijsvisies en -concep
ten.
78
P3 oudere k ind
De gelukkige school
KRITISC H E S I T UAT IE
Je bent uitgenodigd voor een gesprek over een vacature waarin het be-
stuur op zoek is naar een enthousiaste juf of meester. Voor de functie is
vereist dat je een christelijke levensovertuiging hebt en dat je die over-
tuiging kunt vertalen in je onderwijsvisie en onderwijspraktijk. Je vindt
het een uitdaging om leerlingen die zorg te geven die ze nodig hebben.
Gewenst wordt dat je goed kunt samenwerken en dat je bereid bent tot
verdere scholing.
Door de tijd heen heb je zelf een eigen visie gekregen op onderwijs. 79
Jouw voorkeur gaat uit naar ontwikkelingsgericht onderwijs, omdat je
denkt dat je daarmee meer recht doet aan de verschillen tussen kinde-
ren. Toch wil je die baan ontzettend graag hebben, mede omdat de
school zo dichtbij staat. Aan de andere kant heb je in de school het een
en ander gezien wat niet overeenkomt met jouw onderwijsvisie.
Bekwaamheden
Pedagogisch bekwaam
Je bevordert actief een veilig en harmonisch leef- en werkkli-
maat waarin kinderen zich op sociaal-emotioneel en moreel
vlak goed kunnen ontwikkelen.
Je hebt een goed beeld van het sociale klimaat in een groep, van
het individuele welbevinden van de kinderen en van de vorde-
ringen die zij maken op het gebied van zelfstandigheid en ver-
antwoordelijkheid.
Je ondersteunt kinderen bij het nemen van de verantwoordelijk-
heid om dit klimaat met elkaar te creëren.
Je stimuleert de kinderen in het oppakken van verantwoordelijk-
heden, vooral wanneer dat niet vanzelf gaat.
80 Je signaleert problemen in de ontwikkeling van kinderen en
weet hoe je daarmee om kunt gaan.
Je stemt je onderwijs af op de ontwikkeling en eigenheid van
kinderen.
Je kunt jouw aanpak verantwoorden op grond van pedagogi-
sche inzichten en opvattingen.
Organisatorisch bekwaam
Je organiseert – werkend vanuit OGO of exemplarisch onder-
wijs - complexe leersituaties.
Kinderen weten waar ze aan toe zijn en weten welke ruimte ze
hebben voor eigen initiatief.
Je hanteert organisatievormen, leermiddelen en leermaterialen
die leerdoelen en leeractiviteiten ondersteunen.
Je kunt jouw organisatorische aanpak verantwoorden op grond
van jouw pedagogisch-didactische uitgangspunten.
82
83
84
P3 oudere k ind
geïntegreerd
KRITISC H E S I T UAT IE
Voorbereiding
Kees heeft zich thuis met plezier voorbereid op zijn stage. Deze week
moet hij met de kinderen bij de vakken tekenen en handvaardigheid
werken rondom een thema.
Op de pabo heeft hij zich hierop voorbereid door een thema op te zet-
ten, waar hij de vakken tekenen, handenarbeid en muziek aan wil kop-
pelen. De verhaallijn start met een intro waarin hij kinderen meeneemt
in het weidse polderlandschap dicht bij de school. In het weiland gaan
ze luisteren naar de wind, de vogelgeluiden. Ze gaan op hun rug liggen
en kijken naar de wolken. Al die indrukken moeten kinderen op een
beeldende manier gaan verwerken.
Uitvoering
De kinderen hadden een fantastische middag. Ze genoten van de vrij-
heid. Maar nu de kinderen, weer terug in de basisschool, aan het werk
moeten gaan met beeldende activiteiten, blijkt het nog niet zo makke- 85
lijk te zijn om kinderen op het goede spoor te zetten.
Er zijn kinderen die iets doen met “poldergeluiden” met behulp van mu-
ziekinstrumenten. Andere leerlingen maken prachtige landschapsschil-
deringen, mooie wolkenluchten, met zonnetjes. Toch mist Kees iets. Dit
soort tekeningen zouden kinderen ook kunnen maken als ze niet
het weiland in waren gegaan. Wat wilde hij eigenlijk bereiken
met zijn les? Wat wilde hij zijn kinderen bijbrengen?
Evaluatie
Met diezelfde vraag komt zijn mentor na afloop
van deze dag. Het was een geweldige dag
voor de kinderen. Maar wát hebben ze nu
precies geleerd? Zijn ze verder gekomen?
Kees komt tot de slotsom dat hij zich
Bekwaamheden
Pedagogisch bekwaam
86 Je bent gericht op de veelzijdige ontwikkeling van kinderen
(onder andere cultureel, esthetisch) en kunt de expressievak-
ken zinvol benutten.
Je stimuleert het beeldend en muzikaal esthetisch (ver)werken
en daarmee ook de ontwikkeling van kinderen in muzikaal/beel-
dend esthetisch opzicht.
Je sluit aan bij het niveau en begrip van kinderen en stimuleert
hen tot verdere ontwikkeling.
Je werkt aan de morele ontwikkeling van kinderen door hen in
ontmoeting te brengen met beeldende of muzikale uitingen uit
andere culturen en begeleidt hen bij het leren waarderen van en
omgaan met diversiteit.
Vakinhoudelijk en didactisch bekwaam
Je bent in staat om met behulp van de vakken muziek, tekenen
en handenarbeid de kijk van de kinderen op de wereld en de
cultuur te verbreden en te verdiepen.
Je weet hoe je de leerinhouden betekenisvol kunt laten zijn in
het leven van kinderen.
Je bent jezelf ervan bewust dat je kinderen inleidt in betekenis-
sen en bezig bent met ontsluiting van de werkelijkheid.
Je bent vertrouwd met de opbouw van de leerinhouden in leer-
lijnen en met de samenhang daartussen.
88
P3 oudere k ind
geïntegreerd
KRITISC H E S I T UAT IE
Bekwaamheden
90
Grondhouding
Je hebt vanuit jezelf belangstelling voor objecten, verschijnselen,
et cetera in het eigen heem van kinderen, die de toegangspoort/
openmaker kunnen zijn waardoor kinderen de wereld verkennen.
Dat betekent dat je in de leefomgeving (het eigen heem van de
kinderen) elementen ziet die aanleiding geven tot het verkennen
en onderzoeken van onderwerpen of thema’s uit vakgebieden. Je
moet daarvoor het eigen heem van de kinderen kennen of je erin
willen verdiepen.
