You are on page 1of 21

PSYCHOLOGIE SAMENVATTING

W AT IS PSYCHOLOGIE
Psychologie is een ruim bregrip dat doorheen de geschiedenis vaak andere invullingen
kreeg. Een éénduidige of allesomvattende omschrijving geven is vrijwel onmogelijk. De
psychologie wordt gekenmerkt door verschillende scholen, verschillende visies of
stromingen die elk door hun eigen bril naar de werkelijkheid kijken.

Letterlijk vertaald zou de psychologie de studie van de geest of de ziel betekenen.


Dit is echter een vrij vage omschrijving.

Verschillende pogingen om psychologie te definiëren:

“Psychologie is de wetenschap van het gedrag en de psychische processen, die uit vele,
dikwijls tegenstrijdige tradities is ontstaan.” (Zimbardo, Weber & Johnson).

“Psychologie is een wetenschap waarbij zowel het gedrag van mansen wordt bestudeerd
als de gevoelens en gedachten die mensen hebben bij het ervaren van hun gedrag en de
omstandigheden waarin dat plaatsvindt.” (Rigter, 2004)

“De psychologie is niet goed te definiëren. In tegenstelling tot andere wetenschappen


verschilt men binnen de psychologie van mening over wat men behoort te bestuderen...
Om de psychologie zo goed mogleijk te typeren, moet een beschrijving gegeven worden
van het onderwerp waar ze zich mee bezig houdt,...” (Rigter, 2008)

DEELDEOMEINEN BINNEN DE PSYCHOLOGIE

ALGEMENE PSYCHOLOGIE
De algemene psychologie richt zich op de ‘normale’, volwassen mens. Men bestudeert
o.a. leerprecessen, het geheigen, de motivatie, probleemoplossend denkek,...

Voorbeeldvraag: Hoe leren wij nieuw gedag aan?

ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE
De ontwikkelingspsychologie bestudeert de ontwikkelingvan de mens vanaf zijn
geboorte tot de volwassenheid en ouderdom. Men bestudeert o.a. de taalontwikkeling of
de cognitieve ontwikkeling (Piaget) of de ontwikkeling van de psycho-seksualiteit (Freud).

Voorbeeldvraag: Hoe ontwikkelt het redeneren bij kinderen?

HET CONSERVATIEPRINCIPE VAN PIAGET


1. Intelligent functioneren wordt ondersteudn door een biologisch adaptieproces
2. Met het ouder worden ontwikkelen nieuwe cognitieve structuren
3. De kwalitatieve verandering verloopt in een opeenvolging van fases
FASES VAN PIAGET
• Sensomotorische fase (0-2 jaar)
○ Ontwikkeling van het functioneren op lichaamsniveau, tasten, voelen, proeven.
○ Ontwikkelen van de motoriek
○ Ontwikkelen van het geheugen
○ Objectpermanentie is nog niet ontwikkeld. Voor het kind bestaan objecten niet die
zich niet in zijn gezichtveld bevinden
• Preoperationele fase (2-6 jaar)
○ Ontwikkeling van het spreken, het strottenhoofd daalt.
○ Verfijning van de motoriek.
○ Ontwikkeling van het ik, egocentrisme. Het kind leert dat een eigen persoon is.
○ Animanisme. Levenloze objecten wordt een ziel toegekend.
• Concreet operationele fase (6-11 jaar)
○ Ontwikkeling tot het kunnen vergelijken van lengte en hoeveelheid
○ Ontwikkeling tot het kunnen ordenen, tellen en rekenen.
○ Ontwikkeling van het figuratieve denken
• Formeel operationele fase (11 jaar en ouder)
○ Ontwikkeling van het ruimtelijk denken
○ Ontwikkeling van het abstract denken
○ Leren logisch te denken en conclusies te trekken

ARBEIDS- OF BEDRIJFSPSYCHOLOGIE
Dit deeldomein probeert vanuit theoretische principes van algemene en sociale
psychologie het leven binnen een organisatie werkbaar te houden voor iedereen. Het
houdt zich bezig met o.a. personeelsselectie, conflicthantering, ontwikkelen van
opleidingsprogramma’s, ergonomie (verbeteren van de organisatie en aanpassing van de
arbeid aan de mens).

Voorbeeldvraag: Wanneer je de werknemers beloont met een financiële premie, heeft dat
dan invloed op hun motivatie?

BIOLOGISCHE PSYCHOLOGIE
De biologische psychologie onderzoekt de rol van de biologische factoren(hersenen,
zenuwstelsel, hormonen,…) bij de vorming en verandering van gedrag en mentale
processen.

Voorbeeldvraag: Wat gebeurt er ind e hersenen wanneer een persoon een moeilijk wiskundig
probleem probeert op te lossen?

SCHOOLPSYCHOLOGIE
Dit deeldomein legt de klemtoon op diagnose en behandeling van psychische- en
gedragsproblemen. Het kan hierbij gaan om de behandeling van een angststoornis, een
psychotische stoornis, een verslavingsproblematiek, enzoverder. Het verschil tussen een
psycholoog, een psychotherapeut en een psychiater (arts) is dat enkel de psychiater
mediactie mag voorschrijven indien hij/zij dit nodig acht.

Er zijn verschillende soorten therapie opleidingen. De bekendste zijn:

• Psycho-analythisch georiënteerde opleidingen


• Systeemopleidingen
• Gedragstherapeutische opleidingen
• Client-centered opleidingen
• Gestalttherapeutische opleidingen

Voorbeeldvraag: Wanneer spreekt men over een post-natale psychose en hoe ga je


daar best mee om? Moet je dan medicatie nemen?

