Professional Documents
Culture Documents
Machines
J. Schoeters
Industriële Hogeschool
Groep T Leuven
3EM
Versie 2008
Dit is een voorlopige versie van de kursus. Het is mogelijk dat van sommige
hoofdstukken een update gepubliceerd wordt op Blackboard.
Thermomechanische Machines 1 1
HOOFDSTUK 1 : ENERGIEBALANSEN ........................................................... 4
1. DE ALGEMENE ENERGIEBALANS .......................................................................... 4
2. ZUIVER THERMISCHE PROBLEMEN ...................................................................... 6
3. DE MECHANISCHE ENERGIEBALANS – DE WET VAN BERNOUILLI......................... 9
HOOFDSTUK 2 : BEREKENING LEIDINGEN ................................................ 11
1. INLEIDING ........................................................................................................ 11
2. MAJOR LOSS .................................................................................................... 11
3. MINOR LOSS – FITTINGS, KRANEN,… ............................................................... 14
4. DE LEIDINGKARAKTERISTIEK ............................................................................ 17
5. DE POMP – VENTILATOR – COMPRESSOR -KARAKTERISTIEK ................................ 18
6. HET WERKINGSPUNT ......................................................................................... 20
HOOFDSTUK 3 : WRIJVINGSVERLIEZEN BIJ STROMING ROND
VOORWERPEN ................................................................................................... 21
Thermomechanische Machines 1 2
HOOFDSTUK 9 : VERBRANDINGSMOTOREN............................................. 88
1. INLEIDING ........................................................................................................ 88
2. WERKINGSPRINCIPE .......................................................................................... 88
3. CONSTRUCTIE ................................................................................................... 91
4. VERMOGEN EN KOPPEL ..................................................................................... 94
5. MOTORMANAGEMENT ...................................................................................... 99
6. VERBETERING VERMOGEN/KOPPEL ..................................................................101
7. VERLAGING VAN DE EMISSIES ..........................................................................106
Thermomechanische Machines 1 3
Hoofdstuk 1 : Energiebalansen
In dit hoofdstuk zal een korte opfrissing gebeuren van wat reeds uit 2e
kandidatuur geweten is betreffende energiebalansen. We zullen de algemene
energiebalans toepassen voor diverse toestellen
- zuiver thermische problemen
- toepassingen waarbij ook arbeid verricht wordt
Verder zal aandacht besteed worden aan het gebruik en de eigenschappen van
de enthalpie.
1. De algemene energiebalans
V2
V1
p2
P1 T2
T1 z2
z1 W
1. Potentiële energie
2. Kinetische energie
e2 = V2/2
E2 = M’.e2
3. Interne energie
u of U
q of Q
Thermomechanische Machines 1 4
5. De door het systeem geleverde arbeid
1) De Mechanische arbeid, dit is de arbeid die via (meestal een as) door
turbines, pompen, compressoren… aan de omgeving geleverd wordt.
wp of Wp
2) De Expansiearbeid
Bij het binnenkomen levert de vloeistof een arbeid p1.v1 aan het systeem. Bij het
buitenstromen levert het systeem een arbeid p2v2 aan de omgeving.
A1
p1
x
Figuur 2 : De expansiearbeid
of
u + p.v = h
U + p.V' = H
Zodat :
Thermomechanische Machines 1 5
2. Zuiver Thermische Problemen
h + q = ct
H + Q = cte
Q = U’.A.∆TLM
T4
T3
T3
∆TLM = het gemiddeld logaritmmisch temperatuursverschil over de
warmtewisselaar
= [(T4-T1)-(T3-T2)]/[ln{(T4-T1)/(T3-T2)}
H1 + Q = H2
H1 = M’.h1
H2 = M’.h2
Thermomechanische Machines 1 6
2. In sommige gevallen zijn deze echter niet beschikbaar en dan zal men zelf de
enthalpie moeten berekenen uit soortelijke warmtes, smelt en
verdampingswarmtes.
Werkwijze :
- Kies een referentietoestand : Tref en vast, gas of vloeistof
Deze referentietoestand mag (indien er geen reagerende componenten zijn)
verschillend zijn voor de individuele componenten.
- Bereken de enthalpie relatief t.o.v. deze toestand
Figuur 4 :
Warmtebalans voor
H4 Q LNG
H3
Voor h2 moeten we het LNG eerst verdampen bij –161,5°C en vervolgens het
gas opwarmen tot 15°C.
h2 = λmeth + cgp,meth.(T-Tref)
H1 H2
en h2 = 916 kJ/kg
Figuur 5 : Warmtebalans voor stoom
H1 = 0
H2 = 10000/3600).916 = 2544 kW
Q = H2 – H1 = 2544 kW
Thermomechanische Machines 1 7
Het oppervlak van de warmtewisselaar is dan
A = Q/[U’.∆TLM]
∆TLM = 193°C
U typisch= 1000 W/m2.°C
A = 2544/(1000x193) = 13,2 m2
Stoomverbruik
Q = H3 – H4 = M’stoom.(h3-h4)
Stoomtabellen :
h3 = 2543 kJ/kg
h4 = 560 kJ/kg
Thermomechanische Machines 1 8
3. De Mechanische Energiebalans – De Wet van Bernouilli
2
q = ∫ Tds
1
T.ds = dh – v.dp
2 2
∫ Tds = (h2-h1) - ∫ v.dp
1 1
2
2
- ∫ v.dp + g.z1 + V1 /2 = g.z2 + V22/2 + wp
1
Vloeistoffen : v = ct
2
∫ v.dp = v.(p2-p1) = (p2-p1)/ρ
1
Adiabatische/polytropische
compressie van gassen
v 2
[(n-
- ∫ v.dp = -n/(n-1).p1.v1.[(p2/p1)
1
1)/n]
- 1]
Voorbeeld
Thermomechanische Machines 1 9
Gegeven het schema in figuur 7. Bepaal het pompvermogen.
5 bar
20m
2 m3/s 12m
Thermomechanische Machines 1 10
Hoofdstuk 2 : Berekening Leidingen
1. Inleiding
Bij stroming van een gas of een vloeistof doorheen een netwerk van leidingen
zullen er leidingsverliezen optreden. Deze zorgen ervoor dat nuttige
mechanische energie omgezet worden in warmte die door wrijving (met de
wand of intern) geproduceerd wordt.
We kunnen de wet van Bernouilli (ρ=cte) dan herschrijven :
2. Major Loss
De
geen wrijving
wrijving
∆Hf = λ.(L/D).V2/2
λ = Moody coëfficiënt
Thermomechanische Machines 1 11
Thermomechanische Machines 1 12
De waarde van de wrijvingscoëfficiënt hangt af van het stromingstype :
turbulent of laminair (Figuur 2).
Laminair
Hier is geldt de vergelijking van Blasius :
f = 16/Re
λ = 64/Re
Als we dit invullen in vergelijking (1) vinden we :
∆Hf = 32.µ.LV/(ρ.D2)
Dit is de wet van Poiseuille. We zien dus dat in het laminaire gebied de
wrijvingsverliezen evenredig zijn met de stromingssnelheid.
Turbulent
In het turbulente gebied is de wrijvingscoëfficiënt afhankelijk van de
wandruwheid ε. Typische waarden voor wandruwheden worden in Tabel 1
gegeven. In het turbulente gebied varieert het wrijvingsverlies ongeveer
kwadratisch met de stromingssnelheid.
Materiaal ε (mm)
Getrokken buizen 0,00152
(messing, glas,..)
Commercieel staal 0,046
Beton 0,3 - 3
Geriveteerd staal 0,9 - 9
Tabel 1 : Wandruwheden voor verschillende materialen
Ingeval de buizen niet cylindrisch zijn gebruikt men in plaats van de diameter
de hydraulische diameter :
DH= D
D
H D = 4BH/(B+2H)
H
B
Thermomechanische Machines 1 13
3. Minor Loss – Fittings, Kranen,…
∆Hf = 4.f.(Leq/D).V2/2
Tabel 2 :
Equivalente
lengte
∆Hf = K.V2/2
Thermomechanische Machines 1 14
Figuur 4 : K-waarden voor vernauwingen
Thermomechanische Machines 1 15
Voorbeeld 1
Gegeven het leidingnetwerk in Figuur 4. De diameter van de buizen is 5 cm en
het debiet is 10 m3/u. Alle bochten zijn scherpe bochten.
Bereken het pompvermogen
0,5 bar
1 bar
globe
10m 1/2 open
gate 7m
Tak1
5m
Tak2
2m 10m 2m
Figuur 4 : Leidingnetwerk bij voorbeeld 1
Voorbeeld 2
1 bar
diam=?cm
diam=10cm
0,1 bar Gate globe 15m
3/4 open open globe
1/2 open
diam=7cm
Thermomechanische Machines 1 16
4. De leidingkarakteristiek
4.1. Definitie
g(z2-z1) Figuur 3 : De
leidingkarakteristiek
p2-p1
V of V'
Thermomechanische Machines 1 17
5. De pomp – ventilator – compressor -karakteristiek
5.1. Definitie
Figuur 4 : Pomp/Ventilatorkarakteristiek
Thermomechanische Machines 1 18
Men kan ook werken met de dimensie meter vloeistofkolom (mVK) . Men vindt
dan de manometrische opvoerhoogte Hman.
Men kan bewijzen (bereken zelf) dat als we voor de ventilator geen buis
plaatsen en dus het punt 1 ergens in de ruimte voor de inlaat ligt en als we
verder een meetpunt a nemen vlak na de ventilator :
pman = -ρ.wp = (pa + ρ.Va2) - p1 = (pa + ρ.Va2) - patm = prel a,tot (3)
prel a,tot = totale druk in a (relatief t.o.v. omgevingsdruk) zoals we die meten met
behulp van een pitot buis. Dus de meting van de totale druk in punt a geeft de
manometrische opvoerdruk voor een ventilator.
Thermomechanische Machines 1 19
6. Het werkingspunt
Figuur 7 : Werkingspunt
Thermomechanische Machines 1 20
Hoofdstuk 3 : Wrijvingsverliezen bij stroming rond voorwerpen
Bij diverse situaties zoals
- bepaling van het brandstofverbruik van een auto
- sterkteberekening van een schouw
- bepaling van de valsnelheid van stofdeeltjes
is het nodig om de wrijvingskracht te kennen die een aangestroomd (of
bewegend) voorwerp in en fluidum (gas of vloeistof ondervind.
