You are on page 1of 14

Kansrekenen

1
Een kansspel.

Het begrip ‘kans’ is niet weg te denken in ons dagelijks leven. Overal kom je dit begrip
tegen. Je leest het in de kranten of je komt het begrip ‘kans’ tegen bij berichtgevingen
van het weer, op de televisie of op de radio. Bijvoorbeeld grote kans op neerslag of
zon…etc.

In het dagelijkse leven gebruikt men voor kansen meestal procenten, bijvoorbeeld een
kans van 50% of denk aan de ingeburgerde engelse uitdrukking fiftyfifty.

Je gebruikt het soms zelfs onbewust in breuken, bijvoorbeeld bij de kans één op vier
(wat eigenlijk 1/4 is ). In de kansrekening is het gebruikelijk om getallen te gebruiken
vanaf 0 tot en met 1. Zie de kansschaal!

Simpele kansschaal.

In deze sessie komen we meer te weten over kansen en hoe we ermee kunnen
rekenen. Dit noemen we kansrekenen!

We spreken af dat P kans betekent, vanuit het Latijn ‘Probabilitas’, en G betekent een
gebeurtenis, waarvan men de kans wil bepalen.

2
Om überhaupt kansen te berekenen moet men uitgaan van een belangrijke definitie. Dit
is;

Combinaties en breuken spelen bij veel kansberekeningen een rol. Verder gebruik je
ook bij allerlei kansberekeningen de vermenigvuldigingsregel en de somregel.
Voor verdere uitleg over combinatie, somregel en de vermenigvuldigingsregel verwijs ik
je naar de lessessie telproblemen.

Voorbeeld uit de praktijk:

Iris gooit met één normale dobbelsteen. Men weet dat het totale aantal uitkomsten zes
(6) is. Namelijk 1 tot en met 6.

De zes mogelijke uitkomsten van een


dobbelsteen.

3
Hoe groot is de kans dat Iris een twee (2) gooit?
Men weet uit ervaring dat de kans 1 op 6 is. Dus theoretisch gezien is de kans volgens
‘de definitie van kans’ als volgt te berekenen:

Even voor alle duidelijkheid:


Er is maar één 2 op een normale dobbelsteen, dus deze ‘2’ wordt als enige gunstige
uitkomst aangewezen.
Wanneer je gaat gooien met twee normale dobbelstenen, dan brengt dit 36 uitkomsten
met zich mee (6 x 6).

Dit kun je het beste uitrekenen door een rooster te tekenen met aan de twee assen de
dobbelstenen, beide uitgebeeld met een eigen kleur. Kijk maar naar de afbeelding.

4
Men kan duidelijk zien dat de uitkomst 1 - 2 anders is dan 2 -1, dus het zijn twee
verschillende uitkomsten.

Door alles te tellen, komt men erachter dat het totale aantal uitkomsten 36 is. Maar ook
door de vermenigvuldigingsregel toe te passen, kom je erachter dat beide dobbelstenen
met beide 6 uitkomsten, samen 6 x 6 uitkomsten leveren.

Hoe groot is de kans dat Iris een 3 en een 4 gooit?


Door het rooster te gebruiken, kan men heel eenvoudig tot het antwoord komen.

Zie hier beide gunstige uitkomsten 3 - 4 en 4 - 3. Het totale aantal uitkomsten is 36, dus
volgens de definitie is deze kans gelijk aan:

P (3 en een 4) = 2
36

Bij het gooien van drie dobbelstenen zijn er in totaal: 6 x 6 x 6 = 216 uitkomsten.
(Nogmaals de vermenigvuldigingsregel, per dobbelsteen 6 uitkomsten!!)

Het maken van een rooster is dan niet meer mogelijk voor deze situatie, maar wel is
een kubus met 6 bij 6 bij 6 blokjes te visualiseren.

5
Het is beter om systematisch te gaan tellen, bij het gooien van drie of meer
dobbelstenen, om de gunstige uitkomsten te vinden.

Voorbeeld:

Hoe groot is de kans om een 1, een 3 en een 5 te gooien?