DE AANPAK VAN EEN THERAPEUT:

• Probleem gevolg van emotionele conflicten in de kindertijd


• Teruggaan via vrije associatie (dromen)
• Analyse van inzichtgeving en zelfontdekking
• Hypnose

DROOMARBEID:
• Verdichting: één droomobject staat voor verschillende dingen
• Verschuiving: iets dat de latente droominhoud een dreigende aard heeft, zal
worden omgezet in iets onschuldigs, iets triviaals
• Inachtneming der plastische mogelijkheden: dit is de omvorming van de
droomgedachten tot voornamelijke visuele voorstelling van de droom
• Secundaire bewerking: er een verhaal van maken.

PSYCHODRAMA
Psychodrama lijkt op een rollenspel, maar er zit veel meer achter. De clienten gaan in
een cirkel zitten. De director begeleidt. Clienten krijgen een soort van opdracht, ze
moeten zich inleven in een bepaald personage en komen zo tot actie. Op het einde is er
de sharing: de clienten worden begrepen, ze hebben feedback nodig.

COMMUNICATIEAXIOMA’S VAN PAUL WATZLAWICK


De psychologie bestudeert het gedrag. Onder gedrag behoort ook communicatie tussen
mensen. Communicatie is een onderwerp dat binnen de psycholgie vaak bestudeerd
wordt en dit binnen de verschillende deeldomeinen.

Over communicatie ise r heel wat gepubliceerd. Een ouder werk (1970) dat nog steeds
erg bruikbaar is, is dat van Paul Watzlawich over de pragmatische aspecten van de
menselijke communicatie. De theorie van Watzlawick past binnen het systeemdenken.
Watzlawick bouwt zijn theorie op rond 5 axioma’s.

A X I O M A 1: M E N KAN NIET, NIET COMMUNICEREN. ALLE GEDRAG IS COMMUNICATIE.


Elk gedrag bevat een communicatief aspect. Zowel met een hevige scheldpartij als met
een harde schop, als het lange stilzwijgen binnen een ruzie.

A X I O M A 2: E L K E COMMUNICATIE BEVAT EEN INHOUDS- EN EEN BETREKKINGSASPECT


WAARBIJ DE LAATSTE DE EERSTE KLASSIFICEERT EN DERHALVE EEN METACOMMUNICATIE
IS.
De boodschap die we meedelen aan de ander is gelaagd. Er zit onder de inhoud van de
boodschap nog metacommunicatie, de communicatie binnen de communicatie.

A X I O M A 3: I E D E R E DEELNEMER AAN EEN INTERACTIE HEEFT ZIJN EIGEN VISIE OP DE


WERKELIJKHEID NAARGELANG ZIJN INTERPUNCTIE VAN DE LOOP DER GEBEURTENISSEN.
DE VERSCHILLENDE INTERPUNCTIES HEBBEN HUN INVLOED OP HET INTERACTIEPROCES
Een interactieproces bestaat ui een oneindige reeks van gebeurtenissen waarbij de
deelnemers voortdurend beïnvloed worden. Ieder van hen maakt echter zijn eigen
willekeurige interpunctie door zijn eigen gedrag te beschouwen als reactie op een ander.
Klassiek voorbeeld: De man gaat drinken omdat zijn vrouw zaagt, terwijl de vrouw zaagt
omdat haar man steeds buitenshuis gaat drinken.

A X I O M A 4: C O M M U N I C A T I E KAN ZOWEL DIGITAAL ALS ANALOOG ZIJN.


Digitale communicatie is de taal, analoge communicatie is al de rest: gebaren, mimiek,
intonatie, ritme en accenten. Ook de context van het gedrag bevat analoge
communicatie. Digitale communicatie wordt het meest gebruikt om het inhoudsaspect
van een boodschap weer te geven. Analoge communicatie is meer gericht op het
betrekkingsniveau.

A X I O M A 5: E L K E UITWISSELING VAN COMMUNICATIE IS OFWEL SYMETRISCH OFWEL


COMPLEMENTAIR
Symetrische communicatie is gebaseerd op gelijkheid, complementaire communicatie is
gebaseerd op verschil. Het ene is niet slechter dan het andere. Een harmonieuze relatie
vereist voldoende soepelheid in het interactiepratroon, zodat beide vormen zich
vermengen en afwilsselen.

Bijvoorbeeld: de leerling die weigert te studeren voor een bepaalde leerkracht zit in een
starre symetrische relatie. Hij tracht met zijn weigering de leerkracht op zijn plaats te
zetten.

SYSTEEMDENKEN

• Het systeem als model


• Circulaire gedachte
• Bedoeling en effect zijn niet altijd
• Gericht op de buitenkant
• In systeemtheorie gaat men ervan uit dat elk gedrag, en dus ook het symptoom,
communicatie is.

NON-VERBALE COMMUNICATIE

WAT IS NOG-VERBALE COMMUNITIE


Verbale communicatie: Gesproken taal
Non-verbale communicatie : Lichaamstaal

Dat kan het uiterlijk, gebaren en bewegingen, gezichtsuitdrukkingen, lichaamshouding,


stemtaal of afstand en oriëntatie zijn.

KENMERKEN
Non-verbale communicatie gebruiken we altijd! Verschillende onderzoekers schatten dat
minstens 70% van de communicatie tussen mensen door middel van stemklank en
lichaamstaal plaatsvindt.