Je vraagt je daarbij af: Hoe kan ik de omgeving leren kennen op
een manier die recht doet aan haar eigenheid, die mooi is? Hoe leer
ik de dingen kennen zoals ze werkelijk zijn? De persoonlijke betrok-
kenheid bij de inhoud en een reflectieve instelling zijn hierbij voor-
waarden. In de reflectie gaat het om het zoeken naar vormen die
beter recht doen aan de inhoud.
Je zoekt in het gebruik van de methode indien mogelijk een nauwe
aansluiting bij dit eigen heem en zoekt naar mogelijkheden om de
kinderen er ook iets aan te laten beleven (relatie met de werkelijk-
heid, niet alleen boekjeskennis).
Je kunt in het eigen heem díe elementen selecteren die zich voor
basisschoolkinderen laten ontsluiten en waarmee hij hen kan inlei-
den in betekenissen.
Op die manier zoek je ernaar het kind aan te spreken in de totaliteit
van het mens-zijn. Het gaat dan om materieel handelen, cognitieve
activiteiten en betrokkenheid op een thema.
Thema’s die hierbij passen vanuit het opleidingsplan, zijn: ontmoe-
ting van verschijnselen, totaliteit van het mens-zijn, betrokkenheid.
Pedagogisch bekwaam
Je bent gericht op de veelzijdige ontwikkeling van kinderen
(onder andere cultureel, historisch) en kunt de zaakvakken
hierbij zinvol benutten.
Je werkt aan de morele ontwikkeling van kinderen door hun te
leren op een verantwoorde manier om te gaan met natuur en
cultuur, hun respect bij te brengen voor cultureel erfgoed.
92
93
P4
minor
BEKWAA M H E D E N
Interpersoonlijk bekwaam
Je hebt een goed ontwikkeld aanvoelingsvermogen, bent sensitief en res-
ponsief.
Je bent aandachtig betrokken, ontvankelijk en beschikbaar (zie beroeps-
beeld uit ‘Essenties van christelijk leraarschap’).
Je zoekt naar mogelijkheden om te leren (als leerkracht, met collega’s, met
leerlingen) in een echte ontmoeting met de ander en het andere. Respect,
integriteit en betrokkenheid zijn kenmerkend voor jouw houding als leraar.
Je bent positief stimulerend in het contact met leerlingen en collega’s.
Pedagogisch bekwaam
Je kijkt vanuit een breed perspectief naar de werkelijkheid (onderwijs- en
werksituaties, leerlingen, leerinhouden, et cetera) en hebt oog voor de
complexiteit/veelomvattendheid daarvan.
Je verwoordt jouw visie en werkwijze ten aanzien van de veelzijdige vor-
ming van kinderen op grond van steekhoudende, pedagogische argumen-
ten. Je integreert daarbij relevante theoretische en methodische inzichten. 95
Bekwaam in onderzoek
Je hebt een permanent onderzoekende en op innovatie gerich-
te houding.
Je zoekt actief naar informatie over speciale praktijken en uit-
komsten van praktijkgericht onderzoek, experimenteert met
nieuwe werkwijzen, reflecteert hierop, ook met collega’s, en ont-
wikkelt (eigen) professionele kennis.
Je kent methodologische criteria van verantwoord onderzoek en
past deze toe.
Je bent in staat enigszins complexe situaties te analyseren, syste-
matisch gegevens daarover te verzamelen (met gebruik van
hulpmiddelen, technieken) en probleemoplossend te handelen.
Je bent in staat over resultaten van onderzoek te communiceren,
zodat ze ten goede komen aan de kennisontwikkeling van het
(school)team.
98
P2 per iode 4
bekwaam
NIVEAU B E S C H R I J V ING
Je kunt een relatie opbouwen met een klas en groep. Je knoopt makkelijk
een gesprekje aan met kinderen. Je bent helder over wat je wel en niet wilt
en je bent je bewust van verbale en non-verbale communicatie. Leerlingen
voelen zich bij jou op hun gemak. Je weet waarom een relatie met kinderen
belangrijk is en wat dit met christelijk onderwijs te maken heeft. Als jij voor de
klas staat, heb jij de leiding. De kinderen voelen dat jij gezagsdrager bent. Je
gebruikt daarvoor heldere regels en maakt afspraken die pedagogisch ver-
antwoord zijn. Je kunt het belang van een relatie met een groep en jouw ge-
zagspositie daarin verwoorden, ook vanuit christelijk perspectief.
Je weet hoe leerlingen leren en hoe je dat leerproces kunt ondersteunen (ook
door evaluatie van dat proces). Je bent in staat te reflecteren op je eigen leer-
proces, en je kunt leervragen stellen.
Interpersoonlijk bekwaam
Je maakt contact met de kinderen, en je zorgt ervoor dat zij contact kunnen
maken met jou.
Je zorgt ervoor dat kinderen zich op hun gemak voelen in de groep.
Je ziet wat er gebeurt in de groep.
Je luistert naar kinderen en reageert op hen.
Je kunt je verbale en non-verbale communicatie hanteren in overeenstem-
ming met wat je wilt bereiken.
Je geeft kinderen verantwoordelijkheid en een eigen inbreng.
Je brengt een goede samenwerking tot stand met de kinderen, en tussen de
kinderen onderling.
100 Je gaat respectvol om met mensen die andere opvattingen hebben.
Pedagogisch bekwaam
Je stelt regels voor de groep en hanteert deze op consequente wijze.
Je stelt gedragsgerichte regels.
Je benadert de groep positief.
Je geeft kinderen verantwoordelijkheid en spreekt hen daarop aan.
Je speelt tijdens je lessen in op de leefwereld van kinderen.
Je laat kinderen samenwerken, in overeenstemming met hun sociaal-emotio
nele ontwikkeling.
Je stimuleert kinderen om kritisch na te denken over hun gedrag.
Je bent een voorbeeld voor de kinderen (op moreel gebied).
Je kunt de aanpak die je gekozen hebt motiveren.
Organisatorisch bekwaam
In je klassenmanagement zijn de volgende aspecten op orde:
• heldere planning en tijdsbewaking
• consequent hanteren van regels en procedures
• inrichting
• klaarzetten en opruimen 101
• taakverdeling
• evaluatie
Je gebruikt organisatievormen die de leerdoelen en leeractiviteiten onder-
steunen.