We zullen trachten af te leiden wat er gebeurt als men een fluidum over een
cylinder laat stromen. Achteraf zullen we dit dan uitbreiden naar voorwerpen
van een andere vorm.
Stel dat een cylinder aangestroomd wordt door een fluidum. Bij niet viskeuse
vloeistoffen (µ=0) wordt er geen wrijvingskracht uitgeoefend op de vloeistof.
Men krijgt een stromingsprofiel zoals dat voorgesteld op Figuur 1. Men ziet dat
de vloeistof mooi rond het voorwerp stroomt. Zij blijft als het ware 'plakken' aan
het oppervlak.
Vermits er geen wrijving is zal er ook geen snelheidsgradient ontstaan nabij de
wand.
V V
1 x
C
A D
ρ.A.V = cte
We krijgen dus aan de voorzijde van de cilinder een stijgende snelheid en aan de
achterzijde een dalende.
Thermomechanische Machines 1 21
px/ρ = p1/ρ + V12/2 - Vx2/2
p = p
B C
A B,C D
2. Viskeuse vloeistoffen
Thermomechanische Machines 1 22
Totale verliezen ∆Hf = ∆Hf1 + ∆Hf2 (4)
Het al dan niet optreden van grenslaagafscheiding en dus ook van vormverliezen
hangt af van de stromingssnelheid. Bij lage snelheden is er geen
grenslaagafscheiding en heeft men enkel oppervlakte- verliezen. Bij hogere
snelheden zal de bijdrage van de oppervlakte- verliezen afnemen.
Cd = wrijvingscoëfficient
A = oppervlak geprojekteerd loodrecht op de stromingsrichting
Thermomechanische Machines 1 23
u
geprojekteerd
Stromingsrichting oppervlak A
F = A.R' (6)
Cd = 2.R'/ρ.V2 (7)
Stokes heeft theoretisch kunnen aantonen dat in het laminaire gebied bij lage
Reynoldsgetallen de kracht uitgeoefend op een bol gelijk is aan :
F = 3π.µ.d.V (8)
4. De wrijvingscoefficient
Gebied a :
dit is het gebied van Stokes (10-4<Re'<0,2)
De stroming is laminair en men heeft enkel oppervlakteverliezen
De wrijvingscoëfficient is gegeven door
Cd = 24/Re' (9)
R'/ρ.V2 = 12.Re'-1 (9')
Thermomechanische Machines 1 24
Figuur 7 : De wrijvingscoefficient voor een bol als funktie van Re
Cd = 0,44 (11)
R'/ρ.V2 = 0,22 (11')
Thermomechanische Machines 1 25
Gebied d : Re'>2.105
De stroming is hier volledig turbulent en vormverliezen overheersen.De
wrijvingscoefficient is :
Cd = 0,10 (12)
R'/ ρ.V2 = 0,05 (12')
Thermomechanische Machines 1 26
Hoofdstuk 4 : Pompen
1. Algemene Eigenschappen
Manometrische opvoerdruk/hoogte
Geodetische opvoerdruk/hoogte
Pgeo = ρ.g.(z2-z1)
Hgeo = (z2-z1)
Statische opvoerdruk/hoogte
6bar
2bar
15m
6m
Het vermogen dat we tot nu toe gebruikten is het nuttig vermogen wp of Wp. Dit is het
vermogen dat effectief aan de vloeistof overgedragen wordt/ Hierbij werd rekening
gehouden met (wrijvings-) verliezen in de leidingen, maar niet met verliezen in de
pomp.
Als we ook rekening houden met de verliezen in de pomp bekomen we het effectief
vermogen of asvermogen, dit is het vermogen dat door de pomp verbruikt wordt
(verliezen in de motor worden niet in rekening gebracht).
Thermomechanische Machines 1 27
2.1. Inwendige verliezen
Tot de inwendige verliezen rekenen we de hydraulische ne de volumetrische
verliezen.
ηhyd = pman/ptheoretisch
ptheoretisch = de inwendige manometrische druk. Slechts een deel hiervan wordt nuttig
gebruikt.
ηvol = V’/V’theor
V'
V’th = V’ + V’lek
Thermomechanische Machines 1 28
2.1.3. Inwendig vermogen en rendement
ηi = Wp/WI
Natuurlijk is dan :
ηi = Wp/WI = V’.pman/(V’th.pth) = ηvol.ηhyd
Dit zijn verliezen tengevolge van wrijving in lagers, assen, cylinders, plunjer etc. Het
totale vereiste vermogen Was is dan :
ηmech = Wi/Was
3. Zuighoogte en cavitatie
Thermomechanische Machines 1 29
3.2. Cavitatie
a) cavitatie in leiding.
x p
Figuur 5 : Cavitatie in de leiding
px = p1 - ρ.g(zx-z1) = 11710 Pa
a
Dit is lager dan de dampdruk, dus er zal cavitatie
optreden in punt x.
Cavitatie in de leiding kunnen we vermijden door
de pomp zover mogelijk vooraan in het circuit te
zetten. Meestal bestaat het meeste gevaar voor
cavitatie in de pomp zelf.
Figuur 6 Cavitatie
Thermomechanische Machines 1 30
b) Cavitatie in de pomp – NPSH
Pz > pdamp
We kunnen ook de Net Positive Suction Head (NPSH) gebruiken. Dit is het
drukverschil (pzuig-pdamp) uitgedrukt als hoogte :
Voorbeeld
2
4
a
b
9m
7m
1
3
10m 20m
Figuur 6 : Cavitatie
Thermomechanische Machines 1 31
Hoofdstuk 5 : Verdringerpompen
Volumetrische of verdringerpompen zijn pompen die per slag/omwenteling een vast
volume verplaatsen. Dit resulteert in
p een pompkarakteristiek (Figuur 1)
man waarbij duidelijk is dat het debiet
onafhankelijk is van de opvoerdruk.
1000rpm 2000rpm 3000rpm
De translerende types
hebben als belangrijk nadeel
dat ze (enkelvoudig) een
sterk pulserend debiet
leveren. Dit kan verbeterd
worden door het gebruik van
meerdere, parallelle pompen
(eventueel dubbelwerkend)
Een andere mogelijkheid is het gebruik van een windketel. Deze zal naast een meer
continue debietslevering ook het belang van de traagheidskrachten verminderen
waardoor het vermogen van de pomp beperkt kan worden.
Thermomechanische Machines 1 32
Figuur 3 toont een grote
plunjerpomp voor water.
Water wordt aangezogen via
en filter en terugslagklep. De
pomp heeft twee geintegreerde
windketels : de zuigwindketel
en de perswindketel. De pomp
is ook voorzien van een
‘snuifklep’ om te zorgen dat er
altijd lucht in de perswindketel
aanwezig is.
Figuur 6 geeft een
dubbelwerkende simplexpomp.
Figuur 3 : Plunjerpomp
Figuur 5 : Dubbelwerkende
simplexpomp
Thermomechanische Machines 1 33
Figuur 4 : Verdringerpompen
Thermomechanische Machines 1 34
Hoofdstuk 6 : Centrifugaalpompen (= waaierpompen)
1. Inleiding
Figuur 1 : Centrifugaalpomp
(Kemtron)
Nadelig zijn het niet zelfaanzuigend zijn en de relatief hoge kosten voor kleine
debieten (gecombineerd met hoge opvoerdrukken)
Thermomechanische Machines 1 35
De centrifugaalpomp bestaat uit een waaier en een pomphuis. Bij de normale
constructie gebruikt men een slakkenhuis waar de snelheid die de vloeistof heeft aan
de uitgang van de waaier in druk wordt omgezet. Deze omzetting is erg inefficiënt en
soms gebruikt men een constructie met leischoepen.
Waaiervormen
Figuur 3 : Waaiervormen
We zullen nu op basis van een geidealiseerd model voor een pomp (= de Eulerpomp)
de geleverde pompkarakteristiek berekenen als functie van de constructie van de
waaier. Op basis hiervan zullen we dan de reële pompkarakteristiek afleiden.
Thermomechanische Machines 1 36
Figuur 4 : a. vloeistofringpomp ; b. zijkanaalpomp ; c. turbinepomp
2.1. Inleiding
De Eulerpomp is een geidealiseerde voorstelling van een pomp. De theorie werd door
Euler zowat 200 jaar geleden opgesteld.
Men gaat uit van de volgende veronderstellingen :
Thermomechanische Machines 1 37
w c
Figuur 5 : De snelheidsdriehoek
c=w+u
Thermomechanische Machines 1 38
Figuur 7 : Krachtenbalans
De krachten zijn :
- de drukkracht Fp = pdA – (p+dp).dA
- de centrifugaalkracht Fω = dM.ω2.r
F’ω = dM.ω2.r.sinβ
F’ω = dA.ρ.ω2.r.dr
De krachtenbalans :
dp = ρ.ω2.r.dr - ρ.w.dw
Thermomechanische Machines 1 39
p1/ρ + g.z1 + c21/2 = p2/ρ + g.z2 + c22/2 + PE/ρ
w2 c2 w2
a
u2 b
Figuur 8 : Snelheidsdriehoek
w22 = a2 + b2
a = c2.sinα2
b = u2 – c2.cosα2
pE = ρ.(u2.c2cosα
α2 – u1.c1cosα
α1)
α2 = ρ.u2.cu2
pE = ρ.u2.c2cosα
We zien hier duidelijk het effect van de dichtheid van het fluidum. De bereikbare
opvoerhoogte is direct evenredig met de dichtheid. Deze vergelijking is enkel geldig
voor de Eulerpomp. Bij een echte pomp zal deze vergelijking numeriek niet correct
zijn. Men stelt echter vast dat ook bij een echte pomp de opvoerdruk zal stijgen met
de dichtheid van het fluidum.
Thermomechanische Machines 1 40
2.3. Effect van voorrotatie
Figuur 9 : Voorrotatie
2.4. De pompkarakteristiek
en wu2 = cr2/tgβ2
wu2 = V’theor/(π.D2.b2.tgβ2)
zodat :
Thermomechanische Machines 1 41
pE = ρ.u2.[u2 – V’theor/(π.D2.b2.tgβ2)]
Voor een bepaalde pomp die bij constant toerental draait zijn alle termen behalve het
debiet constant zodat het verband tussen de
p opvoerdruk en het debiet wordt :
man
pE = cte1 – cte2.V’
3. De werkelijke pompkarakteristiek
In een echte pomp is niet aan alle veronderstellingen van de Euler pomp voldaan. We
zullen nu een na een het effect van deze vereenvoudigingen bespreken.