• Non-verbaal gedrag primeert op verbale singalen wordt als eerlijker aanzien.


• De verschillende non-verbale signalen kunnen elkaar versterken.
• Het is eenvoudiger om gevoelens uit te drukken door middel van lichaamstaal
dan door gesproken taal.

Gevoelens worden bijna uitsluitend non-verbaal gecommuniceerd. Bijna alle verbale


communicatie is digitale communicatie. Omdat de beteknis van dewoorden, cijfers of
tekens die we gebruiken eenduidig is afgesproken, hoeft de uitingsvorm daarvan geen
gelijkenis te hebben met het geen ermee wordt aangeduid.
Bijna alle nonverbale communicatie is analoge communicatie. Om onze gevoelens en
bedoelingen duidelijk te maken, gebruiken we liever een beeldende taal.

Analoge taal: iets herkenbaar uitdrukken met een gebaar of teken dat iedereen
verstaat.

We communiceren meestal tegelijkertijd op inhouds- en op betrekkingsniceau. Op


betrekkingsniveau geven we te kennen hoe we in relatie staan met de ontvanger van
de boodschap en hoe de boodschap bedoeld is.

MEHRABIAN
• 55% van de communicatie van gevoelens gebeurt door lichaamssignalen
• 38% wordt geuit door de stemklank
• 7% wordt gecommuniceerd door middel van woorden

Als dit zo is, uiten we ons gevoel dus voor 98% non-verbaal. De meeste non-verbale
signalen worden gegeven via het gelaat. Wenkbrauwen vormen ook een belangrijk
communicatieinstrument.

Er worden drie universele klassen van lichaamsgedrag onderscheiden

• Responsivenes (erkenning-negatie)
• Dominance (overheersing-afhankelijkheid)
• Immediacy (genegenheid-afkeer)

Deze komen overeen met de drie sociale basisbehoeften: erkenning, invloed en


genegenheid. Non-verbale communicatie speelt ook een belangrijke rol bij het inlossen
van de sociale behoeften.

ERFELIJK OF AANGELEERD?

• Het uiten en het begrijpen van de door middel van lichaamstaal geuite emoties
wordt erfelijk doorgegeven.
• Een signaal op zich weinig informatie, de context is belangrijk.
• Ondersteunende bewegingen zijn cultuurgebonden.

GEBAREN EN BEWEGINGEN
Onze gevaren zijn belangrijke hulpmiddelen in de communicatie. Met gebaren kunnen we
onze woorden accentueren en in sommige gecallen is het zelfs makkelijker om je uit te
drukken met behulp van gebaren dan met woorden.

Meestal geven gebaren analoge informatie. Dit wil zeggen dat we de betekins kunnen
afleiden aan het gebaar zelf.

OPEN OF GESLOTEN
Gebaren met opgerichte open handpalmen duiden in het algemeen op eerlijkheid,
onschuld, openheid of gastvrijheid. Gesloten handenpalmen het omgekeerdE.

GEBARENTAAL
Een speciale vorm van het gebruik van gebaren is de gebarentaal die dove mensen
gebruiken. Deze taal is een officieel erkende taal die door de gebruikers daarvan
speciaal moet zijn aangeleerd om de beteknissen te kennen. Het is een digitale taal,
vooral bedoeld voor de communicatie op inhoudsniveau.
Gebarentaal is een erkende en volledige taal van gebaren, veelal met de handen en
armen, die de spraak vervangen.

EMBLEEMGEBAREN
Emblaamgebaren zijn gebaren die woorden vervangen. Inj sommige beroepen wordt
gebruk gemaakt van dit soort gebaren, vaak wanneer situatie het minder praktisch maakt
om woorden te gebruiken.

Bijvoorbeeld: naar het eigen voorhoofd wijzen – De ander is gek.


HOOFDBEWEGINGEN
De meeste bewegingen maken we met ons hoofd. Hoofdbewegingen van de sprkeen,
maar vooral van de persoon die luistert, hebben een grote invloed op de interacties
binnene ene gesprek. Maar ook deze bewegingen zijn cultuurgebonden.

BIJ PRESENTATIES
Wanneer men voor een groep spreekt, zijn ondersteunende gebaren erg belangrijk. De
lichaamstaal van de spreker beïnvloedt constant de groep. De aandacht dient
voortdurend getrokken en vastgehouden te worden.

Te mijden gebaren als men een groep toespreekt:

1. Gebaren die de aandacht afleiden


2. Gebaren die leiden tot irriatie (handen in de zakken)
3. Gebaren die teken geven van onzekerheid en spanning (spelen met voorwerpen of
kleding)
4. Gedragingen die teken geven aan arrogantie en dominantie (gebalde buisten)

HOUDING
Door lichaamshouding zegt iemand veel over zichzelf, hoe hij zicht voelt en hoe hij ten
opzichte van de ander staat.

OPEN OF GESLOTEN
Iemand die zich niet zeker voelt in het bijzijn van de ander neemt een gesloten houding
aan. Vele mensen staat eigenlijk altijd met hun armen over elkaar of zitten met hun
benen gekruist. Ze vinden dit juist een gemakkelijke houding. Om te beoordelen in
hoeverrde ander zich bij ons op zijn gemak voelt, moeten we dus op andere
tekens letten.