102
bekwaam
NIVEAU B E S C H R I J V ING
In een (korte) periode bouw je een relatie op met een klas. Je hebt een sociaal-
interactieve houding. Dit merken de kinderen aan je, omdat ze zich door jou
gezien en gehoord weten. Ook reageer je gericht op wat zij zeggen. Je hebt
merkbaar plezier in het werken met kinderen. Je laat niet alleen zien dat je in-
vesteert in een goede relatie met kinderen, je weet ook waarom een relatie
met kinderen belangrijk is, en vooral in het christelijk onderwijs. Jouw relatie
met de klas is anders dan die van de kinderen onderling, omdat je gezag hebt
en dit ook uitstraalt. Kinderen merken dit ook aan je, omdat je gewenst gedrag
stimuleert en ongewenst gedrag corrigeert. Uiteraard ga je daar pedagogisch
mee om; je houdt het kind in het oog. Ook vanuit christelijk perspectief kun
je aangeven waarom een goede gezagsverhouding met een groep kinderen
van waarde is.
Je laat zien dat je oog hebt voor de uniciteit van het kind, doordat je met je
aanpak inspeelt op wat de leerlingen, met verschillende gaven en talenten,
aankunnen. Ook blijkt dit uit jouw kennis van de leefwereld van leerlingen, 103
en uit dat je weet hoe je daarmee, zowel met individuele kinderen als met een
groep, om kunt gaan. De leerlingen benader je vanuit een positieve instelling,
je bent werkelijk in hun ideeën geïnteresseerd. Je weet dat jouw visie op unici
teit niet losstaat van een bepaald mensbeeld. Je kunt dan ook vanuit een chris
telijk mensbeeld je visie op het kind verwoorden.
Interpersoonlijk bekwaam
Je maakt goed contact met individuele kinderen, en met een groep:
• Kinderen voelen zich bij jou op hun gemak.
• Je reageert responsief op kinderen.
Je geeft de kinderen leiding, maar vergroot ook hun verantwoordelijkheid,
en geeft hen een eigen inbreng.
Je brengt een goede samenwerking tot stand met de kinderen, en tussen
de kinderen onderling.
Je verwoordt jouw idealen op het gebied van relatie en omgang met kin-
deren.
104 Je communiceert gelijkwaardig en respectvol met mensen uit een andere
cultuur.
Je hebt kennis van andere godsdiensten, en onderkent het belang van de
ontwikkeling van een eerlijk beeld van de ander.
Pedagogisch bekwaam
Je hebt kennis op het gebied van afstemming, en je kunt afstemming creë-
ren tussen leerstof, kind en leerkracht.
Je hebt een sociaalinteractieve houding:
• Je bent nieuwsgierig naar ideeën van de kinderen.
• Je vraagt actief naar de kinderen.
• Je evalueert met de kinderen.
• Je waardeert inbreng van kinderen en complimenteert regelmatig.
Je stimuleert gewenst gedrag en oefent invloed uit op groepsgedrag.
Je reageert effectief op probleemgedrag.
In je ontwerp van een veilige leef- en leeromgeving sluit je aan bij de leef-
wereld van kinderen.
Je hebt kennis van de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen.
Je bent gericht op de ontwikkeling van zelfevaluatie en bekwaamheidsge-
voel bij kinderen.
Je geeft jouw pedagogische idealen vorm in de omgang met een groep, of
in individuele contacten.
Je kunt verschillen tussen oudere en jongere kinderen benoemen, en je
handelen daarop aanpassen.
Je kunt vanuit een christelijk mensbeeld je visie op het kind verwoorden.
Organisatorisch bekwaam
Je kunt complexere onderwijsleersituaties organiseren, en je keuze daar-
van pedagogisch en didactisch motiveren.
Het gaat om:
• hoekenwerk
• coöperatieve werkvormen
106
107
108
bekwaam
NIVEAU B E S C H R I J V ING
Interpersoonlijk bekwaam
Je geeft op een goede manier leiding. Je schept een vriendelijke sfeer en
brengt een open communicatie tot stand. De kinderen benader je liefdevol
en geduldig. Je bent iemand van wie de leerlingen en collega’s weten dat zij
op je aankunnen en je komt je afspraken na. Je ondersteunt leerlingen bij het
nemen van de verantwoordelijkheid om een dergelijk klimaat met elkaar te
creëren. Je zoekt in de interactie met hen een goede balans tussen:
Leiden en begeleiden
Sturen en volgen
Confronteren en verzoenen
Corrigeren en stimuleren
Pedagogisch bekwaam
Je bent met jouw hele persoonlijkheid beschikbaar voor leerlingen, ook op
cruciale momenten als een leerling jouw hulp nodig heeft. Je biedt leerlingen
in een veilige leeromgeving houvast en structuur bij de keuzes die zij moeten
maken. Daarbij zoek je naar een balans tussen het bevestigen van de leerling 109
en het realiseren van onderwijsdoelstellingen. Ook stimuleer je leerlingen om
zich verder te ontwikkelen. Dit betekent dat je ervoor zorgt dat:
je op een liefdevolle wijze gezag uitoefent;
de leerlingen merken dat je openstaat voor hen;
je jezelf actief in hun wereld verdiept, ontdekt wat voor hen betekenis heeft
en hen helpt vanuit dit per-
spectief zicht te krijgen op
hun bestemming;
je leerlingen leert omgaan
met eigen gevoelens, wen-
sen en opvattingen;
je het zelfvertrouwen en de
sociale weerbaarheid van
de leerlingen bevordert;
je leerlingen leert respect te
111
112
bekwaam
NIVEAU B E S C H R I J V ING
Levensbeschouwelijk identificatiefiguur
Je bent een christelijke leraar en brengt in je onderwijspraktijk tot uitdrukking
wat dit christen-zijn voor jou inhoudt. Je bent jezelf bewust van jouw rol als
levensbeschouwelijk identificatiefiguur en gids. Je hebt ontzag voor Gods
woorden en werken, je gaat met liefde en respect om met leerlingen, colle-
ga’s, ouders en alles wat tot Gods schepping behoort (Essenties van christelijk
leraarschap, paragraaf 2.1). Je houding wordt gekenmerkt door ontvankelijk-
heid, geduld en wijsheid.