In werkelijkheid is het aantal schoepen beperkt. Als gevolg daarvan zal de vloeistof
wat ‘achterblijven’ ten opzichte van de schoep. Dit gebeurt bij gelijkblijvend debiet
zodat de radiale component van de snelheid constant blijft.
Het effect is te zien op de snelheidsdriehoek. We zien dat cu2 kleiner wordt en dus ook
de opvoerdruk. Men veronderstelt meestal dat de opvoerdruk bij elk debiet in dezelfde
mate afneemt. Men kan dan stellen dat :
k = ptheor/pE = cte
Thermomechanische Machines 1 42
3.2. Effect wrijvingsverliezen
Wrijvingsverliezen ~ V’2
Bij lage debieten zal dit dus weinig effect hebben. Bij hogere debieten zal de
opvoerdruk kwadratisch dalen.
3.3. Botsingsverliezen
Figuur 12 : Botsingsverliezen
Figuur 13 : Echte
pompkarakteristiek
Thermomechanische Machines 1 43
3.4. Lekverliezen
Het debiet waarbij we totnutoe gewerkt hebben is het debiet dat effectief in de pomp
circuleert. Tengevolge van lekverliezen zal het geleverde debiet lager zijn. We
moeten de pompkurve daarom iets naar links verschuiven. De vorm blijft
ongewijzigd.
4. Het rendement
η = Ωp/Was = (pman.V’)/Was
Figuur 14 : Pomprendement
Figuur 15 : Pompen/Surge
Thermomechanische Machines 1 44
instabiel. Dat kan resulteren in continue verschuiving van het werkingspunt waarbij
de pomp afwisselend een hoger en lager debiet/opvoerdruk levert. Dit fenomeen
noemt men ‘pompen’ of ‘surge’.
Men kan dit vermijden door een pomp te kiezen waarbij bij nuldebiet de
opvoerhoogte hoger ligt dan de leidingverliezen :
Men kan pompen in serie en parallel schakelen. In theorie zal men serieschakeling
gebruiken als men de opvoerdruk wil verhogen en parallelschakeling indien men het
debiet wil verhogen.
p p
man man
V' V'
Zoals men ziet zal men meestal geen verdubbelling krijgen van de opvoerdruk/debiet.
Afhankelijk van de leidingkarakteristiek zal de toename meer of minder uitgesproken
zijn. Zo ziet men bijvoorbeeld dat voor een steile leidingkarakteristiek (grote
weerstand) het debiet nauwelijks toeneemt bij parallelschakeling. Men kiest in dat
geval beter voor een serieschakeling.
p p
man man
V' V'
Thermomechanische Machines 1 45
Men kan ook gebruik maken van niet identieke pompen. In dat geval moet men
zorgen dat men gebruik maakt van terugslagkleppen om te vermijden dat er via één
van beide pompen terugstroming optreedt.
V’ ~ n
pman ~ n2
Bij gelijkvormige waaiers variëren alle afmetingen D1, D2, b1, b2 in dezelfde mate.
De opvoerdruk :
pman = ρ.u2.cu2 ~ D2
Besluit :
V’ ~ n.D32
pman ~ n2.D22
Thermomechanische Machines 1 46
8. Het specifieke toerental van de pomp
8.1. definitie
Definitie
Het specifiek toerental is het toerental van de gelijkvormige pomp die een opvoerdruk
pman,s = 0,1 bar levert bij een debiet van 1 m3/s. Deze waarden worden genomen bij
het Best Efficiëncy Point (BEP).
Stel we hebben een pomp nodig met een toerental nb =2500 rpm ; debiet V’b=100
m3/u en manometrische opvoerdruk pb= 4 bar. Wat is het specifiek toerental en welk
pomptype gebruiken we best.
ns = nb.(V’b)1/2.(10/pman,b)3/4
We zien dat een pomp die een hoge opvoerdruk en/of een laag debiet moet leveren
(centrifugaalpomp)een laag specifiek toerental heeft. een axiale pomp (hoog debiet,
lage opvoerdruk) komt overeen met een hoog specifiek toerental (Figuur 20).
Thermomechanische Machines 1 47
Men stelt vast (Figuur 21) dat bij
toenemend specifiek toerental het
rendement toeneemt. Pompen met
een laag specifiek toerental hebben
een laag rendement. Dit is
voornamenlijk een gevolg van de
hogere wrijvingsverlieren.
Figuur 23 : Centrifugaalpomp
met meerdere waaiers
Thermomechanische Machines 1 48
9. NPSH Net Positive Suction Head - Cavitatie
9.1. NPSHA
Dit is dus een dalende curve als functie van V’. Hoe hoger het debiet, des te lager is
de NPSHA. Tengevolge van de toenemende wrijvingsverliezen zal de druk aan de
zuigflens verlagen.
NPSH NPSH
A R
V' V'
9.2. NPSHR
Thermomechanische Machines 1 49
Deze zal bepaald worden door de pompconstructie. Ergens in de pomp zal een
minimale druk bereikt worden. Op deze plaats zal dan cavitatie kunnen optreden.
Vermits men in de pomp zelf niet kan
meten, doet men een meting van de
zuigdruk en bepaalt bij welke zuigdruk
cavitatie begint. Deze testprocedures zijn
gestandaardiseerd (b.v. Hydraulic Institute
Test Standard 1988 Centrifugal Pumps 1.6).
Dit kan op twee manieren gebeuren : verhogen van de NPSHA enerzijds en verlagen
van de NPSHR anderzijds.
Verlagen NPSHR
- andere pomp (b.v. pomp met dubbelzuidige inlaat)
- verlagen rotatiefrequentie
- pomp in parallel bijplaatsen
VerhogenNPSHA
- afstand zuigreservoir/pomp verkleinen
- wrijvingsverliezen verlagen (buisdiameter, kranen/appendages met lage
weerstand,..)
Thermomechanische Machines 1 50
- booster pomp gebruiken
Thermomechanische Machines 1 51
10. Asafdichting en Dichtingsloze Pompen
Thermomechanische Machines 1 52
kan aangetast worden door vloeistof). Bij deze types wordt op de as een (roterende)
ring aangebracht. Deze wrijft op een (stationaire) ring die op de behuizing
aangebracht is. De twee ringen worden op mekaar gedruk door een veer. Het geheel
moet altijd gesmeerd worden en deze types zijn dus voorzien van kanalen voor toe en
afvoer van smeermiddel. De roterende ring bestaat meestal uit koolstof, de stationaire
ring uit een keramisch materiaal (of omgekeerd). Deze types zijn niet geschikt voor
het verpompen van vloeistoffen die abrasieve vaste stoffen bevatten.
Thermomechanische Machines 1 53
Figuur 30 : Magnetisch gekoppelde pomp (principe)
Figuur 31 : Magnetisch
gekoppelde pomp (Viking Pump)
De Canned pump werkt als een inductiemotor. Men stuurt een stroom door een
winding (stator). Het magnetisch veld hierdoor opgewekt doet de rotor die op de
pompas bevestigd is draaien. De electrische motor is hier dus als het ware ingebouwd
in (en vormt één geheel met) de pomp zelf. Tussen rotor en stator is een 'can'
aangebracht die de stator isoleert van de vloeistof. De can of canister moet bij deze
pompen dunner zijn dan deze bij magnetisch gekoppelde pompen wat een potentieel
nadeel is.
Thermomechanische Machines 1 54
Figuur 32 : 'Canned' pomp
(principe)
Vergelijking tussen
voorgaande types
Thermomechanische Machines 1 55
Hoofdstuk 7 : Compressoren en Ventilatoren
1.Inleiding
Figuur 2 : Scrollcompressor
De voornaamste verschillen
t.o.v. de pompen zijn
- de soortelijke massa van gas
is veel lager dan deze van
vloeistoffen. Dit maakt dat bij
centrifgaalcompressoren het
moeilijker zal zijn om hoge opvoerdrukken te bekomen.
- gassen zijn samendrukbaar. Hierdoor zullen de vergelijkingen voor o.m. het
vermogen een andere vorm hebben.
- bij compresie van gassen zal altijd een temperatuurstijging optreden.
Bijvoorbeeld als we een adiabatische compressie uitvoeren van lucht bij 20°C en 1
bar naar een druk van 10 bar :
p.v1,4= cte
(p2/p2) = (T2/T1)[1,4/(1,4-1)]
en T2= 566°K = 293°C
Merk op dat het niet de finale druk is, maar wel de druk (of compressie-) verhouding,
die de temperatuur bepaalt.
Thermomechanische Machines 1 56
Deze hoge temperaturen kunnen problemen opleveren zodat men ofwel de
compressor gaat koelen ofwel de drukverhouding beperkt tot7 à 8 en gebruikt men
meertrapscompressoren.
1 3 2
p
2
V
1
p
1
v
Figuur 3 : p/v diagram voor compressie
(W/M’) = w = - ⁄v.dp
We zien onmiddellijk dat het specifieke vermogen het laagst is voor isotherme
compressie, adiabatische compressie is het minst gunstig.
We kunnen hieruit ook de arbeid per slag (voor een zuigercompressor) berekenen :
A = -[n/(n-1)].p1.V1.[(p2/p1)[(n-1)/n] -1]
Thermomechanische Machines 1 57
3. Meertrapscompressoren
Zoals reeds vermeld zal men voor het bereiken van hogere drukken verplicht zijn
meertrapscompressie toete passen. Hierbij wordt het gas in verschillende in serie
geplaatste compressoren
samengeperst. Tussen elke
compressor wordt het gas
p
2
afgekoeld. In deze afleiding zullen
we veronderstellen dat het gas
afgekoeld wordt tot zijn
inlaattemperatuur. In de praktijk
p' kan deze temperatuur hoger of
zelfs lager zijn.
We zullen trachten te vinden wat
de optimale tussendruk (dit is de
p druk die het minste eenergie
1
vraagt) te vinden.