SYMETRISCH OF ASYMETRISCH
Iemand die een symmetrische houding aanneemt, toont daarme respect. Te symmetrisch
in bijvoorbeeld een solicitatiegesprek is niet goed. De sollicitant komt dan over als een
houten klaas. Als de sollicitant ind e loop van het gesprek een meer asymmetrische
houding aanneemt, toont hij zich ontspannen.

DE STAND VAN HET HOOFD


Als je naar iemand lusitert, keer je je hoofd gewoonlijk geheel in die richting en kijk je
hem aan. Als je je naar iemand richt, kun je het gesprek beter volgen dan wanneer je
dandere kant op kijkt. Voor een deel heeft dit te maken met “liplezen”.

DE ACTIEVE LUISTERHOUDING
• Door je houding laat je de mate van aandacht en betrokkenheid blijken
• Door je houding reageer je ook inhoudelijk op eht verhaal van de ander
• Tijdens het lusiteren zijn de handen meestal minder bewegelijk

BIJ PRESENTATIES
Het gaat niet alleen om de woorden, maar ook om de manier waarop je een presentatie
brengt. De lichaamstaal is dus zeer belangrijk.
De beste lichaamshouding:

• Voeten vast op de grond, iets uit lekaar


• Af en toe kan men even door knieën gaan om een argument kracht bij te zetten
• Armen en handen losjes langs het lichaam, voortdurend beschikbaar om
ondersteunde gebaren te maken
• Het lichaam steeds naar het publiek gericht
• Voldoende oogcontact
• Voldoende open handen tonen.

STEM
INTONATIE
Door stembuiging kan een tweede boodschap worden meegegeven, die uitdrukt hoe de
boodschap moet worden opgevat of hoe de zender tegenover de ontvanger staat. Door
de gevoelswaarde kan de zin een totaal andere betekenis krijgen.

STEMVOLUME
Hard spreken dient meestal niet alleen om afstand te overbruggen. Meestal geven
mensen sdie hard spreken daarmee een bepaalde dominantie aan.

TUSSENGELUIDEN
Onder de stemtaal vallen ook de geluiden zoals zuchten, keelschrapen, kuchen, snuiven,
lachen, huilen en geeuwen. Om te weten dat het wel degelijk communicatie is, moet je
bijvoorbeeld maar eens denken aan iemand ide de aandacht wenst end at niet wil laten
blijken door een “hé luister eens...”. Het schrapen van de keel is genoeg om de aandacht
op hem te doen richten.

“Eh’s en hm’s”, aarzelingen en pauzes zitten vaak in onze gesprekken. Deze sturen ons
gesprek en geven gelegenheid om na te denken.

STILTES
Behalve spraak en geluiden, zijn ook stiltes een belangrijk aspect in de communicatie. De
hoeveelheid en lengte van de stiltes in een gesprek wordt door verschillende factoren
bepaald.

AFSTAND EN ORIËNTATIE

POSITIES AAN TAFEL


In het contact met anderen zijn de onderlinge afstand en positie van groot belang. Een
persoonlijk gesprek valt of staat met de opstelling van de stoelen de kern van de plaats.

• Hoekpositie: vriendelijk gesprek.


• Coöperatieve positie (naast elkaar): Op dezelfde golflengte.
• Concurrerende positie (tegenover elkaar): Defensieve, concurrerende of
rivaliserende sfeer.
• Onafhankelijek positie (schuinover elkaar): Positie voor mensen die niets met
elkaar te maken willen hebben.

Elke plaats neemt een bepaald idee of verwachting met zich mee.
BIJ PRESENTATIES
• Contact en interactie: Communiceer met je publiek!
• Het gebruik van ruimte: Stoelen in een halve kring nodigt uit tot actieve
deelname en zicht op de groep. Voor ene groter publiek beter een
hoefzijzervormige opstelling. Een publiek met minstens 100 mensen, presentatie
vanuit een hogere positie.
• Vermijd varricades: Tafel, ...
• Oogcontact: Aankijken wegijken regelt het verloop van het gesprek.

FUNCTIES VAN NON-VERBALE COMMUNICATIE


Metacommunicatie is de hoofdfuntie van het non-verbale gedrag. Door te communiceren
op betrekkningsniveau, kunnen we de betekenis an een boodschap of zelfs van onze
relatie met de ander verduidelijken. Dit kan zowel met als zonder woorden.

Metacommunicatie betekent communicatie over de communicatie zelf.

Via non-verbale communicatie maken wij onze bedoelingen duidelijk aan anderen. We
kunnen daarbij diverse signalen geven die elk een eigen functie hebben. Belangrijke
functies van dez signalen zijn:

• Aanvuling van de verbale boodschap:


○ Noodzakelijke aanvulling van de boodschap (“zo groot was die vis”).
○ Benadrukken van de boodschap (stem verheffen bij een belangrijk woord).
○ Affectie evaluatie (gebalde vuist bij boosheid).
○ Vervanging van de boodschap of substituut (doventaal).
○ Informeren onderlinge relaties (via lichaamstaal geven we aan in welke
relatie we staan tot onze gesprekspartner).
• Gespreksregulering (bereid tot luisteren, boodschap brengen)
○ Actief luisteren is het voortdurend geven van non-verbale feedback.
○ De bewegingen van je hoofd kun je ondersteuenen met je stem.
○ Door te hummen of door “ja” te zeggen, terwijl je knikt, moedig je de ander
aan om door te spreken.
• Bevrediging van sociale behoeften
○ Dominantie: imponeren, zelfsingenomenheid, bedreigend,
triomf/overwinning.
○ Genegenheid: signalen van liefde en vrienschap; insluit en uitsluitgedrag;
signalen van openheid, vertrouwen en oprechtheid.
○ Erkenning: Synchronisatie
• Spanningsregulatie