Cultuurdrager
Als leraar oefen je bewust en onbewust invloed uit op de manier waarop kin-
deren met de cultuur in aanraking komen en daarmee leren omgaan. Je be-
seft welke plaats jij als bemiddelaar tussen kind en cultuur inneemt. Je weet
welke terreinen van deze werkelijkheid een kind moet leren kennen om vol-
waardig deelnemer aan de samenleving te worden. Buiten jou om zijn er nog
tal van invloeden die bepalend zijn voor de vorming van leerlingen. Je kunt
hierop adequaat anticiperen en reageren. 113
Onderwijspedagoog en -didacticus
Je bent jezelf als leraar terdege bewust van je pedagogische verantwoorde-
lijkheid. Jij bent het die leerlingen bewust inleidt in de werkelijkheid en hen
meer laat ontdekken van het geheim en de betekenis daarvan.
Je maakt keuzes voor inhou-
den en didactische werkvor-
men vanuit het zicht op wat
werkelijk van belang is voor
de vorming van jonge mensen
tot volwassen burgers van
onze samenleving. Je kiest on-
derwijsinhouden die voldoen-
de diepgang en reikwijdte
hebben en kunt deze voor
Professional
Je kunt projectmatig (methodisch en planmatig) werken: je stelt realistische
doelen, plant activiteiten en voert die volgens planning uit. Je verzamelt en
analyseert relevante informatie, reflecteert op de uitvoering en leert van de
ervaringen die je opdeed.
Je hebt een permanent onderzoekende en op verbetering gerichte houding.
Je bent je ervan bewust dat je niet kunt stilstaan op de leerweg en dat het
ambt van leraar een onophoudelijk leren van je vraagt. Je werkt voortdurend
aan verbetering en uitbreiding van je kennis (over vakinhouden en leraar-
schap). Nieuw opgedane kennis pas je toe en integreer je in jouw handelen.
Tenslotte
Nu, genietend van de rust, heb je tijd om de inhoud van je rugzak eens te be-
kijken. Bladerend door ‘Lerend onderweg’ maak je de balans op van wat je
hebt geleerd en hoe je bent gevormd; persoonlijk, pedagogisch-didactisch,
vakinhoudelijk, als professional, als collega en teamlid.
Straks gaat de reis verder, een nieuwe periode breekt aan. De levensweg als
leerweg, altijd lerend onderweg, op zoek naar nieuwe vergezichten!
N I V E AU 1
1. Je geeft een les waarbij de aardrijkskundemethode centraal staat. De les heeft een dui
delijke relatie met de omgeving van de leerschool.
2. Je gebruikt de kaart als standaard hulpmiddel bij elke les aan de leerlingen van groep
5 - 8.
3. Je maakt een eenvoudige verwerkingsopdracht met vragen op één niveau (bijvoor
beeld open vragen of meerkeuzevragen).
4. Je gebruikt naast het boek ander aanschouwingsmateriaal.
5. Je zorgt ervoor dat de aardrijkskundeles gekleurd wordt door de geografische ziens
wijze. Daarbij zijn de volgende werkwoorden van belang: waarnemen en beschrijven,
verklaren, herkennen en toepassen, waarderen.
N I V E AU 2
6. Je maakt een gevarieerde verwerkingsopdracht waarbij de geografische zienswijze aan
de orde komt.
7. Je zorgt voor twee verschillende werkvormen. Denk o.a. aan samenwerken en discus
siëren.
8. Je maakt een verwerkingsopdracht op minstens twee niveaus, rekening houdend met
de taalvaardigheid van de leerlingen.
N I V E AU 3
9. Je maakt een serie aardrijkskundelessen (project) met de methode als basis.
10. Je maakt gebruik van verschillende werkvormen die, waar mogelijk, gericht zijn op de
verschillende niveaus in de groep.
11. Je zorgt dat er sprake is van vakkenintegratie.
12. Je maakt een rijke leeromgeving.
13. Je maakt verwerkingsopdrachten die niet alleen gevarieerd zijn, maar die ook gericht
zijn op verschillende niveaus in de groep.
kijkwijzer aardrijkskunde
Bekwaamheden
Je maakt maximaal gebruik van ondersteunende materialen zoals kaarten.
Je kunt verschillende werkvormen hanteren.
Je kunt verwerkingsopdrachten maken met een grote variatie aan soorten
vragen.
Je kunt een serie lessen geven met de geografische zienswijze als basis.
119 120
N I V E AU 1
1. Je betrekt kinderen vanuit een aangepaste methodeles op een leuke manier bij het
lesonderwerp en motiveert hen tot de opdracht.
2. Je gebruikt beeldmateriaal om de rijkdom aan beeldende mogelijkheden van het on
derwerp te laten zien.
3. Je geeft een korte en heldere introductie van de opdracht.
4. Je geeft een korte en heldere instructie over het gebruik van materialen en van ver
schillende technieken.
5. Je hebt oog voor de persoonlijke verwerking van de kinderen in de gegeven opdracht.
6. Je gaat op een leuke manier in op de reacties van de kinderen tijdens een beschou
wingsgesprek.
N I V E AU 2
7. Je kunt zelf een les Beeldende Vorming opzetten, waarin de samenhang van beeldas
pecten, materiaalgebruik en technieken de kinderen tot goed beeldend werk brengt.
8. Je betrekt zoveel mogelijk de kinderen bij je uitleg.
9. Je begeleidt kinderen bij het maken van beeldend werk, je stimuleert hen en je daagt
ze uit.
10. Je benoemt en waardeert in de nabeschouwing spelregels/vondsten in het werk van
de kinderen.
11. In een beschouwingsgesprek open je de kinderen de ogen voor de beeldende esthe
tische mogelijkheden die de kunstenaar of het kind gebruikt om zich uit te drukken.
N I V E AU 3
12. Je stemt je les Beeldende Vorming af op de verschillende niveaus in je groep, en je
brengt deze in verband met een doorgaande leerlijn.
13. In een beschouwingsgesprek nodig je de kinderen door middel van vragen uit om het
beeldend werk van medeleerlingen of kunstenaars te interpreteren en te beoordelen.
kijkwijzer beeldende vorming
Bekwaamheden
Je bent je bewust van je eigen relatie met de beeldend-esthetische ver
schijnselen van de natuur als geschapen werkelijkheid en de cultuur.
Je bent in staat om vanuit de natuur en cultuur de beeldend-ethetische di
mensie samen met kinderen te ontsluiten en je daarover te verwonderen.
Je stimuleert kinderen om beeldend werk te maken, met daarin een natuur
lijke samenhang tussen beeldaspecten, materiaalgebruik en technieken.
Je kunt met kinderen een beeldend proces opstarten, begeleiden en af
ronden.
Je voert met kinderen een gesprek over beelden uit de natuur, de directe
omgeving en de kunst, en leert hen hierdoor een diversiteit aan beelden te
waarderen, en de opgedane kennis toe te passen in hun eigen werk.