Figuur 4 : Meertrapscompressie
Voor een ideaal gas is p.V/T = cte zodat p1.V1/T1 = p’.V3/T3 en p1.V1 = p’.V3
dAtot/dp’ = 0
k’ = (p2/p1)1/N
Thermomechanische Machines 1 58
Fifuur 5 : Compressoren in serie
Bij elke drukverhoging zal het volume van het gas dalen zodat de opeenvolgende
compressoren steeds kleiner worden.
Bij echte compressoren zullen er verschillende effecten optreden die zullen resulteren
in de afname van het compressorrendement. Sommige van deze effecten
(irreversibiliteit, mechanische verliezen) zijn gemeenschappelijk aan alle types
(zuiger, centrifugaal…).
Voor de zuigercompressor moet men ook rekening houden met het zogenaamde
schadelijke volume.
Thermomechanische Machines 1 59
Expansie arbeid Aexp = -[n/(n-1)].p1.Vb.[(p2/p1)[(n-1)/n] -1]
We zien dus dat de door de compressor geleverde arbeid per slag daalt. Het is ook zo
dat naarmate de compressieverhouding toeneemt, de arbeid daalt.
We definiëren :
De expansiecoëfficiënt λexp = aangezogen volume/slagvolume = (Vc-Vb)/Vs
Het fractionele schadelijke volume ε = schadelijk volume/slagvolume = V0/Vs
We zien dat als de compressieverhouding toeneemt λexp en dus ook Anetto afneemt.
Het is zelfs zo dat de arbeid nul wordt bij een bepaalde compressieverhouding (op dat
moment wordt enkel het schadelijke volume gecomprimeerd en ge-expandeerd; er
wordt geen gas meer aangezogen). Dit gebeurt als :
λexp = 0 of
(p2/p1)max = [(1+ε)/ε]n
Thermomechanische Machines 1 60
Het aangezogen volume is dan :
Bij omgevingsvoorwaarden V(1 bar; 20°C) = 0,000874 Nm3
Bij werkingsvoorwaarden V(0,9 bar; 100°C) = 0,000634 Nm3
ηisentropisch = Wpoly/Wnetto
ηmech = Wnetto/Was
Thermomechanische Machines 1 61
6. Waaiercompressoren
Omwille van de lage soortelijke massa van gassen zal men voor turbocompressoren
meestal maatregelen treffen om een voldoende hoge opvoerdruk te bekomen :
- serieschakeling gebruiken (figuur 8)
- waaiers met laag specifiek toerental gebruiken
- leischoepen en tegenrotatie gebruiken
- hoge toerentallen gebruiken
Thermomechanische Machines 1 62
10). Dit resulteert ook in een specifieke vorm van de ventilatorkarakteristiek met o.a.
bij voorwaarts gekromde schoepen het gevaar voor instabiliteit.
7. Voorbeeld : perslucht
Thermomechanische Machines 1 63
Hoofdstuk 8 : Stoomturbines
Stoomturbine behoren tot de zogenaamde Stoomwerktuigen. Hiertoe behoren ook :
- Zuigerstoommotoren
- Stoomejectoren
We zullen later het ontwerp van de loopschoepen behandelen, maar eerst zullen we de
expansie van de stoom in de straalpijpen van de druktrap bekijken.
Figuur 2 : Straalpijp
Energiebalans :
h + V2/2 = cte of dh = -VdV
Thermomechanische Machines 1 64
vermits dS = 0 wordt dit dh = dp/ρ
dp = (∂p/∂ρ)s=cte.dρ + (∂p/∂s)ρ=cte.ds
dp = (∂p/∂ρ)s=cte.dρ
(∂p/∂ρ)s=cte = c2geluid
Ma = Machgetal
Deze vergelijking geeft het verband tussen de vorm van de straalpijp (dA) en de
snelheid (dV). We kunnen volgende gevallen onderscheiden :
Subsonisch
- Convergerende straalpijp : snelheid neemt toe
- Divergerende straalpijp : snelheid neemt af
Supersonisch
- Convergerende straalpijp : snelheid neemt af
- Divergerende straalpijp : snelheid neemt toe
We zien dus dat we er met een convergerende straalpijp niet kunnen in slagen om een
supersonische snelheid te bereiken. We moeten een convergerende straalpijp laten
volgen door een divergerend gedeelte. In de convergerende sectie wordt het gas
versneld tot een de geluidssnelheid en vervolgens wordt de snelheid verder verhoogd
in het divergerend gedeelte.
Afhankelijk van de benodigde eindsnelheid zal men
dus een convergerend/divergerende straalpijp (b.v.
Laval turbine) of een convergerende straalpijp (b.v.
Parsons turbine) nodig hebben.
c20/2 + h0 = c22/2 + h1
Thermomechanische Machines 1 65
c1 = sqrt[2.(h0-h1)]
Gelijkdrukturbine – Overdrukturbine
Figuur 4 : Gelijkdrukturbine
Thermomechanische Machines 1 66
Overdrukturbine : de expansie gebeurt zowel in de loop- als de leischoepen. Dit
noemt men ook de impuls/reactieturbine of kortweg reactieturbine. Voorbeeeld :
Parsonsturbine. Een 100% reactieturbine wordt voorgesteld in figuur 5
gegeven.Wegens het slechte rendement is deze practisch onbruikbaar.
Bij axiale turbines stroomt de stoom globaal gezien in de asrichting door de turbine.
Bij de radiale turbine is dit radiaal (uitwaarts of inwaarts).
Eentraps en meertrapsturbines
Er bestaan ook gemengde vormen met b.v. eerst een Curtisturbine gevolgd door een
Parsonsturbine.
Thermomechanische Machines 1 67
3. Basisprincipe – Wet van Newton
De kracht uitgeoefend op het wiel is gelijk aan de verandering van de hoeveelheid van
beweging :
F = d(M.V)/dt = M’.∆V
Kracht en snelheid moeten hierbij als vectoren beschouwd worden. Zowel de grootte
als richting kunnen veranderen.
De tangentiële component Ftan die het wiel doet draaien en voor de nuttige arbeid
zorgt.
Ftan = M’.∆Vtan
De axiale component Fax die voortkomt van wrijving met de schoepen en die een
axiale kracht op de rotor uitoefent.
Fax = M’.∆Vax
Thermomechanische Machines 1 68
4. De Impulsturbine
4.1. Werkingsprincipe
Stel dat we een schoep hebben met een zuiver tangentiële aanstroming. In dit geval
zal (als er geen wrijving is) de snelheid c van de stoom in grootte constant blijven en
de richting 180° veranderen.
Figuur 7 : Impulsturbine
Figuur 8 : Schuine
aanstroming schoepen
Thermomechanische Machines 1 69
In de praktijk zal deze zuiver tangentiële aanstroming niet werken. De stoom kan dan
immers niet doorheen de turbine stromen. De staalpijpen zullen schuin moeten
opgesteld staan zodat er ook een axiale component is. De absolute inlaatsnelheid is c1
en de stoom stroomt onder een hoek α1 naar de schoep en met snelheid c2 en hoek α2
van de schoep weg.
Figuur 9 : Snelheidsdriehoeken
Figuur 10 : Gecombineerde
snelheidsdriehoeken
Wtan = 2.M’.u.w1cosβ1
Thermomechanische Machines 1 70
4.3. Axiale kracht
Fax = 0
Figuur 11 : Berekening
impulsturbine
1. Bladhoek
Uit de snelheidsdriehoek :
c1,tan = 845 m/s
w1,ax = 307 m/s
w1,tan = 546 m/s
β1 = β2 = 29,3°
2. Kracht en vermogen
w1 = 627 m/s
w2 = r.w1 = 439 m/s
3. Axiale belasting
Thermomechanische Machines 1 71
Fax = M’.(w1.sinβ1 + w2.sinβ2) = 92 N
η = 4.u.[c1.cosα1 – u]/c21
η = 4.(u/c1).[cosα1 – u/c1]
∂η/∂(u/c1) = 0
ηmax = cos2α1
Thermomechanische Machines 1 72
Figuur 12 : Rendement Laval turbine
als functie van de blade speed rtio
Uit stoomtabellen :
h0 = 3274 kJ/kg
h1 = 2675 kJ/kg
Dit geeft geen practisch bruikbare combinaties van diameter en toerental (Tabel 1).
We zullen deze turbine dus op een snelheid lager dan het optimum moeten laten
draaien.
Eéntraps impulsturbines zullen daarom een vrij slecht rendement hebben. In de
praktijk zal men daarom de voorkeur geven aan meertrapsturbines (Curtis, Rateau).
Thermomechanische Machines 1 73
toerental R (m) D (m)
(rpm)
3000 1,66 3,32
10000 0,50 1
30000 0,166 0,33
Thermomechanische Machines 1 74
5. De Curtis turbine
w1
c2 w'
c' 1
w 2
w'2
2 c
c'1 1
(u/c1)opt = cosα1/4
We zien dus dat de optimale bladsnelheid de helft is van deze van een Laval turbine.
Voor een Curtis turbine met n trappen :
Thermomechanische Machines 1 75
Het rendement bij deze optmale snelheidsverhouding is identiek aan dat van een
Laval turbine :
of :
ηmax = cos2α1
Figuur 17 : Vergroting
doorstroomoppervlak bij Curtis
turbine.
Thermomechanische Machines 1 76
Vermits in de Curtisturbine er geen drukverschil bestaat over de loopschoepen kan
men in deze turbine gedeeltelijke bestrijking (bestraling) toepassen. Er bestaat immers
geen gevaar voor lekken doorheen de loopschoep.
Thermomechanische Machines 1 77
6. De Rateau turbine
Dit is een impulsturbine met meerdere druktrappen. De drukval per trap en dus ook de
snelheid van de stoom is per trap lager zodat de turbine minder snel zal moeten
draaien. Een Rateauturbine is dus niets anders dan een serieschakeling van Laval
turbines.
Stel dat de enthalpiedaling per druktrap identiek is. Verder zijn er geen verliezen
zodat U en C identiek zijn voor elke trap.
Voor de optimale bladsnelheid geldt nog altijd dezelfde vergelijking als deze voor een
Laval turbine :
(u/c1)opt = cosα1/2 en
Thermomechanische Machines 1 78
treffen om de volumevergroting te compenseren. Dit kan door in eerste instantie de
bestraling te vergroten. Indien de bestraling volledig is zal men zoals bij een
Curtisturbine de schoeplengte en/of turbinediameter vergroten.
