You are on page 1of 4

Literatuur zonder grenzen, hoofdstuk 1 &2

triviaalliteratuur/lectuur literatuur
bijv. series
vaste partonen uniek
clichématig, onnatuurlijk gevarieerd, natuurlijk taalgebruik
taalgebruik
volgens heersende moraal kritisch t.o.v. heersende moraal

jeugdliteratuur:
• eenvoudige opbouw
• in tijdsvolgorde verteld
• jongeren zijn hoofdpersoon
• eenvoudig taalgebruik

stijl (bijv. officieel, tegenwoordige tijd, verleden tijd, toneelstuk, speelt


een grote rol bij het bepalen van literaire kwaliteit)

primaire gegevens (bijv. auteur, titel, jaar)

verhaalanalyse:
• tijd:
o vertelde tijd (in het verhaal)
o verteltijd (voorleestijd)
o chronologisch (op volgorde)
o flashback
o in medias res (begint in het midden van het verhaal)
o gesloten/open einde
• ruimte:
o topografische plaats
o klimatologische omstandigheden
• wijze van vertellen:
o ik-verteller (ik)
o personale verteller (hij/zij)
o auctoriale verteller (alwetend)
• spanning (spanningsopbouw, ontknoping)
• thema (bijv. liefde, dood, eenzaamheid)
• motief (terugkerend element)
• personages:
o hoofdpersonen (gedrag, ontwikkeling)
o speaking names (naam met extra betekenis, bijv. Mutter
Courage)
o type (uiterlijk)
o karakter (innerlijk)
o bijpersonen (spelen rol t.o.v. hoofdpersoon)
• titel
• ondertitel (verwijzing naar thema)
• motto (bijv. stukje tekst, citaat, gedichtje m.b.t. het verhaal, vooraf)

fictioneel (verzonnen, meestal gebaseerd op werkelijkheid)


niet-fictioneel (feitelijk, bijv. krant)

genres in de literatuur:
• epiek (verhalende tekst, tijdsverloop):
o epos (heldendicht, gebeurtenis vanuit oog van dichter)
o mythe (gefantaseerd verhaal, verklaart natuurverschijnselen)
o sprookje (wonderlijke gebeurtenissen, arm-rijk, goed-slecht):
 volkssprookjes (wreede volksverhaaltjes, mondeling
overgeleverd, meerdere versies)
 cultuursprookjes (auteur bekend, één versie,
satirische/moraliserende ondertoon)
o sage (mondeling overgeleverde volksvertelling, historische
kern)
o legende (godsdienstig gefantaseerd verhaal, leert een les)
o fabel (gefantaseerd verhaal, dier in hoofdrol, leert een les)
o parabel (gefantaseerd verhaal, leert godsdienstige/zedelijke
les)
o verhaal
o novelle (direct beslissende fase, één conflictsituatie, dus
enkelvoudige intrige, beperkt aantal gedragingen van
hoofdpersoon, beperkt aantal personen en beperkte omvang)
o roman (hoofdpersoon groeit naar beslissende fase,
meervoudige intrige, ontwikkeling van hoofdpersoon, groter
aantal personen, grotere omvang)
o kort verhaal:
 humoreske (over humoristische gebeurtenis)
 fantasy (het fantastische overheerst)
 liefdesverhaal
 griezelverhaal
 oorlogsverhaal
• lyriek (geeft uiting aan gevoelens en gedachten):
o liefdeslied
o leerdicht
• dramatiek (draait om handeling):
o toneelspel
o hoorspel
o speelfilm

vormen van een tekst:


• proza (aaneengesloten op een pagina, grammaticaal correct, alinea,
paragraaf hoofdstuk, gebeurtenissen, personen, handelingen, tijd,
ruimte, epiek, dramatiek)
• poëzie (vooral bedoeld om voor te dragen, lyriek, zoeken naar juiste
woorden om gevoel weer te geven, vermijdt clichés in de taal)
N.B. Voor 18e eeuw: poëzie meest gebruikte vorm, makkelijker voor
mondelinge overlevering (rijm, maat, auditieve poëzie)

gedicht (‘hecht vlechtwerk van woorden dat een eenheid vormt’, vorm
belangrijk, lezen als een foto)
performances (vanaf jaren ’50, voordragen van gedichten)
concrete poëzie (grafische weergave is belangrijk voor interpretatie van
gedicht)

zin
vers (grafische regel)
enjambement (zin loopt door over de grens van de versregel)

rijm:
• volrijm (vanaf beklemtoonde klinker zijn alle klanken hetzelfde, bijv.
lopen-kopen)
• assonantie (klinkerrijm, bijv. lief-diep)
• alliteratie (overeenkomst klank beklemtoonde lettergrepen, bijv. de
stad ontstaat)
• eindrijm (woorden aan eind van versregel rijmen)
• binnenrijm (woorden binnen versregel rijmen)
• rijmschema:
o gepaard rijm (aa bb cc)
o gekruist rijm (abab)
o omarmend rijm (abba)
o gebroken rijm (abcb)

metrum (ritme van een gedicht, U = onbeklemtoond; -- = beklemtoond):


• jambe (U--)
• trochee (--U)
• dactylus (--UU)
• anapest (UU--)

strofe (alinea van een gedicht)

versvormen:
• distichon (twee verzen)
• terzine (drie verzen)
• kwatrijn (vier verzen)
• sonnet:
o Petrarca-/Italiaans sonnet (twee kwatrijnen, samen octaaf,
twee terzinen, samen sextet, wending of volta, chute na
octaaf, abba abba cdc dcd)
o Shakespeare-sonnet (drie kwatrijnen, een distichon, distichon
is conclusie of pointe, abab cdcd efef gg)
• limerick (vijf verzen, aabba, laatste vers heeft wending)
• haiku (drie verzen, zeventien lettergrepen, inzicht op mens vanuit
natuur)
beeldspraak:
• vergelijking met ‘als’ (onderwerp naast beeld, bijv. ze heeft ogen
als een hinde)
• vergelijking zonder ‘als’ (onderwerp naast beeld, bijv. ze is een
hinde)
• metafoor (je moet zelf raden waar het over gaat, bijv. ik houd van
mijn hinde)
• personificatie (levenloos ding krijgt menselijke eigenschappen,
bijv. de zon en de wind spelen samen aan het strand)
• synesthesie (zintuigen door elkaar gehaald, bijv. een bruin gevoel)
• metonynia (noem iets wat te maken heeft met wat je bedoelt):
o deel van het geheel (bijv. neuzen tellen)
o geheel van bedoelde deel (bijv. fiets oppompen)
o inhoud van voorwerp (bijv. doe nog maar een glas)
o maker van een voorwerp (bijv. wat een mooie Rembrandt)

stijlfiguren:
• opsomming
• herhaling
• cliché (woorden of beweringen die ‘versleten’ zijn)
• climax (steeds krachter wordende opsomming)
• anticlimax (minder krachtig wordende opsomming)
• tegenspraak (tegenstelling, bijv. zwart wit)
• paradox (schijnbare tegenstelling, bijv. arm en toch rijk)
• ironie (zeg het tegenovergestelde van wat je bedoelt, effect: spot)
• sarcasme (sterker dan ironie, effect: kwetsen)
• cynisme (nog sterker dan ironie en sarcasme)
• hyperbool (overdrijving)
• eufemisme (verzachtende uitdrukking, bijv. overleden i.p.v. dood)
• retorische vraag (vraag waarop het antwoord al besloten is)

You might also like