Vanuit het non-verbale gedrag kan men snel afleiden of iemand gespannen of onzeker
is. Zowel de stemkleur, dehanden als de benen geven hier duidelijke signalen over.
Het volgende gedrag kan een aanwijzing zijn dat men neit de waarheid spreekt:

○ Woorden tegenspreken: zeggen dat je niet zenuwachtig bent, maar toch


ijsberen
○ Aanraken van het gezicht
○ Aankijken: niet of te lang
○ Aarzelen, hakkelen, pauzeren: De stem is gebonden aan de ademhaling, en
die is verbonden aan emotie.
○ Schrikachtig reageren

De meeste signalen die hier zijn genoemd als indicatie van het spreken van onwaarheid,
geven vooral iemands gespanneheid weer. Als we gespannen zijn zoeken we blijkbaar
zekerheid, door ons gezicht te bedekken en door onze ogen te sluiten of af te keren.

PARADOXALE COMMUNICATIE
Bij paradoxale communicatie ontkent of verbiedt het ene deel van de boodschap wat het
andere deel zegt of gebiedt.
G ROEPSDYNAMICA
WAT IS EEN GROEP?
Groepsdynamica is de studie van het gedrag van mensen in kleine groepen.Heel zijn
leven heeft de mens te maken met groepen: het gezin, leeftijdsgroepen, vrienden,
school, werk,...

De groepsdynamica is het studiedomein dat deel uitmaakt van de sociale psychologie en


zich richt op het gedrag van kleine groepen. Groepdynamica bestudeert onder andere
interpersoonlijke interactie, groepsnormen, groepsbetrokkenheid, besluitvorming,
leiderschap, groepsontwikkeling en communicatie .

Kenmerken van een goed functionerende groep zijn:

○ De leden begrijpen en aanvaarden elkaar


○ De communicatie is open
○ De leden nemen verantwoordelijkheid op voor het eigen gedrag
○ De leden werken samen
○ Er zijn procedures en regels vastgelegd voor he tnemen, van beslissingen
○ De leden zijn in staat problemen het hoofd te bieden en conflicten constructief op
te lossen.

SOORTEN GROEPEN
Primaire groep: persoonlijke relaties, direct contact, spontaan gedrag, kleine afstand
tussen leden, vervanging van een groepslid onmogelijk, wie je bent is belangrijk.

Secundaire groep: koele, zakelijke relaties; onpersoonlijk contact, verschil in status of


positie tussen de leden, vervanging van een groepslid is perfect mogelijk, wat je bent is
belangrijk.

Formele groepen: formeel gedrag, vaste structuur, vaste bevoegdheden, duidelijke


afspraken en regels, doelgericht ontstaan.

Informele groepen: geen vooraf bepaald of voorspelbaar gedrag, geen vaste structuur,
geen duidelijke afspraken en regels, spontaan onstaan

Lidmaatschapsgroepen: duidelijk vastgelegde leden, lidmaatschap

Referentiegroepen: identificatie, men refereert zich in gedragswijzen, kleding en


houding

Vrijwillige groepen: toetreding is vrij te kiezen

Niet-vrijwillige groepen: toetreding is automatisch of niet vrij te kiezen

Gesloten groepen: gelimiteerd aantal leden, meestal meerdere toelatingsvoorwaarden

Open groepen: Ongelimiteerd aantalleden, vrij toegankelijk, meestal één


toelatingsvoorwaarde

MOTIEVEN VOOR LIDMAATSCHAP


Een individu kan om iteenlopende redenen bij ene bepaalde groep willen behoren
1. Taakgerecht motieven: aantrekkelijkheid van de groepsdoelen/activiteiten
2. Instrumentale motieven: verwachting om via het groepslidmaarschap
privédoelstelling te bereiken
3. Sociaal-emotionele motieven: aantrekkelijkheid van de groepdelen en
groepsklimaat of de verwachting dat de groep zal voorzien in sociale behoeften
zoals erkenning, genegenheid en invloed.
FUNCTIONELE ROLLEN
Men kan het gedrag in een grope bekijken vanuit de functie die het schijn te vervullen. Er
zijn drie functies mogelijk:

• De groepstaak voltooien
• De relatieve binnen de groep verbeteren
• Een privé-behoefte of een privé-doel nastreven

Naarmate een groep zich verder ontwikkelt zal er meer taakgericht en


groepshavingsgedrag te zien zijn wanneer elk groepslid zich meer indentificeert met het
groepsdoel

Taakrollen: Funtioneel gedrag gericht op het uitvoeren van de groepstaak (initiatief


tonen, informatie zoeken en geven, meningen zoeken of geven, coördineren)

Procesrollen: Functioneel gedrag gericht op groepsvorming en groepshandhaving.


(aanmoedigen, deuropener, volgen, groepssfeer bevorderen, samenhorigheidsgevoel
versterken, ...)

Combinatierollen: Functioneel gedrag gericht op vooruitgang in het groepsproces met


het bereiken van het groepsdoel voor ogen. (Evalueren, Diagnosticeren, Consensus
uitproberen, Bemiddelen, Spanning verminderen)

Dysfuntionele rollen: Dysfunctioneel gedrag gericht op het bereiken van privé


behoeften of privé doelen die geen constructieve bijdrage leveren tot het bereiken van
het groepsdoel. (agressief gedrag, afwijken, rivaliteit, sympathie zoeken, clown
uithangen, ...)