Bij een Rateau turbine is het vermogen per trap in tegenstelling tot de Curtis turbine
identiek.
Vermits in een Rateauturbine de drukdaling in stappen gebeurt zal ook het inwendige
van de turbine onder hogere druk staan dan bij een Curtis turbine. Hierbij moet
rekening gehouden worden bij de afdichting (vooral van de as). Daarom zal men soms
combinaties gebruiken : eerst en Curtisturbine zodat de stoomdruk reeds sterk
verlaagd is en vervolgens een Rateau turbine voor het lage druk gedeelte.
Thermomechanische Machines 1 79
6. De Reactieturbine (Parsonsturbine)
In dit geval gebeurt een deel van de expansie in de loopschoepen. Deze zijn dan
eveneens als straalpijpen uitgevoerd.
De reactiegraad wordt gedefiniëerd als de verhouding van de drukval over de
loopschoepen tot de totale drukval over de trap.
R = (h’-h”)/(h-h”)
Bewijs :
Leischoep : c1 - c0 = sqrt[2(h0-h1)]
Loopschoep : w2 - w1 = sqrt[2(h1-h2)]
Thermomechanische Machines 1 80
Zodat
c1 - c0 = c1 - c2 = w2 - w1
en
(h0-h1) = (h1-h2)
zodat R = 1/2
uopt = c1.cosα1
ηmax = c21.cos2α1/∆htrap
uopt,Parsons = uopt,Laval/sqrt(n/2)
Tabel geeft een ovezicht van de optimale snelheden voor de diverse turbinetypes.
Thermomechanische Machines 1 81
uopt uopt,Laval uopt,Laval/n uopt,Laval/sqrt(n) uopt,Laval/sqrt(n/2)
Dit heeft ook zijn gevolg op het aantal trappen dat we moeten gebruiken om een
bepaalde snelheidsreductie te bekomen. Stel dat we de snelheid tegenover een Laval
turbine tot 1/3 willen reduceren. Hiervoor hebben we het volgende aantal trappen
nodig :
Curtis : 3 kransen
Rateau : 9 druktrappen
Parsons : 18 druktrappen
Parsons turbines hebben dus veel trappen. Dit heeft als gevolg dat men geen
afzonderlijke loopwielen meer zal maken. De loopwielen worden op een trommel
aangebracht die eventueel in diameter toeneemt om de volumevermeerdering op te
vangen.
Het rendement
η = u.[2.c1cosα1 – u]/INPUT
c0 = 0
w2 = c 1
zodat
∆htrap = c12 - w12/2
Als we dit vergelijken (Figuur 24) met dat van een Laval turbine zien we dat de
Parsonsturbine een hoger maximaal rendement heeft.
Thermomechanische Machines 1 82
η
Parsons
Laval
u/c1
cos α 1
Figuur 24 : Rendement van een Parsons en een Laval turbine
7. Gemengde types
Thermomechanische Machines 1 83
Figuur 26 : Gemengde turbinetypes
Thermomechanische Machines 1 84
7. Hydraulische Turbines
De Pelton Turbine
De Pelton turbine is een impulsturbine (het equivalent van een Laval turbine bij
stoomturbines). Water wordt onder invloed van een (hydrostatische) druk versneld in
een straalpijp tot een snelheid c1 en geeft daarna zijn (kinetische) energie af aan een
schoepenrad. De schoepen bij de Peltonturbine hebben een speciale vorm. Zij bestaan
uit twee symmetrische schalen. De vloeistof uit de straalpijp komt centraal toe en
wordt in twee gesplitst.
Theorie
Uit de constructie van de Pelton turbine blijkt dat de invallende waterstraal loodrecht
op het centrum van het turbineblad valt. Om schokvrij te zijn is de invalshoek β1 dus
altijd gelijk aan 0°. Voor de 'ideale' Peltonturbine (Figuur ...) zou de uittreehoek β2
ook gelijk aan 0° zijn.
c1
w1 u
u
β2 u
α
2
w2 c2
Thermomechanische Machines 1 85
De radiale component van de kracht is dan :
maar :
w1 = c 1 - u
en
|w2| = r.|w1| met r = snelheidscoëfficiënt
Vermogen
Koppel
R = straal turbinewiel
Het rendement ten opzichte van de potentiële energie in de waterkolom Phydr= m'.g.h
en is :
Cv = wrijvingscoëfficiënt nozzle c1 = Cv.sqrt(2gh)
h = beschikbaar hoogteverschil
η' = P/Phyd
Het maximaal vermogen wordt bereikt als de turbine op zijn optimale snelheid uopt
draait. In dat geval is :
dP/du = 0
Uitwerking geeft :
uopt = c1/2
Thermomechanische Machines 1 86
En het rendement :
ηmax = (1 + cosβ2)/2
We zien dat men theoretisch een rendement van 100% bereikt indien de uittreehoek
β2=0° is. In dat geval is ηmax=1.
Thermomechanische Machines 1 87
Hoofdstuk 9 : Verbrandingsmotoren
1. Inleiding
- benzine (otto-) motoren : een mengsel van lucht en brandstof (benzine) wordt
samengedrukt en tot ontsteking gebracht door een bougie.
- dieselmotoren : lucht wordt samengedrukt. Hierbij stijgt de temperatuur. Men
versproeit brandstof (diesel) in dit hete gas. De brandstof ontsteekt spontaan.
2. Werkingsprincipe
We onderscheiden :
1. De tweetaktmotor
(benzine of diesel)
2. De viertakt
benzinemotor
3. De viertakt
dieselmotor
Figuur 1 :
Tweetaktmotor
Tweetaktmotor
Kleinere tweeslag
benzinemotoren werken
met carterspoeling
(Figuur 1). Deze motoren
hebben geen kleppen.
Vermits de compressie
ook gebeurt in het carter (krukkast) kan hier geen smeerolie aanwezig zijn. Dit
betekent dat de smeerolie reeds in met het brandstof/luchtmengsel dient toegevoerd te
worden. Tweetaktmotoren hebben het voordeel dat zij 1 arbeidsslag per omwenteling
van de krukas hebben. Bij de viertakmotor is dat 1 arbeidsslag per twee
omwentelingen. In de praktijk bereikt men deze verdubbeling van het vermogen niet
om wille van het verlies bij spoelen (geen kleppen). Andere nadelen zijn : de hoge
Thermomechanische Machines 1 88
KWS emissies, het brandstofverbruik, en de hoge warmtebelasting (geen koeling door
smeerolie). Deze nadelen maken dat deze tweetaktmotoren practisch enkel gebruikt
worden voor toepassingen als motorfiesen, grasmachines....
In de industrie worden grote tweetakt dieselmotoren gebruikt. Deze hebben echter een
andere constructie. Zij gebruiken wel kleppen en de lucht wordt via een ventilator
aangevoerd.
Viertakt benzinemotor
Figuur 3 : Vierslagmotor
Een viertaktmotor maakt per arbeidsslag twee omwentelingen en omvat vier slagen.
Thermomechanische Machines 1 89
Ontsteking
Brandstoffen
Bij benzinnemotoren bestaat het gevaar dat de brandstof spontaan zal ontsteken onder
invloed van de hoge temperatuur tengevolge van compressie. Dit fenomeen noemt
men detonatie. Hierbij ontstaan lokaal drukgolven die de cilinders en zuigers kunnen
beschadigen. Dit fenomeen wordt beinvloed door :
- compressieverhouding : deze blijft beperkt tot ongeveer 1/10
- de kwaliteit van de benzine. De 'klopvastheid' van benzine wordt gekarakteriseerd
door het oktaangetal. Iso-oktaan is een stof die heel klopvast is en krijgt arbitrair een
oktaangetal van 100. Het oktaangetal van een brandstof wordt experimenteel bepaald
op een motorproefstand. Men onderscheidt het RON (Research Octane Number) en
het MON (Motor O.N.). Verschillen liggen in de testomstandigheden. MON is
strenger dan RON. Gewone benzine heeft een RON van 95 en superbenzine van 98.
Vroeger werden deze hoge oktaangetallen bekomen door toevoeging van
tetraethyllood (gelode brandstof). Dit kan momenteel niet meer omwille van de
driewegkatalysator (zie later) en milieuhinder. Men gebruikt momenteel andere
toevoegstoffen (o.a. TBE) om het oktaangetal te verhogen.
Het equivalent van het oktaangetal voor een dieselmotor is het cetaangetal.
Thermomechanische Machines 1 90
3. Constructie
Thermomechanische Machines 1 91
Men maakt een onderscheid tussen onderliggende en bovenliggende (in de
cilinderkop) nokkenassen. Deze laatste zijn te verkiezen bij sneldraaiende motoren.
Bij bovenliggende nokkenassen maakt men het onderscheid tussen 1 nokkenas
(OHC= overhead camschaft) of dubbele nokkenas (DOHC). Bij een dubbele
nokkenas drijft één as de inlaatkleppen aan, de andere de uitlaatkleppen. Bij een
bovenliggende nokkenas kunnen de kleppen rechtstreeks aangestuurd worden door de
nokken of via tuimelaars.
Brandstoftoevoer
Gasklep Diesel
Benzine
Thermomechanische Machines 1 92
binnen strikte grenzen voor de luchtfactor (tussen 0,8 en 1,4). Recente ontwikkelingen
hebben geleid tot de GDI systemen (lean burn systemen, zie later) waarbij ook voor
benzinemotoren throttleless werking mogelijk is.
Bij indirecte inspuiting gebruikt wordt de brandstof met de lucht vermengd voor de
inlaatkleppen.
Bij Dieselmotoren gebeurt dit in een wervelkamer. Nieuwe ontwikkelingen zoals
common rail en pompinjectoren worden later besproken.
Bij benzinemotoren werd vroeger gebruik gemaakt van carburatoren. Deze zijn
momenteel practisch verdrongen door injectiesystemen. Deze laten een vergevorderde
regeling van de menging toe als functie van toerental, emissies (lambda-sonde) en
belasting van de motor (opening gasklep, luchttemperatuur en druk).
Thermomechanische Machines 1 93
4. Vermogen en Koppel
Het vermogen van een motor kan bepaald worden uit het slagvolume, toerental en
gemiddelde effectieve druk.