Er zijn in totaal 6 gunstige uitkomsten, namelijk:

De kans is wederom volgens de definitie


van kans te bepalen, namelijk:
6
P( gooien van een 1 , een 3 en een 5 )=
216 .

6
Het vaasmodel

De meeste experimenten in de kansrekening kunnen we vergelijken of nabootsen met


het trekken van knikkers uit een vaas, met of zonder terugleggen.

Let wel:
Het trekken gebeurt ASELECT, dus zonder te kijken!!

Het acht keer draaien van een schijf met diverse afbeeldingen, komt overeen met het
acht keer TREKKEN VAN KNIKKERS MET TERUGLEGGEN.

Het feit dat je steeds opnieuw draait en daardoor steeds opnieuw een andere situatie
krijgt met hetzelfde uitgangspunt, met dezelfde afbeeldingen, betekent voor het
vaasmodel dat je steeds met hetzelfde aantal knikkers moet beginnen.

Dus alle gepakte (of getrokken) knikkers worden dan teruggelegd voor de volgende
situatie.

Nog een voorbeeld:

Als je vijf willekeurige mensen gaat aanwijzen of gaat kiezen uit een groep van twintig
mensen, om bij wijze van spreken een commissie te vormen, kun je dit vergelijken met
het TREKKEN van 5 knikkers uit een vaas van 20, ZONDER TERUG TE LEGGEN.

Het is hier duidelijk dat je niet dezelfde persoon kunt kiezen voor meerdere functies in
de commissie.

7
Om de situaties goed uit elkaar te houden bij kansrekenen, zijn hier een aantal
handvatten;

 Trekken zonder terugleggen, waarbij de volgorde niet van belang is,


Pas toe: combinatie.

 Trekken zonder terugleggen, waarbij de volgorde wel van belang is,


Pas toe: breuken (of productregel).

 Trekken met terugleggen, waarbij de volgorde niet van belang is,


Pas toe: breuken (of productregel).

 Trekken met terugleggen, waarbij de volgorde wel van belang is,


Pas toe: breuken (of productregel).

Een aantal voorbeelden uit de praktijk:

Een coach van een basketbalvereniging wil een wedstrijdteam opstellen. Er zijn in
totaal twintig jongens die bij de vereniging zitten. Twaalf in het eerste team en acht in
het tweede team.

De coach wil een gemengd team vormen van jongens uit beide groepen.

Hoe groot is de kans dat hij drie willekeurige spelers uit het eerste team kiest?
Aanpak:
Volgens het vaasmodel gaat het hier om het trekken zonder terugleggen, waarbij de
volgorde er niet toe doet. Hier pas je dus combinatie toe!!

Deze situatie is te vergelijken met een vaas met twintig knikkers, twaalf witte knikkers
en acht rode knikkers. Er zijn twee verschillende groepen, dus ook twee verschillende
kleuren!

8
Het totale aantal mogelijkheden om überhaupt vijf (5) jongens te kiezen uit een groep
20

van twintig (20) is ( 5 ) = 15504.


Het totale aantal gunstige spelers is 3 uit het eerste team of anders geformuleerd drie
12

(3) witte knikkers ( 3 ) én twee (2) uit het tweede team of twee (2) rode knikkers (
8

2 ).
Ik moet van beide groepen een aantal spelers hebben, dus volgens de
12 8

vermenigvuldigingsregel geldt; ( 3 )x( 2 ) = 12.320.

En wederom volgens de definitie van kans geldt;


12 8
( )x ( )
3 2
P(3 uit het eerste ÉN 2 uit het tweede team)= 20
12320
( )
5 = 15504 = 0,79463.

Bij het organiseren van een schoolfeest, moeten een aantal taken worden verdeeld
onder tien meisjes en acht jongens.

Door loting, dus door puur toeval, wordt er eerst een jongen gekozen, dan een meisje,
dan weer een jongen en als laatste weer een meisje.