121 122
N I V E AU 1
De opbouw in bekwaamheden verloopt via de volgende stappen: organiseren (loopt’t), bewe-
gen (lukt’t), beter bewegen (leert’t).
1. In het lesschema geef je een plattegrond weer van de opstelling in de zaal, inclusief
leerlingen en lesgever.
2. In het lesschema omschrijf je de materialen in de plattegrond: aantallen en soort.
3. Je leidt de les intensief in (warming-up), passend bij de kern. Alle leerlingen doen mee.
4. Je geeft een effectieve instructie van de kern van de les: plaatje (voorbeeld), praatje
(kort), daadje (lang).
5. Je stelt relevante (wie, wat, hoe) controlevragen, naar aanleiding van de instructie.
6. Je maakt – waar nodig – eenvoudige aanpassingen, waardoor de les goed loopt.
7. Je stimuleert, motiveert, corrigeert, helpt en geeft aanwijzingen.
8. Je betrekt de leerlingen bij het vlot inrichten van de bolsen (organisatie).
9. Je biedt ruimte voor het spelende kind.
10. Je vraagt aan het eind van de les wat de leerlingen makkelijk en moeilijk vonden, en
wat daar de volgende les aan gedaan kan worden.
N I V E AU 2
11. Je pleegt interventies (opdracht of situatie aanpassen), waardoor het bewegingsgedrag
van de leerlingen positief wordt beïnvloed.
12. Je biedt actief (helpen) en passief (vangen) hulp in bewegingssituaties die daar om
vragen.
13. Je geeft leiding bij ingewikkeldere (bal)spelsituaties.1
14. Je maakt gebruik van minimaal 1 leskaart bij een BOLS. 2
N I V E AU 3
Niveau 3 heeft alleen betrekking op de lessen bij kleuters. Deze bekwaamheden gelden voor de
specialisten jk.
15. Je geeft in de lessen Bewegingsonderwijs ruimte voor het experimenteren van spelen
de leerlingen.
16. Je past OGO-principes toe in het werken met de leerlingen in vrije lessen in het speel
lokaal.
17. Je maakt zelf concrete lesdoelen (omschreven in concreet gedrag), die worden toege
past in de gegeven les.
1 Geldt voor studenten die het keuze-VDA bij Relatie en Gezag gevolgd hebben.
2 Geldt voor studenten die het keuze-VDA Organisatie 2 gevolgd hebben.
kijkwijzer bewegingsonderwijs
Bekwaamheden
Je bent in staat om alle organisatorische aspecten rond het geven van een
goede en intensieve les Bewegingsonderwijs efficiënt uit te voeren.
Je bent in staat een situatie, waarin het bewegen van de leerlingen niet op
timaal is, aan te passen.
Je biedt waar nodig leerhulp.
123 124
N I V E AU 1
1. Je verweeft historische informatie op een natuurlijke wijze in het verhaal.
2. Je kiest een historische hoofdpersoon waarin de kinderen zich kunnen inleven.
3. Uit je les blijkt dat je je voldoende verdiept hebt in de achtergronden van je onderwerp.
4. Bij een historische wandplaat stel je vragen waardoor kinderen een beeld krijgen van
de historische context.
5. Je maakt kinderen ervan bewust dat de wortels van het heden in het verleden liggen.
NB: Bij vertellen: maak gebruik van jouw zelfgemaakte checklist (VDA Vertellen).
N I V E AU 2
6. Je laat kinderen kennis opdoen over het verleden aan de hand van historische voor
werpen en afbeeldingen.
7. Je laat kinderen met elkaar onderzoek doen met behulp van verschillende historische
bronnen rondom één thema.
8. Je past een variatie van werkvormen toe in de verwerking van je les.
9. Je kunt beeldvormers gebruiken waarbij kinderen een zo concreet en compleet moge
lijk beeld van de historische werkelijkheid krijgen.
10. Je stimuleert kinderen om een beeld van de historische werkelijkheid te ontwikkelen.
NB: Bovenstaande indicatoren zijn op niveau 2 bedoeld voor toepassing in een afzonder
lijke geschiedenisles.
N I V E AU 3
11. Je houdt rekening met het ontwikkelingsniveau van tijdsbesef bij kinderen.
12. Je kunt de indicatoren van niveau 1 en 2 toepassen in een lessenserie geschiedenis.
13. Je maakt kinderen ervan bewust dat je een gebeurtenis vanuit verschillende standpun
ten kunt bekijken.
14. Je maakt kinderen op een natuurlijke manier bewust van Gods hand in de geschiedenis.
kijkwijzer geschiedenis
Bekwaamheden
Je kunt onderwijssituaties inrichten waarin kinderen actief en gericht een
beeld van de historische werkelijkheid kunnen ontwikkelen.
Je maakt kinderen bewust van de relatie tussen heden en verleden en van
de manier waarop de historie invloed heeft op hun dagelijks leven.
125 126
N I V E AU 2
Bijbelvertelling
11. Je gaat in gesprek met de kinderen over de betekenis van de bijbelvertelling.
12. Je gebruikt een aspect uit het Bijbelgedeelte als inleiding op je vertelling.
13. Je bordplan (kernwoorden of kerntekst) staat van tevoren op bord, ziet er verzorgd uit
en je zet dit functioneel in.
14. Je introduceert de Bijbelvertelling aan de hand van een object of een actuele gebeur
tenis, die verband houdt met het thema van het Bijbelgedeelte.
Leergesprek met de hele groep kinderen over een godsdienstig thema
15. Je houdt er rekening mee dat er allerlei soorten leerlingen in de klas zitten: kerkelijke
achtergrond, angstige leerlingen, brutale leerlingen, leerlingen zonder vader of moeder.
16. Je bespreekt hoe de leerlingen in hun eigen leven met het thema omgaan.
17. Je legt een lijn naar de Bijbel: wat zegt de Bijbel hierover?
18. Je legt een lijn naar het hart van de kinderen (toepassing), zodat ze de Bijbelse gege
vens concreet in hun eigen leven kunnen toepassen.
Bijbelleesles
19. Je werkblad voor de kinderen ziet er verzorgd en aantrekkelijk uit, en bestaat uit ken
nis-, inzicht- en toepassingsvragen.
20. Je licht de context van het Bijbelgedeelte toe.
Berijmd Psalmvers aanleren bij het oudere kind
21. Je licht de historische context van de Psalm zodanig toe dat de kinderen zicht krijgen
op de achtergrond van dit Psalmvers.