Het slagvolume Vs is gelijk aan :
Vs = (π/4).Dz2.S.i
As = pgem.Vs
W = pgem.Vs.n/(60.δ)
n = toerental (rpm)
δ = 1 voor tweetakt ; 2 voor viertakt
Indicateurvermogen en druk
Het theoretische of
indicateurvermogen halen
we uit het pV diagram. Het
is het netto oppervlak onder
de curve. Figuur 9 geeft het
verloop van druk en volume
in de motor. We
onderscheiden de
vermogensslag en de
aanzuigslag (verbruikt
energie).
De netto arbeid is het
verschil in oppervlak van de
vermogensslag en de
aanzuigslag.
Ai=A1-A2
Thermomechanische Machines 1 94
Wi = Ai/(60.δ) = pgem,i.Vs.n/(60.δ)
ηM = Weff/Wi
Hieruit volgt :
Vermits ηM. peff,i afzonderlijk moeilijk te bepalen zijn worden zij dikwijls
samengenomen als de gemiddelde effectieve druk peff.
De gemiddelde effectieve druk kan beschouwd worden als de gemiddelde druk die in
de motor het effectieve vermogen zou leveren moest de motor wrijvingsloos zijn. De
effectieve druk is een goede parameter om de performantie van een motor te
vergelijken.
Thermomechanische Machines 1 95
Weff = ηM.Wi = peff.Vs.n/(60.δ)
We zien dat we het vermogen kunnen opdrijven door verhoging van slagvolume,
toerental en/of peff.
Verhoging van het slagvolume vergroot de zuigers, drijfstang.... Daarom is men
verplicht vanaf bepaalde volumes het aantal cilinders te verhogen. Dit verhoogt de
afmetingen, complexiteit en verbruik (meer wrijving). Verhoging van het aantal
cilinders zal evenwel meestal een gunstig effect hebben op het optreden van trillingen.
Typisch :
Tot 2000 cc : 4 cilinder in lijn (of boxer)
2000 cc tot 3500cc : 6 cilinder in lijn of V
>3500 cc : 8 of 12 cilinder
Bij verhoging van het toerental vergroten de traagheidskrachten (motoren met meer,
kleinere cilinders zullen sneller kunnen draaien). Bovendien wordt de vulling van de
cilinders slechter bij sterk wisselend toerental (zie verder).
Verhoging van de effectieve druk kan door meer brandstof te verbranden, dus door de
vulling van de cilinders te verbeteren. Dit kan gebeuren via allerlei technieken (o.a.
drukvulling) die we verder zullen bespreken.
M = koppel
Figuur 11 : Vermogen/Koppelcurves
Thermomechanische Machines 1 96
Bij personenwagens is zoals gezegd het maximum vermogen belangrijk, maar
anderzijds is ook een hoge en vlakke koppelcurve belangrijk. Hoe hoger het koppel,
hoe soepeler de motor. Bij gewone, klassieke motoren heeft men een koppelkurve met
een uitgesproken maximum. Men zal enkel soepel rijden bij dit toerental. Met name
bij (kleinere) motoren met hoog vermogen zal het maximum koppel bij hoge
toerentallen liggen, wat het normale rijden bij lagere toerentallen onaangenaam
maakt. Men is verplicht het toerental hoog te houden door in lagere versnelling te
blijven rijden. Dit hoge toerental verhoogt natuurlijk ook het verbruik. Daarom wordt
er de jongste tijd door alle autoconstructeurs gewekt aan systemen die een hoog
vermogen hebben en ook een vlakke, hoge koppelcurve. Deze technieken zullen in de
volgende paragraaf beschreven worden.
We zien dat het maximum vermogen bereikt wordt in punt B (rijk mengsel) en het
laagste verbruik in punt D (arm mengsel). Stoechiometrische verbranding is een
compromis tussen beide. Dit heeft o.m. als practisch gevolg dat indien veel vermogen
nodig is (acceleratie) de motorsturing een rijk mengsel zal voorschrijven. Indien het
mengsel te rijk (punt A) of te arm (punt E) is zal de ontbranding niet of zeer
onregelmatig gebeiren. Dit begrenst het werkingsgebied. Bij constant toerental is een
arm mengsel te verkiezen omwille van het brandstofverbuik. Een andere belangrijke
factor (zie later) is ook de aanwezigheid van een driewegskatalysator die best werkt
bij stoechiometrische
25%
verhoudingen.
Specifiek brandstofverbruik
50%
75%
Gasklep
100% open Indien we de belasting
(stand van de gasklep
veranderen) krijgen we
gelijkvormige kurves
Maximum
Thermomechanische Machines 1 vermogen 97
Minimaal
brandstofverbruik
Effectieve druk
(Figuur 13). Hier is duidelijk het nadeel van de benzinemotor met gasklep merkbaar :
bij partiele belasting daalt de effectieve druk en stijgt het verbruik.
De belasting van een dieselmotor wordt zoals reeds vermeld gestuurd door de
hoeveelheid brandstof die toegevord wordt. Er is geen gasklep zodat de rendementen
hoger zullen zijn tengevolge van lager wrijvingsverlezen. De maximum hoeveelheid
brandstof en dus ook de
maximale belasting
Specifiek brandstofverbruik
= maximaal vermogen
wordt krijgt men
roetontwikkeling. Het
diagram dat speciefiek
Roetgrens
verbruik ifv effectieve
druk geeft (figuur 14)
toont dat een
Hoeveelheid branstof dieselmotor een
ingespoten minimaal verbruik heeft
bij partiële belasting,
een conditie die in de
Minmaal brandstofvebruik
praktijk meer voorkomt
dan volle belasting.
Effectieve druk
Figuur 14 : Effect belasting bij dieselmotor
Thermomechanische Machines 1 98
5. Motormanagement
Dit is een systeem voor een indirect ingespoten (5) motor. Het luchtdebiet (en dus ook
de belasting) wordt geregeld via het gaspedaal (23) door de gasklep (11). Men meet
het luchtdebiet met een massadebietmeter (10) zodat men ten allen tijde de juiste
hoeveelheid brandstof kan berekenen.
Het ontstekingstijdstip en de brandstoftoevoer worden geregeld aan de hand van :
- de belasting van de motor, gemeten door een druksensor (4) in de aanvoer naar de
motor (eveneens mogelijk via bepaling van
de positie van de gasklep).
- het toerental van de motor, gemeten via
een Hall-sensor die de positie van de krukas
meet.
Figuur 16 : Ontstekingsmap
Thermomechanische Machines 1 99
De luchtfactor wordt in eerste instantie op 1 gehouden omwille van de goede werking
van de uitlaatgaskatalysator (zie later). De luchtfactor (λ) wordt gemeten door de
Lambda-sonde (16), dit is in feite een zuurstofconcentratiemeting.
In sommige omstandigheden kan een andere luchtfactor ingesteld worden. Dit is
mogelijk bij volgende gevallen :
- bij opstarten van de motor is de motor koud en gebeurt de ontbranding minder goed.
In dit geval is een rijker mengsel nodig. De temperatuur van de motor wordt met een
sensor (15) gemeten.
- bij vollast (hoog toerental) en accellereren is eveneens een rijker mengsel nodig.
'Pingelen' van de motor wordt gemeten met een 'knock-sensor' (13). Optreden van
pingelen kan gebeuren bij excessieve vervroeging van de ontsteking (Figuur 17).
De gassen van de benzinetank worden ter vermijding van emissies naar een afscheider
(1) met aktieve kool gestuurd.
In principe gaan de uitlaat- en inlaatkleppen open en dicht bij het begin van de uitlaat-
resp. inlaatslag. In de praktijk is dit echter anders : men zal werken met een bepaalde
vooropening en nasluiting van beide kleppen.
Vooropening uitlaat : tijdens de neerwaartse arbeidsslag gaan de uitlaatkleppen reeds
voor het ODP open. De uitlaatgassen kunnen dan reeds ontsnappen zodat tijdens de
uitlaatslag de tegendruk lager is.
Vooropening inlaat : op het einde van de uitlaatslag ontstaat er door de uitstromende
uitlaatgassen reeds een onderdruk voor het BDP (tevens ontstaan er door goede
constructie van de inlaat een overdruk aan de inlaat) zodat we reeds de inlaat kunnen
openen voor het BDP.
Nasluiting uitlaat : door de uitlaat een tijdjs open te laten ondervindt het instromende
gas minder weerstand + men kan gebruik maken van het aanzuigend effect van de
uitlaatgassen.
Nasluiting inlaat : bij het ODP is de druk in de cilinder nog altijd lager dan de
inlaatdruk zodat we nog extra gas in de cilinder kunnen krijgen.
We zien dat de inlaat en uitlaatkleppen een tijdlang samen open zijn. Dit noemt men
de klepoverlap.
Wanneer we het toerental laten toenemen zullen de gassen minder tijd hebben om de
cilinder binnen te stromen. Men optimaliseert de kleptiming meestal voor een
‘gemiddeld’ toerental. Dit zal normalerwijze een verslechtering van de vulling en een
daling van het vermogen en koppel bij hogere toerentallen tot gevolg hebben.
Bij een hoger toerental zullen langere openingstijden en klepoverlap nodig zijn om
een goede vulling te bekomen.
De timing van de kleppen wordt bepaald door de vorm en positie van de nokken.
Afhankelijk van het toerental is dus een andere werking van de nokken vereist. Dit
wordt gedaan via technieken als die onder de noemer Variabele Kleptiming = VVT
Variable Valve Timing vallen.
We kunnen hierbij een onderscheid maken tussen :
- Variabele klepfasering (Cam Phasing) : dit is de eenvoudigste, goedkoopste, maar
ook minst efficiënte methode. Door verdraaien van één of twee van de nokkenassen
kan men de opening van inlaat en/of uitlaatkleppen vervroegen of verlaten en zodanig
de klepoverlap wijzigen. Dit kan in discrete stappen of continu gebeuren.
De meeste autobouwers maken momenteel van dit principe gebruik.Voorbeelden zijn
BMW met het Vanos (enkel inlaatkleppen) en Double Vanos (in en uitlaatkleppen) en
Toyota met het VVT-i systeem.
Omschakeling tussen de twee gebeurt via kleppen. Er zijn ook systemen met 3
inlaatlengtes. Deze maken gebruik van kleppen die het pad van de gassen veranderen.