9
Hoe groot is deze kans?
Aanpak:
Volgens het vaasmodel gaat het hier om het trekken zonder terug te leggen, dus wij
gaan hier breuken toepassen!
8 10
De kans op een jongen is 18 , dan de kans op een meisje. Dit is 17 .
7
Dan weer de kans op een jongen. Dit is 16 . En dan weer de kans op een meisje.
9
Dit is 15 .
8 10 7 9
De kans voor dit viertal is; 18 x 17 x 16 x 15 .

Let op:
Het kiezen van een leerling per keer heeft natuurlijk consequenties voor het aantal
leerlingen in het algemeen!!

Wordt er als eerste een jongen gekozen, dan betekent dit dat er bij de derde keer
kiezen, of derde keer trekken, één jongen minder is.

10
Nog een voorbeeld:

Bij een attractie op een kermis kan men een prijs winnen, als men bij het draaien van
drie identieke schijven, elk met vijf gelijke sectoren, drie gelijke afbeeldingen krijgt.
Verder draaien de schijven ook onafhankelijk van elkaar. Op elke schijf zijn de volgende
afbeeldingen te zien; 1 appel, 1 joker, 2 bananen en een ster.

Hoe groot is de kans dat er bij het draaien van de schijven 2 bananen en een ster
tevoorschijn komen?

Aanpak:
1
Op elke schijf zijn de volgende kansen te verdelen. De kans op een appel is 5 ,
2 1
de kans op een banaan is 5 , de kans op een joker is 5 en de kans op een ster is
1
5 .

Even alles op een rij:

De schijven draaien onafhankelijk en los van elkaar, dus vergelijkbaar met het
vaasmodel. Dus daarom passen we hier toe ‘trekken met terugleggen’.

Daarnaast passen we ook de vermenigvuldigingsregel toe, omdat de schijven allemaal


los van elkaar draaien. Verder is bekend dat de volgorde er niet toedoet, dus er zijn
meerdere situaties denkbaar. Hierbij moeten we denken aan de somregel.

2 2 1 2 1 2 1 2 2
P(2 bananen en een ster) = 5 x 5 x 5 + 5 x 5 x 5 + 5 x 5 x 5

Omdat de kansen van de afbeeldingen op elk schijf even groot zijn, kunnen we
gemakshalve zeggen, dat de gevraagde kans gelijk is aan;

2 2 1
P(2 bananen en een ster) = 3 x 5 x 5 x 5 .
Het getal drie is ook anders te berekenen.
11
12
Hoeveel mogelijkheden zijn er als er bij het draaien van drie identieke schijven,
twee bananen en een ster gedraaid worden?

Aanpak:
Denk nu aan combinatie, want de volgorde is niet van belang. Als er maar twee
bananen en een ster gedraaid worden.

Het antwoord is natuurlijk:

Men kan een soortgelijke gebeurtenis natuurlijk vergelijken met het draaien van één
schijf, maar dan drie keer achterelkaar.

Wat nu als het gaat om een steekproef?


Een voorbeeld uit de praktijk:

Bij het Centraal Bureau voor de Statistiek is bekend dat 40% van de mannen boven de
60 jaar zelf auto rijden. Eenvoudig is hier ook na te gaan dat 60% van de mannen
boven de 60 jaar niet meer achter het stuur zit. Er wordt een steekproef genomen bij
een kleine groep van twintig (20) mannen boven de 60 jaar.

Hoe groot is de kans dat drie mannen uit deze kleine groep van 20 zelf rijden?

Het volgende moet eerst opgemerkt worden:


Bij een kleine steekproef uit een grote groep van dingen of mensen van een grote
populatie, zijn de verschillen in kansen met een trekking zonder terugleggen en trekking
met terugleggen erg miniem!

Daarom kan men dergelijke gebeurtenissen, als in het voorbeeld, altijd beschouwen als
een trekking met terugleggen.

Aanpak:
Als drie (3) mannen zelf rijden, dan zijn er ook zeventien (17) mannen die dit niet doen.

Dus, in eerste instantie; 0,43 x 0,617.


20

Er zijn verschillende situaties denkbaar, omdat de volgorde er niet toedoet is, dus ( 3 )
= 1140.

13
20

De totale kans wordt dan; ( 3 ) x 0,4 3 x 0,6 17 = 0,01235.

14

You might also like