22. Je bespreekt de moeilijke woorden, zodat kinderen de inhoud van het Psalmvers be
grijpen, samen kunnen vatten, en kunnen aangeven wat de betekenis van het Psalm
vers voor ons is.
N I V E AU 3
Bijbelvertelling
23. Je integreert aspecten van de geloofsleer (een gedeelte uit de belijdenisgeschriften)
in je bijbelles. Dit blijkt uit je voorbereiding, je vertelling en/of het gesprek voor of na
N I V E AU 1
Bekwaamheden
Je bent je bewust van je roeping en plicht om kinderen voor te gaan in het
leven met God, vanuit Zijn Woord. Je kunt op basis van bijbels-theologische
kennis daarin de juiste keuzes maken.
Je kunt Bijbelonderwijs en onderwijs in de geschiedenis van de kerk vorm
geven, rekening houdend met de ontwikkeling van kinderen.
127 128
N I V E AU 1
1. Je ondersteunt je uitleg met een smartboard waarbij afbeeldingen, schematische te
keningen en korte films worden gebruikt. De uitleg wordt daardoor interessanter en
duidelijker.
2. Je gebruikt digitale bronnen in de les, die voor leerlingen toegankelijk zijn, zoals bij
voorbeeld plattegronden, kaarten en beeldvormers als schilderijen.
3. Je kunt nagaan en interpreteren welke spelbeleving leerlingen bij (computer)spellen
hebben.
4. Leerlingen worden begeleid bij de oplossing van een probleem en het verzamelen,
verwerken en presenteren van informatie d.m.v. een webquest of een andere toepas
singsopdracht.
5. De leerlingen komen door middel van een eigen mediaproductie (aan de hand van de
methode MediaMaatje) tot zelfexpressie en houden rekening met een doelgroep.
6. Door middel van ICT kunnen leerlingen in aanraking komen met rijke leeromgevin
gen die anders buiten (hun) bereik zouden liggen.
N I V E AU 2
7. De uitleg, die ondersteund wordt door een smartboard, heeft een duidelijke en logi
sche opbouw en er is interactie met de leerlingen in de klas.
8. Leerlingen kunnen digitale bronnen raadplegen, interpreteren, gebruiken en of hun
eigen bronnen produceren m.b.v. digitale foto’s, video, Quickmaps, Google Earth, en
zovoort.
9. Leerlingen worden aangezet tot nadenken over de waarde van (computer)spellen en
wijze van spelen.
10. Leerlingen gebruiken een begrippennetwerk m.b.v. Kidspiration en PowerPoint bij
het verwerken en presenteren van informatie. Zij reflecteren daarna op hun (strategi
sche) aanpak en resultaat.
11. Leerlingen reflecteren n.a.v. een door hen gemaakte mediaproductie over imago en
authenticiteit bij personages, of de werking van reclame, of beeldvorming door het
nieuws.
12. Door middel van ICT worden leeromgevingen toegankelijker en inzichtelijker en
wordt manipuleren en experimenteren gefaciliteerd.
kijkwijzer ICT
Bekwaamheden
Je verrijkt een vakinhoud door de digitale presentatie van afbeeldingen,
schematische tekeningen, korte films e.d.
Je laat kinderen kennis opdoen uit het verleden en heden aan de hand van
authentieke, maar gedigitaliseerde bronnen die leerlingen ook zelf kunnen
bestuderen en gebruiken.
Vanuit de kennis die je als opvoeder hebt over de factoren die een (compu
ter)spel al dan niet (een pedagogische) kwaliteit geven, kun je (computer)
spellen die de leerling thuis en of op school spelen waarderen. Ook kun hier
over met hen in gesprek gaan en dat koppelen aan hun morele ontwikkeling.
Je gebruikt ICT voor het trainen van metacognitieve vaardigheden als ori
ënteren, plannen, reguleren en reflecteren en als hulpmiddel bij het infor
matie verzamelen, verwerken en presenteren.
129 130
Je gebruikt een mediaproductie als reclame, fictie, of nieuws om leerlingen
te laten nadenken over imago en authenticiteit bij personages, of de wer
king van reclame, of beeldvorming
door het nieuws.
N I V E AU 1
1. Je maakt contact met de groep.
2. Je kent liederen of spreekteksten die je aanleert uit het hoofd.
3. Je zorgt ervoor dat kinderen op de juiste toon en gelijktijdig beginnen en eindigen.
4. Je past de weggeeftechniek correct toe.
5. Je geeft duidelijke en zoveel mogelijk non-verbale instructie.
6. Je houdt genoeg vaart in je les.
7. Je past de didactische vormgeving van je les (bijvoorbeeld fasering) soepel aan om
het gewenste resultaat te bereiken.
8. Je houdt rekening met de mogelijkheden van de kinderstem en kiest een geschikt re
pertoire.
9. Je kent de namen van de schoolinstrumenten en kunt ze soepel en op de juiste wijze
bespelen.
10. Je gebruikt de muzikale terminologie correct: maat, ritme, herhaling, contrast, variatie,
klankhoogte, klankduur, klankkleur, klanksterkte, enzovoort.
11. Je past muzikale middelen die een rol spelen bij het ontwerpen vanuit klank, vorm en
betekenis adequaat toe.
12. Je kunt bewegingen presenteren en kinderen door jouw voorbeeld stimuleren.
13. Je volledige muziekles bestaat uit: inleiding, kern 1, kern 2 (behalve bij groep 1) en af
sluiting.
N IV E AU 2
14. Je kunt met het juiste handgebaar liederen in twee- en driedelige maatsoorten leiden,
het tempo en de inzetten van de verschillende partijen van een canon aangeven.
15. Je kunt liedbegeleidingen en speelstukjes spelen en door kinderen laten uitvoeren.
Tijdens een uitvoering daarvan kun je kwaliteitsverhogende suggesties geven.
16. Je stimuleert kinderen om datgene wat ze luisterend ontdekt hebben, zichtbaar te ma
ken bijvoorbeeld met bewegingen, woorden of beeldende materialen.
17. Je hanteert passende muzikale werkvormen en opdrachten die kinderen activeren tot
een kwaliteitsverhoging van het zingen, luisteren, maken, lezen/noteren en bewegen.
18. Je kunt muzikale prestaties van kinderen (zingen, bewegen, instrumenten bespelen)
beoordelen op zuiverheid en timing en kunt fouten corrigeren.