6.3. Drukvulling
Het voordeel van drukvulling is duidelijk. Bij een laaddruk van 1,5 bar zal een motor
ten opzichte van een atmosferische motor 50% meer gassen bevatten. Een 2 litermotor
krijgt op deze wijze theoretisch het vermogen van een 3 liter motor.
Twee mogelijkheden worden gebruikt om de lucht onder druk e brengen :
1. Turbocompressor : hierbij wordt de energie in de uitlaatgassen gebruikt in een
turbine om een centrifugaalcompressor aan te drijven die de lucht onder druk brengt.
Figuur 22 : Turbocompressor
1=intercooler ; 2=Wastegate ; 4=turbine ; 5=compressor
- de turbine begint slechts goed te werken vanaf een minimum toerental. Dit geeft de
zogenaamde ‘turbo-lag’. Beneden dit toerental is er geen drukopbouw en weinig
vermogen. Dit kan verbeterd worden door de inertie van de turbo te verkleinen (kleine
rotoren, twin turbo). Een andere mogelijkheid is het gebruik van turbines met
verstelbare leischoepen. Bij lage toerentallen staan de schoepen kort bij mekaar en
krijgt men ondanks het lage luchtdebiet toch een hoge gassnelheid.
- Bij zeer hoge toerentallen wordt de overdruk te groot. De motor kan dan beschadigd
worden. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van een vuldrukregelklep (wastegate). Deze
kunnen discreet of continu bediend worden.
Benzinemotoren Dieselmotoren
CO HC NOx HC + NOx CO NOx HC + NOx Roetdeeltjes
Euro 1993 2,72 0,97 2,77 0,97 0,14
1996 = Euro 2 2,2 0,5 1 0,9 0,1
2000 = Euro 3 2,3 0,2 0,15 0,64 0,5 0,56 0,05
2005 = Euro 4 1 0,1 0,08 0,5 0,25 0,3 0,025
1. Driewegkatalysator
+ Lambdasonde
Deze techniek is
standaard bij auto’s
vanaf 1990. In een
driewegkatalysator
worden de polluenten
CO, HC en NOx
verregaand omgezet
tot onschadelijke
componenten CO2,
H2O en N2. De
kaalysator werkt het
best bij λ = 1, vandaar het gebruik van een lambda sonde, dit is in feite een
zuurstofmeter. Het signaal van de lambda sonde wordt gebruikt om de hoeveelheid
brandstof toegevoerd te regelen. De katalysator wordt onherstelbaar beschadigd door
lood, vandaar het gebruik van loodvrije brandstof.
De katalysator en de lambdasonde werken pas bij hogere temperaturen (300°C). Dit is
een probleem bij het opstarten, als alle leidigen nog koud zijn. De lambda sonde
wordt daarom zo kort mogelijk bij de motor geplaatst. Men maakt ook soms gebruik
van een voorkatalysator die vlak na de motor geplaats is (klein en snelle opwarming)
zoals bij de Ford Duratec en Honda ULEV. Om alle emissies bij het opstarten te
elimineren introduceerde Honda het ZLEV (zero emission) systeem. Hierbij wordt
gebruik gemaakt van een adsorbent dat in koude toestand de emissies opvangt. Dit
systeem moet voldoen aan de strenge Euro 2005 norm.
Bij EGR (Exhaust Gas Rcirculation) wordt een gedeelte (10 à 15%) van de
uitlaatgassen naar de motor teruggevoerd. Dit verlaagt de verbrandingstemperatuur en
dus ook de NOx emissies. Hogere recirculatie percentages zijn niet mogelijk omdat
het mengsel dan niet tot ontsteking komt. De recirculatie wordt bepaald door de EGR
klep. EGR werkt enkel bij deellast. Bij nullast en vollast zorgt de modulatorklep dat
de recirculatie afgesloten wordt. De thermoklep die de voedingswatertemperatuur
meet sluit de recirculatie af bij koude motor. De sturing van de EGR kan ook volledig
electronisch gebeuren.
Het probleem is dat bij deze motoren veel stikstofoxiden gevormd worden. Daarom is
het gebruik van een speciale katalytische convertor nodig. In Europa en USA geeft
deze katalysator problemen. Hij is zeer kwetsbaar voor zwavel die in Europese (150
ppm) in veel hogere concentraties aanwezig is dan in Japan (15 ppm).
Een alternatief is het Renault IDE (Injection Direct Essence) systeem. Dit gebruikt in
tegenstelling tot het GDI systeem geen extreem hoge luchtovermaat, maar bereikt
hetzelfde doel door een hoge uitlaatgasrecirculatie (tot 25%).
Bij dieselmotoren is het voornaamste probleem de emissies van roetdeeltjes. Deze zijn
voornamelijk het gevolg van een onvolledige verbranding. De druppelgrootte bepaalt
de verbrandingssnelheid : hoe fijner de druppels, hoe sneller de verbranding en er zal
minder roet geproduceerd worden. Dieselbrandstof is viskeuser dan benzine in is
daarom moeilijker te versproeien. Men tracht daarom de diesel bij steeds hogere
drukken te versproeien : dit levert fijnere druppels. Nieuwere injectiesystemen maken
gebruik van de ‘common-rail’ technologie (Bosch). Hierbij wordt de brandstof eerst
via een hoge druk pomp bij ca 1350 bar in een gemeenschappelijk buisvormig
reservoir (de common rail) gebracht. Deze bevat een drukopnemer en een
drukregelklep. De druk kan hier onafhankelijk van het motortoerental geregeld
worden. Vanuit de common rail vertrekt de brandstof dan naar de individuele
verstuivers.
PSA (Peugeot-Citroën) volgt nog een andere aanpak. Dit concern ontwikkelde de
roetfilter die overblijvende roetdeeltjes in de uitlaatgassen moet verwijderen. De
roetdeeltjes worden opgevangen op een filter. Deze zou natuurlijk na een tijdje
verstoppen. Daarom wordt het filter periodiek opgewarmd (normaal 150-200°C) tot
450°C (door verhoogde brandstoftoevoer en aanpassing van het inspuitmoment),
waarbij het roet wordt afgebrand. Deze verbanding wordt geholpen door een
katalytisch brandstofadditief dat met de brandstof vermengd wordt.
INHOUD
Hoofdstukken 1,2 en 3 zijn herhaling van de cursus
Thermodynamica in Bac 2. Zij worden ter informatie hier gegeven.
HERHALING
HOOFDSTUK 4 : WARMTEWISSELAARS
1. Probleemstelling
2. De globale warmteoverdrachtscoëfficiënt
3. De 1-1 warmtewisselaar : Het gemiddeld logaritmisch
temperatuursverschil
4. Industriële warmtewisselaars
4.1. Konstruktie
4.2. Het gemiddeld temperatuursverschil - F
faktoren
4.3. Warmteoverdrachtscoëfficienten in
warmtewisselaars
1. KONDUKTIE
2. KONVEKTIE
Konvektie is een fenomeen dat optreedt op een tussen een oppervlak en een gas of
vloeistof..
Bij een vloeistof of gas in beweging wordt de warmte overgedragen door
makroskopische vermenging van het fluidum. De beweging kan veroorzaakt
worden door externe fenomenen zoals een pomp, een roerder of een kompressor.
Men spreekt dan van gedwongen konvektie. Zij kan echter ook ontstaan tengevolge
van de densiteitsverschillen veroorzaakt door opwarming van het fluidum. Dan
spreekt men van natuurlijke konvektie.
Voorbeelden van gedwongen konvektie zijn de opwarming van een vloeistof in een
warmtewisselaar en het oververhitten van stoom in een stoomketel.
Een voorbeeld van natuurlijke konvektie is de opwarming van lucht bij een
radiator.
Konvektie hangt samen met de verversing van fluidumdeeltjes aan een oppervlak.
3. STRALING
T
1
T
2
Q
Indien men nu lang genoeg wacht zal de temperatuur op elk punt in de plaat niet
meer met de tijd veranderen. Men stelt vast dat zich een lineair temperatuursprofiel
opgebouwd heeft.
Andere vaststellingen :
- de warmte stroomt van hogere naar lagere temperatuur
- hoe groter het temperatuursverschil, hoe hoger de warmtestroom
- hoe dikker de wand, hoe lager de warmtestroom
- hoe groter het oppervlak waardoor de warmte stroomt, hoe hoger de
warmtestroom.
Men kan de wet van Fourier ook over een elementair laagje met dikte dx schrijven.
De temperatuur neemt dan toe met dT en de warmtestroom is dQ :
dQ = - k.A.dT/dx (2)
Voorbeeld
Beschouw een muur met een dikte van 0,5 m. De temperatuur aan de ene zijde is
400°K en aan de andere zijde 300°K. Wat is de hoeveelheid warmte die
overgedragen wordt als de thermische geleidbaarheid van de muur 0,7 W/m.s is ?
k=0,7 W/m.K
400 K
0,5 m
300 K
2. De thermische geleidbaarheid
Het effekt van de aanwezigheid van lucht wordt goed geillustreerd in de volgende
tabel voor bouwsteen :
ρ(kg/m3) k (W/m.°K)
400 0,079
1200 0,27
2000 0,69
Beschouw een wand bestaande uit drie delen met verschillende dikte en
verschillende k. In de stationaire toestand is er nergens accumulatie van warmte en
de warmtestroom Qi door elk van de delen van de wand is gelijk.
k k k
1 2 3
T T T T
1 2 3 4
x x x
1 2 3
Q Q Q
1 2 3
of :
T
1
T
2
T
3
T
4
Voorbeeld
Beschouw de wand van een oven. Deze bestaat uit een laag vuurvaste steen (dikte
0,2 m; k=1,4 W/m.s), een laag isolatie (dikte 0,1 m; k=0,21 W/m.s) en een laag
gewone steen (dikte 0,2 m; k=0,70 W/m.s).
De binnenwand heeft een temperatuur van 1200°K en de buitenwand 330°K).
Wat zijn de warmteverliezen ?
1200°K 330°K
Het probleem van de samengestelde wand is volledig analoog aan dat van geleiding
van elektrische stroom door een serie van weerstanden.
De spanning wordt vervangen door de temperatuur en de elektrische weerstand
door (xi/ki.A).