RELATIES BINNEN EEN GROEP


Leden in een groep staan ine en bepaalde relatie tot elkaar. Zij gaan op een bepaalde
manier met elkaar om en er kunnen grote verschillen zijn in de mate waarin groepsleden
betrokken zijn op elkaar of in het groepsproces. De relaties kunnen positief of negatief
zijn. Diverse criteria zijn bruikbaar om relaties binnen een groep te bestuderen. Deze
keuzecriteria zijn in twee categorieën in te delen:

1. Sociaal-emotionele criteria: wie kies je naast te zitten, wies je als vriend. De


antwoorden zullen voorla inzicht verschaffen in de emotionele structuur van de
groep, m.a.w. het patroon van sympathieën.
2. Taakgerichte criteria: met wie werk je samen, met wie ben het eens, ... De
antwoorden geven vooral inzicht in de samenwerkingspatronen in de groep.

De sociomtrie wil e bestaande relaties in een groep aan het licht en in kaart brengen. Een
sociometrische onderzoeksmethode is dus een middel om gegevens te verkrijgen over de
betrokkenheid van de verschillende groepsleden op elkaar en in het groepsproces.

MORENO
Een voorbeeld van zo een methode is deze die ontwikkeld werd door Moreno. Binnen
deze methode maakt men tevens gebruik van een criterium: de interactiefrequentie: hoe
vaak spreekt men tot iemand?

De methode van Moreno maakt gebrik van drie voorstellingswijzen om de relaties binnen
een groep weer te geven.
1. Sociomatrix: Wiskundig cijfertabel die interactiefrequenties weergeeft
2. Sociogram: Grafische weergave met pijlen die mogelijke subgroepen weergeeft
en toont wie de sterren de geïsloeerde leden zijn in het groepsproces
3. Index-analyse: Cijfers die betrokkenheid in het groepsproces weergeven. Hoe
hoger het cijfer, hoe hoger de mate van betrokkenheid

STADIA BINNEN DE GROEPSONTWIKKELING


Groepsontwikkeling is het proces waardoor een verzameling indiciduen in een
productieve groep verandert.

Een groep doorgaat een ontwikkelingsproces waarbij opeenvolgende ontwikkelingsfasen


doorlopen worden. De groep moet in elke fase nieuwe problemen oplossen, en nieuwe
vaardigheden ontwikkelen.

Voorfase: Groep begint vanuit een idee, van individuen apart: hebben samen hetzelfde
niveau of idee.

Contextfase:

• Vanuit de groep gezien ligt een oorsprong buiten de groep


• In de voorfase wordt de groep ontworpen en worden grenzen en doelen
aangegeven.
• Men heet op het einde van deze fase het gevoel erbij te horen, het te zien zitten.

Oriëntatiefase:

Gekenmerkt door de onzekerheid en onduidelijkheid. De meeste mensen die deel


uitmaken van een neiuwe groep zoeken in eerste instantie antwoord op drie
fundamentele vragen:

• Wat zal er gebeuren?


• Wie zijn de anderen?
• Hoe zal ik behandeld worden?

Het onstaan van de neiwue groep brengt meestal heel wat problemen met zich mee

• Problemen in verband met lidmaatschap en normen


• Problemen in verband met controle en beheersing
• Problemen in verband met affectie en persoonlijk contact

De problemen binnen deze eerste fase van de groepsontwikkeling moeten zo snel


mogelijk opgelost worden. Mogelijke gevolgen van het niet tijdig oplossen van deze
problemen zijn:

• Algemene onzekerheid
• Situatie wordt bedreigend ervaren
• Onttrekking aan de groep
• Centralisatie
• Subgroepvorming

De leider kan deze negatieve spanningen verminderen of tegengaan door:

• Te laten accepteren dat he tnormaal is dat er in deze fase van het groepsproces
nog onduidelijkheden zijn
• Ruimte te creëren om gevoels uit te spreken en standpunten uit te leggen
• Zoeken naar werkafspraken en een werkstructuur.
Machtsfase of regelfase:
In deze fase worden de regels zowel impliciet als expliciet vastgesteld. De meeste
regels worden door de leider vastgelegd, al dan niet in samenspraak met de groep.

• Interactieniveau
○ Aandacht voor het inern functioneren neemt toe
○ Betrekkingsnivueau komt meer centraal te staan
○ De groep vervangt de opgelegde leiderschapsstructuur door een
passende eigen invloedsverdeling
○ Inclusievragen rondom controle (boven/onder): vragenrondom macht,
dominantie, gezag en verantwoordelijkheid
○ Accepteren van de groepsactiviteit
• Belangrijke regels opstellen
• Belangrijke implicitie afspraken
○ Groepsverantwoordelijheid
○ Wederzijdsrespect
○ Streven naar samenwerking
○ ...

Conflictfase of Affectiefase

• Interactieniveau:
○ Vragen rondom persoonlijke betrokkenheid van ieder en vragen rondom
afstand en nabijheid (dichtbij/veraf)
• Inzake conflict: verschillende basishoudingen mogelijk:
○ Negatie
○ Forceren van één punt
○ Toegeving
○ Provleemoplossend handelen (confrontatie)
○ Een compromis zoeken
• Dan is het belangrijk om bijvoorbeeld:
○ Zinnen in de ik-vorm te gebruiken
○ De viertrapsstrategie
○ Rolwisseling
○ 3W strategie

Productiviteitsfase:
De groep werkt naar deze fase toe. In deze fase kunnen de groepsleden samenwerken
om hun taken te vervullen en kunnen zij op een constructieve wijze omgaan met de
meningsverschillen in de groep.