19. Je hebt aandacht voor individuele kinderen en kunt zonodig ‘zorg op maat’ geven (bij
voorbeeld bij ‘brommers’).
20. Je kunt je les muzikaal aanpassen aan het niveau van de groep en de kinderen indivi
dueel helpen.
21. Je zet notatievormen spelend en zingend in om kinderen inzicht te laten krijgen in de
N I V E AU 3 taal van de muziek.
N I V E AU 1
1. Je hanteert (onderdelen van) het 5-stappenplan bij elke activiteit.
2. Je kunt een practicum organiseren met ondersteuning van anderen – medestudent,
docent pabo of mentor.
3. Je maakt duidelijk dat je voorbereiding goed is – materialen klaar, opdrachten,
groepsindeling en tijdsplanning.
4. Je geeft een duidelijke en enthousiasmerende instructie.
5. Je begeleidt de kinderen tijdens zelfstandig werk of groepswerk, waarbij je de kinde
ren stimuleert tot ontdekken en tot samenwerking.
6. Je maakt kinderen medeverantwoordelijk voor de materialen of organismen.
7. Je houdt tegelijk overzicht over de groep.
8. Je bespreekt het werk na aan de hand van de opdrachten.
N I V E AU 2
9. Je organiseert een buitenactiviteit (o.a. een natuurpad) rondom de school.
10. Je koppelt de buitenactiviteit aan binnenlessen.
11. Je beheerst het geven van een methodeles, mét concreet materiaal.
12. Je ontwerpt opdrachten die een beroep doen op de nieuwsgierigheid.
13. Je doet een beroep op het probleemoplossend vermogen van de kinderen.
14. Je weet een technisch probleem pakkend te introduceren.
15. Je kunt een techniekles geven volgens de methode ontwerpen-maken-gebruiken.
16. Je laat kinderen de mogelijkheden die in de schepping liggen ervaren.
17. Je laat kinderen hun ontdekkingen verslaan en aan elkaar presenteren.
N I V E AU 3
Jongere kind
18. Je verrijkt een hoek met materialen uit de natuur.
19. Je zet naast de vijf kernactiviteiten van OGO ook natuuractiviteiten als onderzoek
– echt doen – en buitenwerk/excursie in.
20. Je beheerst de werkvorm observatie- en demonstratiekring.
Oudere kind
21. Je fascineert kinderen met een natuurkundige proef of met een demonstratie.
22. Je nodigt kinderen uit tot zelfstandig ontdekken.
kijkwijzer natuuronderwijs
Bekwaamheden
Je bent je bewust van je eigen relatie met de schepping en je beleving
daarvan.
Je bent in staat om die relatie en beleving ook bij kinderen te versterken:
verwondering, verantwoordelijkheid, zorg, en kennis van de schepping.
Je bent in staat om met behulp van concreet materiaal kinderen tot ont
dekken, onderzoeken en experimenteren te brengen.
Je bent in staat daarbij een juiste organisatievorm te kiezen en te hanteren:
leer- en kringgesprek, practicum, (ontdek)hoek, buitenwerk, observatie/de
monstratiekring.
Je past in iedere les natuuronderwijs het 5-stappenplan toe:
1. Introductie
2. Spontane verkenning
3. Onderzoek en vastleggen van resultaten
4. Verslaglegging
5. Verdieping
133 134
N I V E AU 1
1. Je lessen zijn vanuit goed geformuleerde lesdoelen op taalgebied opgezet, waarbij je,
indien van toepassing, de methode zinvol gebruikt.
Leerkrachtgedrag
4. Je zorgt ervoor dat iedereen gemotiveerd aan een gesprek deelneemt.
5. Taalaanbod: Je zorgt voor een rijk en interactief taalaanbod.
6. Taalruimte: Je stimuleert de interactie van kinderen naar aanleiding van teksten of ver
halen door het stellen van vragen, en je geeft leiding aan dit gesprek.
7. Feedback: Je luistert actief naar de kinderen en je geeft gerichte feedback die leidt tot
nieuwe taalactiviteiten.
N I V E AU 2
8. Je zet taalroutines op een betekenisvolle en responsieve wijze in.
9. Je benut momenten van interactie (bijvoorbeeld gesprekken) als een gelegenheid om
meerdere talige activiteiten en doelen te realiseren.
10. Je motiveert kinderen tot schriftelijke activiteiten vanuit een rijk en activerend taalaan
bod.
11. Je besteedt aandacht aan strategieën voor het verwerven en verwerken van informatie,
het structureren van teksten, publieksgericht schrijven, het stellen van lees- en schrijf
doelen en het onderscheiden van verschillen tussen teksten.
N IV E AU 3
12. Je gaat in het taalonderwijs uit van verschillen tussen leerlingen, samenhangend met
sociale groepering, leeftijd, cultuur, leerstijl en dergelijke, en je kunt met deze ver
schillen rekening houden bij de inrichting van adaptief, intercultureel en interactief
taalonderwijs.
13. In taalactiviteiten ben je gericht bezig de taalontwikkeling van alle leerlingen te bevor
deren vanuit de kennis die je hebt over ontluikende geletterdheid en de lees- en schrijf
ontwikkeling van kinderen.
kijkwijzer nederlands
Bekwaamheden
Je kunt lessen(series) ontwerpen en geven, zowel vanuit methoden als daar
buiten, waarin de ontwikkeling van geletterdheid (lezen en schrijven) en
mondeling taalgebruik optimaal gestimuleerd wordt bij kinderen van
groep 1 t/m 8, hierbij aansluitend bij de verschillende niveaus.
Je bent in staat een uitnodigende taalleeromgeving te scheppen voor het
jonge of het oudere kind, waarin taalonderwijs geïntegreerd is in andere
vakken, en waarin jeugdliteratuur verbonden is met vak- en vormingsge
bieden.
Je biedt het onderwijs in de verschillende taaldomeinen zoveel mogelijk in
samenhang aan. Je beschikt over de vakdidactische bekwaamheid die nodig
is voor het vergroten van de luister-, spreek-, lees- en (creatieve en informa
tieve) schrijfvaardigheid, de woordenschat en het taalbeschouwend vermo
gen van de leerlingen. Het gaat hierbij om taal als object en om taal als in
strument.
135 136
N I V E AU 1
B.2.1 Je zet een model in om een situatie of som te verduidelijken.
B.2.2 Je zet materialen in om een situatie of som te verduidelijken.