Q = - k.Ar.(dT/dr)r
Q.[ln r] = -2πlk.(T2-T1)
Q = 2πlk.(T1-T2)/ln(r2/r1) (4)
Dit is de exacte vergelijking voor konduktie door een cylindrische dikwandige buis.
We kunnen ons nu afvragen wat de fout is als we gebruik maken van de gewone
formule (1) voor geleiding door een plaat.
T
1
T T+dT
Q T
2
r
2
r r
1
De vereenvoudigde vergelijking is :
Q = k.A'.(T1-T2)/(r2-r1) (5)
A' = 2πl.(r2-r1)/ln(r2/r1)
= 2πl.rm
Q = k.(2πlrm).(T1-T2)/(r2-r1)
ra = (r1+r2)/2)
Q = k.(2πlra).(T1-T2)/(r2-r1) (6)
Vermits ra verschillend is van rm maken we een fout door (6) te gebruiken. Deze
fout stijgt naarmate r1/r2 toeneemt, dus naarmate de buiswand dikker wordt (Figuur
8). De vergelijking (6) is dus enkel toepasbaar op dunwandige buizen.
r /r
m a
1
0,95
0,9
0,85
1 2 3 4 5 r /r
1 2
Figuur 87 : Fout bij het gebruik van de
vereenvoudigde vergelijking bij buizen
r
2
Q = - k.Ar.(dT/dr)
= - k4πr2.dT/dr
Q.dr/r2 = - k4π.dT
- Q.[1/r] = 4πk.(T1-T2)
Bekijken we nu het geval waarbij we de straal r2 naar oneindig laten gaan. Deze
situatie komt overeen met een bol met straal r1 die zich in een oneindige massa van
een andere stof bevindt. Deze andere stof kan een vaste stof of een stilliggend
(stationair) gas of vloeistof zijn. De warmte die via deze oneindige laag
weggevoerd wordt berekenen we uit (7) door r2 naar _ te laten gaan :
Q = 4πk.(T1-T2).r1
of Q = k(4πr12).(T1-T2)/r1 (8)
Deze hoeveelheid warmte is in feite ook de warmte die door de bol met straal r1 aan
de omringende vloeistof afgedragen wordt.
Later zullen we zien dat voor konvektie van een wand naar een fluidum :
Q = h.(4πr12).(T1-T2) (9)
Vergelijking van (8) en (9) leert ons dat de warmteoverdrachtscoëfficient h voor dit
speciale geval gelijk is aan :
Nu = h.d/k
Bijgevolg is voor warmteoverdracht van een bol naar een oneindige stilliggende
vloeistof (of gas) het getal van Nusselt gelijk aan 2.
1. INLEIDING / FILMTHEORIE
Laat ons bekijken wat er gebeurt aan een vaste wand waar warmte aan een fluidum
(gas of vloeistof) overgedragen wordt. De voorstelling van konvektieve
warmteoverdracht die we hier zullen geven is een geidealiseerd model van de
werkelijkheid. Het zal ons echter wat meer inzicht geven in dit fenomeen en ons
tevens toelaten om de fundamentele vergelijkingen voor konvektie af te leiden.
STAGNERENDE BULK
FILM
WAND
Q = (k/x).A.(T1-T2)
Q = h.A.(T1-T2) (21)
2.1. Inleiding
h = 2k/d (22)
Nu = f(Re,Gr,Pr) (23)
Het bestaan van een vergelijking van het type (23) kan men met behulp van de
dimensieanalyse aantonen.
Via dimensianalyse kan men aantonen dat :
_
_
_
_
_
log Re
Figuur 10 : Experimentele bepaling van n
Deze verhouding is zoals we later zullen zien een maat voor het belang van
ingangs- en uitgangseffekten bij laminaire stroming.
T T
0 i
Experimenteel vindt men voor stroming van gassen en vloeistoffen voor Re>10000
(turbulente stroming) :
De coëfficient n is gelijk aan 0,4 voor opwarming en aan 0,3 voor afkoeling van de
vloeistof in de buizen. Dikwijls gebruikt men gemiddeld voor beide gevallen
n=0,33.
De eigenschappen van de vloeistof moeten bij de rekenkundig gemiddelde
temperatuur bepaald worden :
Tgem = (Tin+Tuit)/2
De vergelijking is slechts geldig voor :
0,7 < Pr < 100
Voor viskeuze vloeistoffen gebruikt men de vergelijking van Sieder en Tate. Deze
kompenseert voor viskositeitsverschillen tussen de bulk van de vloeistof (µ) en
deze aan de wand (µs) :
Pr =0,74
Lokale warmteoverdrachts-
coëfficiënt (W/m2.K)
Geen toestandsverandering
Water 1700-11000
Gassen 20-300
Organische solventen 350-3000
Olien 60-700
Kondensatie
Stoom 6000-17000
Organische solventen 900-2800
Lichte olien 1200-2300
Zware olien 120-300
Ammoniak 3000-6000
Verdamping
Stoom 2000-12000
Organische solventen 600-2000
Lichte olien 800-1700
Zware olien 60-300
Ammoniak 1100-2300
Men ziet dat er zeer grote verschillen bestaan naargelang van het medium en het
feit of er al dan niet een faseovergang is.
____________________________________________
STOP HERHALING – STOP HERHALING
T
22
T T
11 12
TEGENSTROOM
T
T 21
21
T T
11 12
GELIJKSTROOM
T
22
- Men beschikt over een warmtewisselaar met een bepaald oppervlak. Men
heeft ook de debieten en ingangstemperaturen van de gassen of vloeistoffen. Tot
welke temperatuur kan men het fluidum opwarmen ?
T
we
T
wi
T T
e i
r
i
r
e
D
i
Q = hi.2πriL.(Ti-Twi) (31)
Q = he.2πreL.(Twe-Te) (33)
Substitueren in (32')
Q = Ui.Ai.(Ti-Te)
(35)
met
Ai = 2πriL
Ui = de globale warmteoverdrachtscoëfficient
met
1/Ui = 1/hi + xw/[kw.(ra/ri)] + 1/[he(re/ri)] (34)
Opmerkingen
en Ui = 2602 W/m2.°K
Ui = 2619 W/m2.°K
Men kan meestal vergelijking (35) gebruiken en bovendien mag men meestal ook
rm/ri = 1 stellen.
Men vindt dan bij de specificaties van de fabrikanten van warmtewisselaars
dikwijls voor verschillende buizenmaten de waarde van xw/kw :
Ue = Ui.ri/re (37)
en Q = Ue.Ae(Ti-Te) (38)
Het kan gebeuren dat na verloop van tijd de buizen van de warmtewisselaar
vervuild geraken. Dit is bijvoorbeeld het geval bij afzettingen van kalk uit water
of van teer uit aardolieprodukten.
Dit resulteert in een lagere globale warmteoverdrachtscoëfficient. Men houdt met
dit fenomeen rekening door een zgn. 'Fouling Factor' of 'Scale Resistance' in te
voeren.
1/UD = 1/Uc + Rdi + Rde (39)
Gassen
Lucht 0,25-0,5
Solventdampen 0,14
4. Men kan dikwijls een snelle schatting maken van de warmteoverdracht indien
men voor 'typische gevallen' (bijvoorbeeld lucht/water; water/water) beschikt over
gemiddelde waarden voor U.
Verwarmers
Stoom Water 1500-4000
Stoom Lichte olien 300-900
Stoom Zware olien 60-400
Stoom Gassen 30-300
Dowtherm Gassen 20-200
Dowtherm Zware olien 50-400
Verdampers
Stoom Water 2000-4000
Stoom Organische solventen 600-1200
Stoom Lichte olien 400-1000
Water Koelvloeistoffen 400-900
Organische solventen Koelvloeistoffen 200-600
Een dubbele buis warmtewisselaar is een 1-1 warmtewisselaar. Dit betekent dat de
vloeistof of het gas in éénmaal doorheen de shell en in éénmaal doorheen de
buizen gaat. Industriële warmtewisselaars gebruiken dikwijls meerdere
doorgangen door de buizen en/of de shell (zie deel 4 : Industriële
Warmtewisselaars).
T
T 21
22
T T T T
11 12 11 12
TEGENSTROOM GELIJKSTROOM
T
T
22
21
T T
11 11
T T
22 12
T T
11 22
T
T 21
22
Merk op dat het enkel bij tegenstroom mogelijk is dat de uitgangstemperatuur van
de opgewarmde vloeistof hoger is dan deze van de verwarmende vloeistof. Dit
betekent o.m. dat het met een tegenstroom warmtewisselaar mogelijk is een groter
gedeelte van de warmte aan de verwarmende vloeistof te onttrekken.
Q = U.A.θm (40)
T + dT T
2 2 2 G
2
G
1 T T + dT
1 1 1
Over een klein elementje van de warmtewisselaar kan men dan zeggen dat :
dθ = dQ/(-G1.cp1) - dQ/(G2.cp2)
= - dQ.[1/(G1.cp1) + 1/(G2.cp2)]
= - Ñ.dQ
(42)
θ1 - θ2 = Ñ.Q
(43)
dQ = U.θ.dA
of
- dθ/Ñ = U.θ.dA
-[lnθ] = Ñ.U.[A]
en
θm = (θ1 - θ2)/ln(θ1/θ2)
(44)
Voorbeeld
Een warmtewisselaar dient 20 kg/s water van 360°K naar 340°K af te koelen.
Hiervoor wordt koud water opgewarmd van 300 naar 316°K.
De globale U is 2 kW/m2.°K
Wat is de oppervlakte van de warmtewisselaar bij
a) tegenstroom
b) gelijkstroom
360-316=44°C
340-316=22°C
340-300=40°C 360-300=60°C
Tegenstroom Gelijkstroom
θ1 = 360-316 = 44°K θ1 = 360-300 = 60°K
θ2 = 340-300 = 40°K θ2 = 340-316 = 22°K
Tegenstroom θm = (44-40)/ln(44/40) = 42
4.1. Types
Figuur 20 : Platenwarmtewisselaar
Ter verhoging van de vloeistofsnelheid zal men meestal langs de shell zijde baffles
voorzien (Figuur 21).
Figuur 21 : Baffles
Opgave : Herneem het voorbeeld van blz.27 voor een 1-2 warmtewisselaar. Warm
water in shell, koud water in buizen.