In deze fase is het doorgaans een toename van de vertrouwelijke omgang van de
groepsloeden onderling en de omgang met de groepsleider.

• Kan ik wel in deze groep helemaal mezelf zijn?


• Open groepsklimaat?
• Accepteren van zichzelf in relatie tot anderen

Slotfase:
De slotfase wordt vooral gekenmerkt door de evaluatie van het bereikte eindresultaat en
het uit elkaar van de groep. Dit gaat meestal gepaard met heel wat emoties en het
terugblikken op voorbije ervaringen.
S CHOLEN BINNEN DE PSYCHOLOGIE
GESCHIEDENIS
Geboorte van de Psychologie in 1879 wanneer Wilhelm Wundt een laboratorium opricht
voor experimentele psychologie in Leipzig, Duitsland. Wundt wordt hierdoor de vader van
de wetenschappelijke psychologie genoemt.

Momenteel zijn er 7 verschillende scholen, maar wij bestuderen er maar 5, waaronder:


Het behaviorisme, De psycho-analyse, de cognitieve psychologie, de gestaltspsychologie
en de humanistische psychologie.

HET BEHAVIORISME
Het basisidee van het behaviorisme is dat de psychologie uitwendig
waarneembaar gedrag dient te bestuderen en gedrag dient te verklaren op
basis van objectief waarneembare feiten.

John watson is de grondlegger van het behaviorisme dat ontstaan is in Amerika. Watson
wil van de psychologie een positieve wetenschap maken naar analogie met de
natuurwetenschappen. Het bestuderen van het innerlijke is niet waarneembaar en dus
niet objectief. De psychologie dient als studieobject het uiterlijk waarneembaar gedrag te
bestuderen.

Watson is geïnteresseerd in wat mensen en dieren doen, wat hun respons of reactie (R) is
op de binnenkomende stimuli of prikkels ui de omgeving (S). Het behaviorisme
bestudeerd gedrag als S-R verbindingen.

Klassieke conditionering: G = S – R

John Watson:

• Tabula Rasa: geboeren als een onbeschreven blad


• Little Albert: bang van konijnen

Ivan Pavlov

• Proef met honden


• Geconditioneerde reflex

Er komt vanuit verschillende hoeken kritiek op deze theorie omwille van de simpliciteit
van de redenering. Zo ontstaat er snel een stroming die we het neo-behaviorisme
noemen. De Neo-behavioristen introduceren de term organisme (O) die zich tussen de S-
R bevindt. We krijgen dus een S-O-R verbinding aarbij O staat voor allerlei zaken die zich
binnenin het organsiem bevinden en die wel een invloed hebben op de respons, de
reactie. Bijvoorbeeld: aandacht, vermoeidheid, emoties, behoeften ...

Operante conditionering: G = S – O – R

Edward Thorndike:

• Niet-reflextmatig gedrag aanleren: action –reward


• Puzzlebox katten
• 3 wetmatigheden
○ Wet van herhaling
○ Wet van effect
○ Wet van bereidheid

Beloning van goed gedrag is effectiever dan bestraffen. Triple P: Positive


parenting program

Burhus Frederic Skinner

• Skinner-box met Duiven


• Vrije wil is een illusive
• Shaping: gedrag aanleren door kleine stapjes te vormen

Verschil tussen Behaviorisme en Neo behaviorisme

Behaviorisme: Pavlov Neo-behaviorisme: Skinner, Thorndike


Onwillekeurige respons Willekeurige respons
De ene stimuli voorspelt de andere Stimuli zijn contingent op het gedrag

De gedragstherapie haalt ook verschillende van zi jn ideeën uit het behaviorisme.

DE PSYCHO-ANALYSE
Sigmund Freud is de grondlegger van de psychoanalyse. Freud werkte als arts in Wenen
maar is van joods afkomst. Veel wvan zijn inzichten komen uit het werk met zijn
patiënten en de analyses van zijn eigen gedrag en dromen.

Bekende tijdsgenoten van Freud zijn Jung en Adler.

Enkele uitganspunten van de psychoanalyse zijn:

1. Elke mens beschikt over een onderbewuste. Elk gedrag heeft een beteknis
en is niet toevallig. Freud onderscheidt 3 bewustzijnstoestanden:
a. Het bewustzijn: alle elementen waar een mens zich van bewust is.
b. Het voorbewuste: bevat datgene waar men niet duidelijk maar uiteindelijk
toch bewust van is.
c. Het onbewuste: bevat ellementen waar men zich niet bewust van is.
2. Psychoanalyse hecht veel belang aan de kindertijd. Wat er in de kinderjaren
gebeurt, bepaalt mede je psychich functioneren op latere leeftijd.
3. Frued ontwikkelt ene theorie over het psychisch apparaat dat bij iedere
mens voorkomt. Het bestaat uit het Es (Id), het Ich (Ego) en het Uber-Ich (Super-
ego).

Es (Id): lustprincipe: Het Es streeft zoveel mogelijk lust na en zo weinig mogelijk onlust.
Het bestaat enkel uit biologisch aangeboren drigten die Freud onderscheidt in de ik-
driften.