B.2.3 Je kunt de drieslag: ‘situatie-model-som’ herkennen bij de oplossingen van kinderen.
vervolg
C.1.2 Je inventariseert klassikaal de verschillende oplossingen van de kinderen.
C.2.1 Bij het bespreken van oplossingen stimuleer je alle kinderen tot actief meedenken.
N I V E AU 2
Construeren – Concretiseren
A.3.1 Je stimuleert eigen constructies van kinderen en waardeert die.
A.4.1 Je maakt gebruik van de omgeving van de kinderen voor rekenactiviteiten.
Niveau’s – Modellen
B.3.1 Je maakt bij de bespreking van een rekenprobleem gebruik van verschillende uitleg
varianten.
B.3.2 Tijdens de bespreking breng je kinderen op een hoger niveau door gebruik te ma
ken van de drieslag ‘situatie-model-som’.
N I V E AU 3
Construeren – Concretiseren
A.5.1 Je brengt de samenhang tussen de leerstof en de wereld om ons heen in beeld.
Bekwaamheden
Je biedt de leerstof in probleemgeoriënteerde en herkenbare concrete situ
aties (contexten) aan.
Je stimuleert leerlingen tot niveauverhoging door het gebruiken van onder
meer materialen, visuele modellen, schema’s en symbolen.
Je geeft (open) opdrachten, die stimuleren tot het zelf bedenken van oplos
singen.
Je brengt reflectie van leerlingen tot stand door het laten maken van eigen
producties.
Je schept mogelijkheden voor interactie tussen de leerlingen. Je neemt zelf
ook deel aan de discussies, soms terughoudend, maar soms neem je nadruk
kelijk en bewust de leiding.
Je brengt de samenhang binnen de leerstof en de samenhang tussen de
leerstof en de wereld om ons heen in beeld.
Je kunt een samenhangend, geïntegreerd en toepasbaar geheel aan reken-
en wiskundige kennis, inzichten en vaardigheden tot stand brengen (of: je
kunt alle principes van realistisch rekenonderwijs met elkaar in verband 137 138
00
brengen en tegelijk in je les toepassen).
(periode 2)
Schrijven: YES!
• Je hebt een voorbeeld op het bord geschreven of je doet dat tijdens de les, met behulp
van de complete liniatuur (7½ -5-7½ cm of 6-4½-6 cm of 4½ -3-4½ cm; afhankelijk van
de groep waarin je stage loopt).
• Je houdt je tijdens de instructie aan het doel van de les zoals beschreven in de metho
N I V E AU 1
de.
• Wanneer de kinderen aan het werk zijn, loop je rond en geef je waar nodig gerichte in
structie op een ontspannen en positieve manier.
• Blijkt een probleem of fout veel voor te komen, dan kies je ervoor nog een keer klassi
kaal, met gebruik van het bord, het knelpunt uit te leggen en voor te (laten) doen.
• Tijdens de les observeer (en waar nodig corrigeer) je de kinderen op pengreep en zit
houding.
• Je helpt de kinderen te ontspannen door middel van een versje of een ontspannings
oefening waardoor er weer verder gewerkt kan worden.
• Je biedt de kinderen die klaar zijn een extra schrijfactiviteit aan.
• Je reflecteert samen met de kinderen op het geschrevene, waarbij ze de mogelijkheid
krijgen eigen en eventueel andermans werk te waarderen en te corrigeren.
(periode 3)
Schrijven saai? Dan zal ik je eens wat laten zien!
• Je weet iets extra’s van de schrijfles te maken, waarbij het doel van de methodeles niet
uit het oog wordt verloren.
• Je laat gebruikmaken van andere/verschillende/uitdagende (schrijf)materialen en
NIVEAU 2
schriftdragers.
• Je weet de opdracht uit te bouwen, zodat de lestijd volledig wordt gebruikt door de
leerlingen.
• Met je lesidee sluit je aan bij de leefwereld van de groep.
(periode 4)
‘Ik kan het niet.’ Wie zegt dat?
• Je richt je les in met het oog op de einddoelen van de groep waarin je lesgeeft (voorbe
reidend schrijven/aanvankelijk schrijven/voortgezet schrijven/handschriftontwikke
ling).
• Je kunt fouten analyseren met behulp van kijkwijzers.
NIVEAU 3
• Je geeft naar aanleiding van geanalyseerde fouten handschrifthulp, bijvoorbeeld ander
schrijfmateriaal, gerichte instructie, motorische oefeningen. Je overlegt met je mentor.
Je sluit aan bij de leefwereld van het kind.
• Je weet je leerlingen te stimuleren om te komen tot een goed leesbaar handschrift dat
vlot geschreven wordt.
Je onderkent de samenhang van handschriftontwikkeling met andere vakken en vaar
digheden en je weet daar gebruik van te maken.
kijkwijzer schrijven
Bekwaamheden
Je beheerst het methodisch schrift dat gebruikt wordt op je stageschool;
dit methodisch schrift gebruik je tijdens de schrijflessen op bord en papier.
Je beheerst het lerarenhandschrift; dit pas je toe op bord en papier bij het
overige schrijfwerk ten behoeve van de klas waarin je stage loopt.
Je beheerst de losse leesletter.
Je kunt een schrijfles geven volgens de methode die gebruikt wordt op de
stageschool; wordt er geen methode gebruikt, dan ben je in staat om zelf
een schrijfles op niveau te bedenken met behulp van op de opleiding aan
gereikte ideeën.
Je bent in staat te reflecteren op je eigen handschrift en op dat van de kin
deren.
Met behulp van kijkwijzers en het analyseren daarvan kun je een bepaalde
mate van handschrifthulp bieden.
139
Werkgroep
W. Lindhout (projectleiding)
P. Ruit
C.J.B. Ritmeester (projectleiding)
W.C. Moen MSc
Mevr. drs. W. Reijnoudt-Klein
Drs. M.E. Roeleveld
Mevr. drs. A. van Vreeswijk-van Veldhuizen (eindredactie)
Indicator | Een indicator is een concrete invulling van een bepaalde be-
kwaamheid. Een indicator maakt duidelijk waaraan je het beheersen van die
bekwaamheid herkent.
Beroepsrollen:
Interpersoonlijk 1
Interpersoonlijk
compentent
Pedagogisch 2
Pedagogisch 5 6 7
compentent Competent in het Competent in het Competent in
samenwerken samenwerken reflectie en
Vakinhoudelijk 3 met collega’s met de omgeving ontwikkeling
en didactisch Vakinhoudelijk
en didactisch
compentent
Organisatorisch 4
Organisatorisch
compentent