De Eros is de seksuele of levensdrift. Dit is de motor van al het gedrag dat als fijn of
plezierig wordt ervaren. De Thanatos zijn de agressieve en destructieve driften.

Wanneer deze driften van het Es naar boven komen heeft de mens 3 mogelijkheden:
bevrediging, sublimatie en verdringing.

• Bevrediging: Dit levert een conflict op met negatieve gevolgen.


• Verdringing: Onbewust gaat de persoon zoeken naar bevrediging die kan leiden
tot gestoord gedrag.
• Sublimatie: De drift wordt omgeboven in een positieve oplossing: waardevol
presteren in de wereld.

Ich (Ego): realiteitsprincipe. Het Ich staat voor redelijkheid. Het heeft de zware taak om
een evenwicht te vinden tussen het Es, het Uber-Ich en de externe realiteit. Het Ich
ontwikkelt een secundair proces of realistisch denken: het overwegen van de
verschillende mogelijkheden, het opstellen van een actieplan, het toetsen van de
resultaten, eventueel het opstellen een nieuw plan.
Über-ich (Super-Ego): moraliteitsprincipe. Het Über-Ich ontstaat enrzeijds door de
pogingen van de ouders om het kind waarden ne normen aan te leren en anderszijds bij
de oplossing van het oedipale conflict waarbij het kind zich indentificeert met de ouder
van hezelfde geslacht en aldus ook zijn waarden en normen incorporeert.

Het über-ich bestaat uit twee onderdelen:

• Ik-Ideaal: hoe ik moet zijn


• Geweten: wat niet mag

1. Theorie i.v.m. de infantiele seksualiteit.


a. Orale fase (0 tot 1 jaar): verkenning via de mond
b. Anale fase (1 tot 3 jaar): Zindelijkheid
c. Oedipale fase/fallische fase (3 tot 6 jaar): Ontdekking geslachtsorganen
d. Latentiefase (6 tot 12 jaar): In deze fase komt de seksualiteit tot rust, er
kunnen correcties plaatsvinden van wat niet goed ging.
e. Genitale fase (12 tot 18 jaar): De ontluiking van de volwassen seuksualiteit,
wat in vorige fasen niet goed is gegaan werkt door tot in de volwassenheid
2. Overdracht en tegenoverdracht
Overdracht: Herhaling van iets waarbij de thrapeut als projectiefiguur fungeert.
Tegenoverdracht: gevoelens die de patiet tegenover de therapeut heeft.

DE COGNITIEVE PSYCHOLOGIE
Cognitieve psychologie is een reactie tegen het klassieke behaviorisme.

Uitgangspunten:

1. In de cognietieve psychologie wordt de de binnenkant van het organisme


bestudeerd (perceptie, leren, geheugen en taal)
2. Het begrip informatieverwerking staat centraal en de mens wordt gezien als een
actief informatieverwerkend systeem.
3. Hoewel ook dieren cognietieve processen kennen , wordt uitgegaan van een
essentieel verschil tussen mensen en dieren. Mensen hebben namelijk de taal ter
beschikking, ze maken gebruik van symbolen om de werkelijkheid te ordenen.
4. Er bestaat een wezenlijk verschil tussen kinderen en volwassen?

RET: Albert Ellis – Rationeel emotieve therapie. De situatie maakt een persoon niet triest
maar hij over die situatie nadenkt.

ABC: Antescedent Behavior Consequences


DE GESTALTSPSYCHOLOGIE
Houdt zich vooral bezig met de perceptie. Mensen doen iets met de veelheid van
prikkels die op hen afkomen.

Gestaltspsychologen: Köhler, Vertheimer en Von Ehrenfels.

Een Gestalt is een configuratie van delen, waarin die delen een typische relatie met
elkaar onderhouden op zondanige wijze dat wanneer men één deel van het geheel
verandert, het geheel totaal verandert.

Enkele basisprincipes:

1. Figuur tegenover achtergrond: Als wij iets waarnemen komt er automatisch


iets op de voorgrond.
2. Structuratiefactoren:
a. Objectieve structuratiefactoren: Fysische eigenschappen van het object
i. Nabijheid: Punten bij elkaar worden een lijn
ii.Gelijkenis: Rode stippen horen bij elkaar
iii.Gemeenschappelijk lot: Zwerm vogels
iv.Geslotenheid: open figuur wordt bij voorkeur waargenomen als een
gesloten
b. Subjectief: Heeft te maken met de persoon zelf: RIJJIJOFRIJIK
3. Perceptuele constanties en illusies
a. Grootteconstantie
b. Vormconstantie

DE HUMANISTISCHE PSYCHOLOGIE
Ontstond rond 1960 in de Verenigde Staten. Men noemt de humanistische psychologie
ook de psychologie vvan de 3de weg of 3de kracht. Ze reageert tegen de 2 bestaande grote
scholen op dat moment, namelijk de psychoanalyse en het behaviorisme.

Ze hebben tegenover de andere scholen een positieve visie.

De voornaamste kenmerken:

• Ontwikkeling en groep van de persoon wordt benadrukt.


• Cliënt is zelf in staat zijn oplossing te vinden want hij/zij wilt vooruit.
Therapeur moet NAAST de cliënt staan.
• De mens wordt als een totaliteit, als één geheel opgevat.
• Echtheid, empathie en onvoorwaardelijke aanvaarding.

Non directief: “Hoe zie jij het? Wat zou jij doen?”
Directief: “Doe dat eens, dan kunnen we dat zien...”

You might also like